a) De doelstelling van richtlijn 98/59
41. Dienaangaande is uitgesproken dat richtlijn 98/59 tot doel heeft de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag onderling aan te passen.(20) In dat kader komen twee nadere doelstellingen naar voren, waarvan de eerste in stelling zou kunnen gebracht tegen de huidige opvatting van het omstreden begrip (de tweede doelstelling bespreek ik hieronder in punt 51).
42. Met richtlijn 98/59 wordt enerzijds beoogd een minimumbescherming inzake voorlichting en raadpleging van de werknemers in geval van collectief ontslag in te voeren, waarbij de lidstaten vrij blijven nationale maatregelen te nemen die voor deze werknemers gunstiger zijn (de „sociale-beschermingsdoelstelling”).(21) Het Hof heeft de term „plaatselijke eenheid” derhalve zeer „ruim” (of, anders gezegd: zeer doelgericht) gedefinieerd om het aantal gevallen van collectief ontslag die wegens de juridische definitie van die term op nationaal niveau niet onder richtlijn 98/59 zouden vallen, te beperken.(22)
43. Voor de zaken C‑182/13 en C‑80/14 is van belang dat het Verenigd Koninkrijk bij de uitvoering van richtlijn 98/59 heeft gekozen voor de methode van punt ii). In dat licht zou gesteld kunnen worden dat de arresten van het Hof in de zaken Rockfon en Athinaïki Chartopoiïa slechts betrekking hadden op de methode van punt i), of althans slechts ontslagen betroffen binnen één enkele plaatselijke eenheid.(23) Om de bescherming van werknemers te versterken zou het Hof kunnen besluiten tot een uitlegging volgens welke alle richtlijnrelevante ontslagen die binnen één groep van ondernemingen plaatsvinden in het kader van één enkele herstructureringsoperatie, bij elkaar worden geteld. Een dergelijke opvatting zou niet eens een uiteenlopende uitlegging van de punten i) en ii) van artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 98/59 betekenen, althans wanneer men aanneemt dat de ratio decidendi van die arresten enkel zou gelden voor zaken waarbij één plaatselijke eenheid is betrokken.
44. Ik vrees echter dat deze opvatting niet juist is.
45. In het arrest Rockfon was het Hof zich ten volle ervan bewust dat het omstreden begrip verschillend kon worden uitgelegd.(24) Ondanks de verschillen tussen de taalversies van de richtlijnen 75/129 en 98/59 kan uit de arresten Rockfon en Athinaïki Chartopoiïa één ding worden opgemaakt. Door te oordelen dat een „plaatselijke eenheid” de plaatselijke arbeidseenheid is, verwierp het Hof de door de werkgevende ondernemingen in kwestie voorgestelde uitlegging. Met name achtte het Hof het niet opportuun om het omstreden begrip gelijk te stellen met een „onderneming” in de zin van hoofdstuk 1 van titel VII van het VWEU, of met een lichaam met rechtspersoonlijkheid, zoals een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Evenmin vond het Hof het opportuun om aan dat begrip dezelfde betekenis toe te kennen als in de context van het in artikel 49 VWEU verankerde recht van vestiging.
