Home

Zaak C-146/14 PPU: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 5 juni 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad — Bulgarije) — in de procedure tegen Bashir Mohamed Ali Mahdi (Visa, asiel, immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrije verkeer van personen — Richtlijn 2008/115/EG — Terugkeer van illegaal verblijvende derdelanders — Artikel 15 — Bewaring — Verlenging van bewaring — Verplichtingen van administratieve of rechterlijke autoriteit — Rechterlijke controle — Derdelander zonder identiteitsdocumenten — Belemmeringen voor uitvoering van verwijderingsbesluit — Weigering van ambassade van betrokken derde land om identiteitsdocument af te geven voor terugkeer van onderdaan van dat land — Risico op onderduiken — Redelijk vooruitzicht op verwijdering — Geen medewerking — Eventuele verplichting van betrokken lidstaat om voorlopig document betreffende status van betrokkene af te geven)

Zaak C-146/14 PPU: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 5 juni 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad — Bulgarije) — in de procedure tegen Bashir Mohamed Ali Mahdi (Visa, asiel, immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrije verkeer van personen — Richtlijn 2008/115/EG — Terugkeer van illegaal verblijvende derdelanders — Artikel 15 — Bewaring — Verlenging van bewaring — Verplichtingen van administratieve of rechterlijke autoriteit — Rechterlijke controle — Derdelander zonder identiteitsdocumenten — Belemmeringen voor uitvoering van verwijderingsbesluit — Weigering van ambassade van betrokken derde land om identiteitsdocument af te geven voor terugkeer van onderdaan van dat land — Risico op onderduiken — Redelijk vooruitzicht op verwijdering — Geen medewerking — Eventuele verplichting van betrokken lidstaat om voorlopig document betreffende status van betrokkene af te geven)

4.8.2014

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 253/14


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 5 juni 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad — Bulgarije) — in de procedure tegen Bashir Mohamed Ali Mahdi

(Zaak C-146/14 PPU)(1)

((Visa, asiel, immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrije verkeer van personen - Richtlijn 2008/115/EG - Terugkeer van illegaal verblijvende derdelanders - Artikel 15 - Bewaring - Verlenging van bewaring - Verplichtingen van administratieve of rechterlijke autoriteit - Rechterlijke controle - Derdelander zonder identiteitsdocumenten - Belemmeringen voor uitvoering van verwijderingsbesluit - Weigering van ambassade van betrokken derde land om identiteitsdocument af te geven voor terugkeer van onderdaan van dat land - Risico op onderduiken - Redelijk vooruitzicht op verwijdering - Geen medewerking - Eventuele verplichting van betrokken lidstaat om voorlopig document betreffende status van betrokkene af te geven))

2014/C 253/18

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad Sofia-grad

Partij in het hoofdgeding

Bashir Mohamed Ali Mahdi

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Administrativen sad Sofia-grad — Uitlegging van artikel 15, leden 1, sub a en b, 3, 4 en 6 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB L 348, blz. 98) en van de artikelen 6 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU — Verwijdering van een illegaal verblijvende derdelander — Inbewaringstelling — Verlenging van een dergelijke bewaring — Eventuele toelaatbaarheid van een overschrijding van de maximumduur van inbewaringstelling wegens het ontbreken van identiteitsdocumenten — Belemmeringen voor de uitvoering van de verwijderingsbeslissing — Redelijk vooruitzicht op verwijdering — Weigering door de ambassade van het land van herkomst van de betrokkene om het voor de terugreis vereiste document af te geven — Eventuele verplichting voor de betrokken lidstaat om een voorlopig document betreffende de status van de betrokkene af te geven

Dictum

1)

Artikel 15, leden 3 en 6, van richtlijn 2008/115 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, gelezen in het licht van de artikelen 6 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat elk besluit dat door een bevoegde autoriteit aan het eind van de maximale duur van de aanvankelijke bewaring van een derdelander wordt vastgesteld over het vervolg dat aan deze bewaring moet worden gegeven, een schriftelijk besluit moet zijn waarin de feitelijke en juridische gronden ter rechtvaardiging van dit besluit zijn opgenomen.

2)

Artikel 15, leden 3 en 6, van richtlijn 2008/115 moet aldus worden uitgelegd dat bij de controle die moet worden verricht door de rechterlijke autoriteit waarbij een verzoek tot verlenging van de bewaring van een derdelander is ingediend, die autoriteit per geval ten gronde moet kunnen beslissen over de verlenging van de bewaring van de betrokken derdelander, over de mogelijkheid de bewaring te vervangen door een minder dwingende maatregel of over de invrijheidsstelling van de betrokkene, en dat deze autoriteit aldus bevoegd is om zich te baseren op de feiten en de bewijzen die zijn aangevoerd door de administratieve autoriteit die haar heeft geadieerd en op de feiten, bewijzen en opmerkingen die haar eventueel tijdens deze procedure ter kennis zijn gebracht.

3)

Artikel 15, leden 1 en 6, van richtlijn 2008/115 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan een aanvankelijk bewaringstijdvak van zes maanden kan worden verlengd op de enkele grond dat de betrokken derdelander niet over identiteitsdocumenten beschikt. Het staat enkel aan de verwijzende rechter om per geval de feitelijke omstandigheden van de zaak in kwestie te beoordelen teneinde te bepalen of een minder dwingende maatregel doeltreffend aan deze derdelander kan worden opgelegd, dan wel of er ten aanzien van hem een risico op onderduiken bestaat.

4)

Artikel 15, lid 6, sub a, van richtlijn 2008/115 moet aldus worden uitgelegd dat een derdelander die, in omstandigheden als aan de orde in het hoofdgeding, geen identiteitsdocument heeft verkregen waarmee hij uit de betrokken lidstaat had kunnen worden verwijderd, enkel kan worden geacht „niet mee [te] werk[en]” in de zin van deze bepaling, indien uit het onderzoek van het gedrag van deze onderdaan tijdens het bewaringstijdvak blijkt dat hij niet heeft meegewerkt aan de uitvoering van de verwijdering en deze verwijdering wegens dat gedrag wellicht meer tijd zal vergen dan voorzien, waarbij het aan de verwijzende rechter staat dit te verifiëren.

5)

Richtlijn 2008/115 moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat niet ertoe kan worden verplicht aan een derdelander die niet over identiteitsdocumenten beschikt en die dergelijke documenten niet van zijn land van herkomst heeft verkregen, een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te verstrekken indien een nationale rechter deze derdelander in vrijheid heeft gesteld wegens het ontbreken van een redelijk vooruitzicht op verwijdering in de zin van artikel 14, lid 4, van deze richtlijn. In een dergelijk geval moet die lidstaat deze derdelander echter wel een schriftelijke bevestiging van zijn situatie verstrekken.