Home

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 3 maart 2016.#Europese Commissie tegen Republiek Malta.#Niet-nakoming – Sociale zekerheid – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Artikel 46 ter – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikel 54 – Ouderdomspensioenen – Anticumulatieregels – Personen die een ouderdomspensioen ontvangen krachtens de nationale regeling en een ambtenarenpensioen krachtens de regeling van een andere lidstaat – Vermindering van het bedrag van het ouderdomspensioen.#Zaak C-12/14.

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 3 maart 2016.#Europese Commissie tegen Republiek Malta.#Niet-nakoming – Sociale zekerheid – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Artikel 46 ter – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikel 54 – Ouderdomspensioenen – Anticumulatieregels – Personen die een ouderdomspensioen ontvangen krachtens de nationale regeling en een ambtenarenpensioen krachtens de regeling van een andere lidstaat – Vermindering van het bedrag van het ouderdomspensioen.#Zaak C-12/14.

Zaak C‑12/14

Europese Commissie

tegen

Republiek Malta

„Niet-nakoming — Sociale zekerheid — Verordening (EEG) nr. 1408/71 — Artikel 46 ter — Verordening (EG) nr. 883/2004 — Artikel 54 — Ouderdomspensioenen — Anticumulatieregels — Personen die een ouderdomspensioen ontvangen krachtens de nationale regeling en een ambtenarenpensioen krachtens de regeling van een andere lidstaat — Vermindering van het bedrag van het ouderdomspensioen”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 3 maart 2016

  1. Beroep wegens niet-nakoming — Recht van beroep van de Commissie — Discretionaire uitoefening

    (Art. 258 VWEU)

  2. Beroep wegens niet-nakoming — Recht van beroep van de Commissie — Uitoefening niet afhankelijk van het bestaan van een specifiek procesbelang — Voorwerp van het beroep overeenstemmend met het voorwerp van het geding zoals dat in de aanmaningsbrief en in het met redenen omkleed advies is omschreven — Geen misbruik van bevoegdheid

    (Art. 258 VWEU)

  3. Beroep wegens niet-nakoming — Voorwerp van het geding — Kwalificatie uit Unierechtelijk oogpunt van een regeling van een andere lidstaat, interveniërende partij in de procedure — Schending van de procedurele rechten van laatstgenoemde lidstaat — Geen — Ontvankelijkheid

    (Art. 258 VWEU)

  4. Sociale zekerheid van migrerende werknemers — Unieregeling — Materiële werkingssfeer — Vermelding en ontbrekende vermelding van een wet of nationale regeling door een lidstaat in de verklaringen bedoeld in artikel 5 van verordening nr. 1408/71 en in artikel 9, lid 1, van verordening nr. 883/2004 — Gevolgen — Verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de betrokken verklaringen

    (Art. 4, lid 3, VEU; art. 259 VWEU; verordening nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad, art. 9, lid 1, 71 en 72; verordening nr. 1408/71 van de Raad nr. 1408/71, art. 5, 80 en 81)

  1. Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punt 24)

  2. Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punt 26)

  3. De ontvankelijkheid van een beroep wegens niet-nakoming tegen een lidstaat kan niet in twijfel worden getrokken op grond van de omstandigheid dat er voor het Hof, in het kader van dit beroep, aanleiding bestaat de kwalificatie van een regeling van een andere lidstaat uit Unierechtelijk oogpunt te verduidelijken. Ook een dergelijke verduidelijking leidt niet tot een schending van de procedurele rechten van laatstgenoemde lidstaat, die interveniërende partij is in de procedure.

    (cf. punt 27)

  4. Uit het beginsel van loyale samenwerking, uitgedrukt in artikel 4, lid 3, VEU, vloeit voort dat elke lidstaat, met het oog op de verklaringen bedoeld in artikel 5 van verordening nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en in artikel 9, lid 1, van verordening nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zijn eigen sociale zekerheidsregelingen zorgvuldig dient te onderzoeken en deze zo nodig, aan het einde van dit onderzoek, dient aan te geven als vallend binnen de werkingssfeer van deze verordeningen. Uit dit beginsel vloeit eveneens voort dat de andere lidstaten mogen verwachten dat de betrokken lidstaat deze verplichtingen heeft nageleefd.

    Deze verklaringen roepen aldus een vermoeden in het leven dat de nationale wettelijke regelingen die zijn aangegeven overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 1408/71 of artikel 9 van verordening nr. 883/2004 binnen de materiële werkingssfeer van deze verordeningen vallen en in beginsel de andere lidstaten binden. Heeft een lidstaat daarentegen nagelaten een nationale wettelijke regeling aan te geven uit hoofde van deze verordeningen, dan mogen de andere lidstaten hier in principe uit afleiden dat deze wetgeving niet binnen de materiële werkingssfeer van de genoemde verordeningen valt.

    Bovendien moeten de andere lidstaten rekening houden met de verklaringen van een lidstaat zolang deze niet zijn aangepast of ingetrokken. De lidstaat die de verklaring heeft opgesteld, dient de gegrondheid hiervan te heroverwegen en, in voorkomend geval, deze verklaring aan te passen wanneer een andere lidstaat twijfels uit betreffende de juistheid van deze verklaringen.

    Deze conclusie impliceert evenwel niet dat een lidstaat elke reactiemogelijkheid wordt ontnomen wanneer hij kennis krijgt van informatie die twijfel doet rijzen betreffende de juistheid van de door een andere lidstaat opgestelde verklaringen.

    In de eerste plaats kunnen de lidstaten, wanneer de verklaring vragen oproept en zij er niet in slagen het eens te worden wat betreft met name de kwalificatie van de wettelijke regelingen of de regelingen in het kader van de werkingssfeer van verordeningen nrs. 1408/71 en 883/2004, zich wenden tot de Administratieve Commissie, bedoeld in de artikelen 80 en 81 van verordening nr. 1408/71 en in de artikelen 71 en 72 van verordening nr. 883/2004. In de tweede plaats kan, wanneer de Administratieve Commissie er niet in slaagt de standpunten van de lidstaten over de in het betrokken geval toepasselijke wettelijke regeling met elkaar te verzoenen, de lidstaat die twijfelt aan de juistheid van een verklaring van een andere lidstaat, zich in voorkomend geval tot de Commissie wenden, of, in laatste instantie, een procedure op basis van artikel 259 VWEU inleiden en aldus het Hof de mogelijkheid bieden in het kader van een dergelijk beroep de vraag betreffende de toepasselijke wettelijke te onderzoeken.

    Uit artikel 5 van verordening nr. 1408/71 en artikel 9 van verordening nr. 883/2004 volgt daarentegen niet dat de andere lidstaten dan die welke de genoemde wet of regeling heeft vastgesteld maar niet heeft medegedeeld, verplicht zijn om eigener beweging te bepalen of deze wet of regeling niettemin moet worden geacht binnen de materiële werkingssfeer van de betrokken verordeningen te vallen.

    (cf. punten 37‑41, 44)