46. Eén les uit de arresten Rockfon (
EU:C:1995:420
) en Athinaïki Chartopoiïa (
EU:C:2007:101
) is derhalve dat het Hof zich niets gelegen laat liggen aan de interne organisatiestructuur van de werkgever en zich in plaats daarvan richt op de plaatselijke arbeidseenheid.(25) Om daarvan nu af te stappen omdat een werkgever er verschillende plaatselijke arbeidseenheden met minder dan 20 werknemers op nahoudt, zou – anders dan tevoren – de weg vrijmaken voor een flexibele inhoud van dat begrip al naargelang de interne structuur van de werkgever, wat weer moeilijk te rijmen zou zijn met de elfde overweging van richtlijn 98/59.(26)
47. De verzoekers in de zaken C‑182/13 en C‑80/14 pleiten in feite voor uitbreiding van de beschermingsprocedure tot alle werknemers die worden ontslagen in de loop van dezelfde herstructureringsoperatie, ongeacht de omvang van de plaatselijke eenheid waar zij werkzaam waren. Toekenning van het maximale beschermingsniveau door relativering van de toegepaste methode zou uiteraard ten goede komen aan de werknemers, die volgens de huidige opvatting van het omstreden begrip geen recht hebben op een beschermingsvergoeding. Een dergelijke benadering valt echter niet te rijmen met het door richtlijn 98/59 beoogde doel van minimumharmonisatie, dat, zoals de Commissie ter terechtzitting terecht opmerkte, geen volledige bescherming voor allen tot uitgangspunt kiest (zelfs niet wanneer het aantal ontslagen de drempels overschrijdt), aangezien ook de tijdlimieten in aanmerking moeten worden genomen.(27)
48. Ik kan zelf bovendien niet de ter terechtzitting uitgesproken opvatting aanvaarden dat het mogelijk zou zijn om dezelfde referentie-eenheid te hanteren in het kader van zowel de methode van punt i) als die van punt ii) (namelijk de „plaatselijke eenheid” en niet de „onderneming”) en toch alle richtlijnrelevante ontslagen binnen de gehele groep die herleidbaar zijn tot dezelfde herstructureringsoperatie, onder de methode van punt ii) te vangen. Dat zou in feite neerkomen op het scheppen van een juridische fictie met niet te overziene gevolgen voor de methode van punt i). Het zou van meer eerlijkheid getuigen om voor te stellen de beslissing van de arresten Rockfon (
EU:C:1995:420
) en Athinaïki Chartopoiïa (
EU:C:2007:101
) te herzien.
49. Afgezien daarvan is het mij – noch de regering van het Verenigd Koninkrijk overigens – ontgaan dat het Hof zich grote moeite heeft gegeven om te wijzen op de sociaaleconomische gevolgen die collectieve ontslagen kunnen hebben in een bepaalde plaatselijke context en maatschappelijke omgeving.(28) Het Hof legde het omstreden begrip daarom uit als verwijzend naar „de eenheid waar de door het ontslag getroffen werknemers voor de uitoefening van hun taak zijn tewerkgesteld”,(29) met andere woorden: de plaatselijke arbeidseenheid. Het is immers juist de plaatselijke gemeenschap die zonder bescherming tegen collectieve ontslagen lijdt en wegkwijnt. Omgekeerd vormen richtlijnrelevante plaatselijke ontslagen die onder de drempels liggen, niet dezelfde bedreiging voor het voortbestaan van de plaatselijke gemeenschap. Hoewel het totale aantal ontslagen ten gevolge van een herstructureringsoperatie landelijk gezien hoog kan zijn, zegt dit niets over de plaatselijke impact ervan. Zolang het om weinig ontslagen gaat, worden plaatselijke werkzoekenden wellicht makkelijker opnieuw door de arbeidsmarkt opgenomen.
50. Gelet op het bovenstaande ben ik dus niet ervan overtuigd dat de sociale-beschermingsdoelstelling ondubbelzinnig leidt tot de door verzoekers in de zaken C‑182/13 en C‑80/14 voorgestane uitlegging.
51. Behalve dat richtlijn 98/59 in de diverse lidstaten een minimumbeschermingsniveau voor werknemersrechten verzekert, beoogt zij anderzijds ook een harmonisatie tot stand te brengen van de kosten die zulke beschermingsregels voor de ondernemingen in de Europese Unie meebrengen (hierna: „internemarktdoelstelling”).(30) Ondanks de toenemende convergentie bestaan er namelijk nog steeds verschillen die het functioneren van de interne markt rechtstreeks kunnen beïnvloeden. Afgaande op de teneur van bepaalde overwegingen in de considerans van de richtlijn was de Uniewetgever zich er wel degelijk van bewust dat de sociale-beschermingsdoelstelling niet los kon worden gezien van de internemarktdoelstelling.(31) Deze laatste doelstelling staaft, zoals de Hongaarse regering aangeeft, de opvatting dat een uniforme uitlegging van het omstreden begrip nodig is om de transparantie en voorspelbaarheid te vergroten voor werkgevers die tot herstructurering van hun bedrijf willen overgaan.
b) Andere overwegingen
52. De suggestie dat de uitlegging van het omstreden begrip in de context van punt ii) van artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 98/59 aanpassing behoeft, moet bovendien om verscheidene andere redenen van de hand worden gewezen.
53. Ten eerste doet het feit dat sommige taalversies(32) de meervoudsvorm voor „plaatselijke eenheden” („establishments”) gebruiken niet ter zake. Het is slechts een generieke term. Een aantal andere taalversies lijkt daarentegen welbewust meer specifiek te zijn.(33) Die versies spreken van „plaatselijke eenheden” in het meervoud in punt i) van artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 98/59, maar gebruiken het enkelvoud in punt ii) van artikel 1, lid 1, onder a). Deze meer precieze woordkeus zou het idee uitsluiten dat de term „ten minste 20” (waarnaar de derde vraag in zaak C‑182/13 en de eerste vraag in zaak C‑80/14 verwijzen) slaat op het aantal ontslagen in alle plaatselijke eenheden van de werkgever tezamen.
54. Ten tweede, wat de context van richtlijn 98/59 betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat de procedurele verplichtingen van de artikelen 2 en 3 van richtlijn 98/59 enkel rusten op de werkgevende dochteronderneming en niet op de moederonderneming, zelfs wanneer het besluit tot collectief ontslag wordt genomen door de laatste, omdat die niet de hoedanigheid van werkgever heeft.(34) Nu de verplichtingen slechts gelden voor de dochteronderneming bij wie de werknemers in dienst zijn, zou het onevenwichtig zijn om bij de berekening van de drempels de hele groep als maatstaf te nemen.
55. Voorts moet ook in aanmerking worden genomen hoe het omstreden begrip („establishment”) in het algemeen in het arbeidsrecht van de Europese Unie wordt gebruikt. Richtlijn 2002/14/EG(35) geeft in artikel 2 („Definities”) twee afzonderlijke definities voor de begrippen „onderneming” („undertaking”) en „vestiging” („establishment”). Artikel 2, lid 1, onder b), van richtlijn 2008/94, dat staat in hoofdstuk I met het opschrift „Werkingssfeer en definities”, spreekt van „de onderneming of de vestiging van de werkgever” („the employer’s undertaking or business”; mijn cursivering), en artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 2001/23/EG(36), dat staat in hoofdstuk I met het opschrift „Werkingssfeer en definities”, spreekt van „de overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen” („transfer of an undertaking, business, or part of an undertaking or business”). Dit bevestigt de opvatting dat voor het arbeidsrecht van de Unie, een onderneming niet hetzelfde is als een plaatselijke eenheid of een vestiging.
56. Ten derde, wat de totstandkomingsgeschiedenis van richtlijn 98/59 betreft, blijkt uit een onderzoek van de voorbereidende stukken van richtlijn 75/129 dat het Economisch en Sociaal Comité had voorgesteld de term „onderneming” in het oorspronkelijke Commissievoorstel(37), te definiëren als een „plaatselijke arbeidseenheid”.(38) In de definitieve tekst verving de Raad „onderneming” door „plaatselijke eenheid” – wellicht om dat onderscheid te verduidelijken.(39) In dat licht zijn de woorden van advocaat-generaal Cosmas nog even actueel als toen hij zei: „Indien de gemeenschapswetgever in het onderhavige geval had gewild dat alle werknemers van een onderneming, ongeacht de plaats waar zij werkzaam zijn, werden meegeteld voor de bepaling van het totale aantal werknemers dat beslissend is voor de vraag of de ontslagen wettig zijn, dan had hij een passender term moeten gebruiken.”(40)
57. Verder bracht richtlijn 98/59 geen werkelijke veranderingen in het voorheen geldende juridische regime. Zij behelsde slechts een compilatie en consolidatie van de richtlijnen 75/129 en 92/56. Er vonden geen voor het omstreden begrip relevante wijzigingen plaats. Met name blijkt uit de voorbereidende stukken dat de Uniewetgever ook geen materiële wijziging wenste door te voeren(41) en genoegen nam met handhaving van de bestaande situatie. Wanneer hij daarentegen de door het Hof in 1995 gegeven uitlegging van het omstreden begrip onjuist zou hebben geacht, zou richtlijn 98/59 de volmaakte gelegenheid zijn geweest om dat begrip bij te stellen, zoals Bluebird ter terechtzitting terecht opmerkte. Dit gebeurde echter niet; evenmin vonden er wijzigingen plaats na de uitspraak in de zaak Athinaïki Chartopoiïa of op enig later tijdstip. Dit is het vermelden waard, aangezien bepaalde auteurs reeds publiekelijk erop hadden gewezen wat de uitlegging van het Hof in de zaak Rockfon zou kunnen betekenen voor het Verenigd Koninkrijk,(42) zelfs al vóór de vaststelling van richtlijn 98/58.(43)
58. Ten vierde, zoals USDAW en Wilson opmerkten ter terechtzitting, is aan de opzet van de drempels voor de respectieve methoden van punt i) en punt ii) inherent dat zij verschillend werken. Beide methoden zullen werknemers in sommige gevallen wel en in andere geen bescherming bieden. Voor het Hof is aangevoerd dat het verschil dat resulteert wanneer beide methoden tegenover elkaar worden gezet, willekeurig is. Deze modulatie is echter gewild aangezien de keuze tussen beide methoden, die in het oorspronkelijke voorstel van de Commissie ontbrak, specifiek door de Raad is toegevoegd. Er zou pas werkelijk sprake zijn van willekeur wanneer de methode van punt ii) werd uitgelegd op de door USDAW en Wilson voorgestane wijze, aangezien dat een ware kloof tussen de respectieve beschermingsniveaus zou veroorzaken.
59. Ik wil er hier op wijzen dat, zoals werd bevestigd ter terechtzitting, het Verenigd Koninkrijk sinds de jaren zeventig niet is teruggekomen van de bij de uitvoering van de richtlijn gemaakte legitieme keuze voor de methode van punt ii) boven die van punt i), op een tijdstip waarop de implicaties van het omstreden begrip niet zo duidelijk waren als thans.
60. Ten vijfde zou artikel 5 van richtlijn 98/59 alle betekenis worden ontnomen wanneer voorbij werd gegaan aan de inherente verschillen tussen de methode van punt i) en de methode van punt ii).(44) De richtlijn streeft slechts naar een minimumharmonisatie, wat betekent dat de lidstaten regels mogen vaststellen die gunstiger zijn voor de werknemers. Zo kunnen de lidstaten bijvoorbeeld drempels vaststellen waarmee zowel de methode van punt ii) als die van punt i) wordt toegepast, zoals een lager aantal richtlijnrelevante ontslagen over een langere periode.
61. Ik deel derhalve de opvatting van Bluebird, de Spaanse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Hongaarse regering en de Commissie dat aan het omstreden begrip in punt i) van artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 98/59 dezelfde betekenis moet toekomen als in punt ii), dat wil zeggen: de eenheid waar de door het ontslag getroffen werknemers voor de uitoefening van hun taak zijn tewerkgesteld. De richtlijn verlangt dan ook niet (maar verbiedt evenmin) dat de ontslagen in alle plaatselijke eenheden van de werkgever bij elkaar worden opgeteld om te bepalen of de in artikel 1, lid 1, onder a), neergelegde drempels zijn bereikt. Het is aan de lidstaten om desgewenst het minimumbeschermingsniveau in overeenstemming met artikel 5 van richtlijn 98/59 te verhogen, mits dit steeds (en niet slechts op gemiddelde basis, zoals de Spaanse regering stelt) gunstiger is voor de ontslagen werknemers. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of dit inderdaad het geval is.
62. Ten slotte wil ik ook aantekenen dat het in alle drie de zaken aan de verwijzende rechters is om vast te stellen wat in de specifieke situatie de plaatselijke arbeidseenheid is, aangezien dit een feitelijke vraag is. Om een voorbeeld te geven: wanneer een werkgever binnen hetzelfde winkelcentrum verscheidene winkels exploiteert, is het niet ondenkbaar dat al deze winkels als één enkele plaatselijke arbeidseenheid worden aangemerkt. Zoals de Spaanse regering opmerkt, hangt dit af van een aantal factoren: i) of de gezamenlijke eenheid in kwestie een zekere duurzaamheid en stabiliteit lijkt te hebben; ii) of er een of meer bepaalde taken aan zijn toebedeeld, en iii) of zij beschikt over voldoende personeel, technische middelen en een organisatiestructuur om die taken te kunnen vervullen. De eenheid hoeft niet juridisch, economisch, financieel, administratief of technologisch zelfstandig te zijn om als plaatselijke eenheid te kunnen worden aangemerkt.(45)
63. In het licht van het bovenstaande is een beslissing op het verzoek van Bluebird om de gevolgen van het arrest in de tijd te beperken, niet nodig. Voor het geval het Hof mijn mening niet mocht delen, lijkt dat verzoek mij hoe dan ook ongegrond, gezien de bijzonder strenge voorwaarden die het Hof hieraan stelt.(46)