Eerste vraag
48 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38 aldus moet worden uitgelegd dat een derdelander die gescheiden is van een burger van de Unie en wiens huwelijk bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één jaar in het gastland, zijn verblijfsrecht in die lidstaat op grond van die bepaling behoudt, wanneer de echtgenoot, die burger van de Unie is, uit die lidstaat is vertrokken voordat de echtscheiding is uitgesproken.
49 Derhalve moet worden verduidelijkt onder welke voorwaarden artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder a), van richtlijn 2004/38 van toepassing is en, met name of artikel 7, lid 1, van die richtlijn vereist dat de burger van de Unie, die de echtgenoot van een derdelander is, in het gastland moet wonen tot de datum waarop de echtscheiding wordt uitgesproken, opdat die derdelander zich op artikel 13, lid 2, van die richtlijn kan beroepen.
50 Met betrekking tot het verblijfsrecht in het gastland van derdelanders die familieleden van een burger van de Unie zijn, moet om te beginnen worden herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke de rechten die derdelanders aan richtlijn 2004/38 ontlenen, geen autonome rechten van die derdelanders zijn, maar rechten die zijn afgeleid uit de uitoefening van het recht van vrij verkeer door een burger van de Unie. De doelstelling en de rechtvaardiging van die afgeleide rechten berusten op de vaststelling dat het niet erkennen van een dergelijk recht het recht van vrij verkeer van de burger van de Unie kan aantasten, doordat hij ervan kan worden weerhouden van zijn recht van binnenkomst en verblijf in het gastland gebruik te maken (zie in die zin arrest O. en B., C‑456/12,
EU:C:2014:135
, punten 36 en 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
51 Voorts moet in herinnering worden gebracht dat niet alle derdelanders aan richtlijn 2004/38 rechten van binnenkomst en verblijf in een lidstaat ontlenen, maar uitsluitend diegenen die in de zin van artikel 2, punt 2, van die richtlijn „familielid” zijn van een burger van de Unie die van zijn recht van vrij verkeer gebruik heeft gemaakt door zich in een andere lidstaat te vestigen dan die waarvan hij de nationaliteit bezit (arrest Iida, C‑40/11,
EU:C:2012:691
, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
52 Bovendien vereist artikel 3, lid 1, van richtlijn 2004/38 dat het familielid van de burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, hem begeleidt of zich bij hem voegt, wil hij als „begunstigde” van die richtlijn worden aangemerkt (zie arrest Iida, C‑40/11,
EU:C:2012:691
, punt 61).
53 Artikel 7 van richtlijn 2004/38, dat het verblijfsrecht voor meer dan drie maanden betreft, eist eveneens dat de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, die burger in de gastlidstaat „begeleiden” of „zich bij hem voegen”, om in die lidstaat recht van verblijf te hebben (arrest Metock e.a., C‑127/08,
EU:C:2008:449
, punt 86).
54 Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de voorwaarde dat de derdelander de burger van de Unie moet begeleiden of zich bij hem moet voegen, aldus moet worden opgevat dat de echtgenoten niet onder hetzelfde dak hoeven te wonen, maar dat zij beiden moeten verblijven in de lidstaat waar de echtgenoot, die burger van de Unie is, zijn of haar recht van vrij verkeer uitoefent (zie in die zin arrest Ogieriakhi, C‑244/13,
EU:C:2014:2068
, punt 39).
55 Derdelanders die familieleden van een burger van de Unie zijn, kunnen het verblijfsrecht waarin richtlijn 2004/38 voorziet dus alleen inroepen in de lidstaat waar die burger woont en niet in een andere lidstaat (zie in die zin arrest Iida, C‑40/11,
EU:C:2012:691
, punten 63 en 64).
56 Daarenboven verleent artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/38 aan de familieleden van een burger van de Unie, die de nationaliteit van een derde land hebben en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, een verblijfsrecht van meer dan drie maanden in die lidstaat, mits die burger van de Unie zelf aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, onder a), b) of c), van die richtlijn voldoet.
57 Ten slotte blijft volgens artikel 14, lid 2, van richtlijn 2004/38 het recht van de familieleden van een burger van de Unie om op het grondgebied van het gastland te verblijven op grond van artikel 7, lid 2, van die richtlijn, slechts behouden indien zij voldoen aan de in die bepaling gestelde voorwaarden.
58 Wanneer een burger van de Unie die zich in een situatie bevindt als die van de echtgenotes van verzoekers in het hoofdgeding, het gastland verlaat en zich in een andere lidstaat of in een derde land vestigt, voldoet de echtgenoot van die burger van de Unie, die derdelander is, dus niet langer aan de voorwaarden om in het gastland een verblijfsrecht te genieten op grond van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/38. Evenwel moet worden nagegaan of en onder welke voorwaarden die echtgenoot zich kan beroepen op een verblijfsrecht op grond van artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder a), van richtlijn 2004/38, wanneer na het vertrek van de burger van de Unie een echtscheiding volgt.
59 Volgens artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder a), van richtlijn 2004/38 leidt scheiding niet tot het verlies van het verblijfsrecht van de familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten „indien het huwelijk [...] bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding [...] ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één jaar in het gastland”.
60 Die bepaling beantwoordt dus aan de in overweging 15 van die richtlijn genoemde doelstelling, die erin bestaat rechtsbescherming te bieden aan de familieleden in geval van overlijden van de burger van de Unie, scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van geregistreerd partnerschap, door in dat verband maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat familieleden die al op het grondgebied van het gastland verblijven, hun verblijfsrecht in dergelijke gevallen op uitsluitend persoonlijke basis behouden.
61 De verwijzing in genoemde bepaling naar, ten eerste, het „gastland”, dat in artikel 2, punt 3, van richtlijn 2004/38 slechts wordt omschreven onder verwijzing naar de uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf van de burger van de Unie, en naar, ten tweede, de „aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding”, houdt noodzakelijkerwijze in dat de echtgenoot van de burger van de Unie, die derdelander is, zijn verblijfsrecht slechts kan behouden op grond van artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder a), van richtlijn 2004/38 indien de lidstaat waar die derdelander verblijft, het „gastland” is in de zin van artikel 2, punt 3, van richtlijn 2004/38, op de datum van aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding.
62 Dit is evenwel niet het geval indien, voordat een dergelijke procedure wordt ingeleid, de burger van Unie de lidstaat waar zijn echtgenoot woont, verlaat om zich in een andere lidstaat of in een derde land te vestigen. In dat geval is het afgeleide verblijfsrecht dat de derdelander krachtens artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/38 geniet, vervallen bij het vertrek van de burger van de Unie en kan het dus niet meer worden behouden op grond van artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder a), van die richtlijn.
63 Indien de derdelander die de echtgenoot van een burger van de Unie is, op de datum van aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding, een verblijfsrecht genoot op grond van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/38, behoudt hij dat recht dus krachtens artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder a), van die richtlijn, zowel tijdens de echtscheidingsprocedure als na de uitspraak van de echtscheiding, mits aan de voorwaarden van artikel 13, lid 2, tweede alinea, van die richtlijn is voldaan.
64 In de drie hoofdgedingen hebben de burgers van de Unie die de echtgenoten van de betrokken derdelanders zijn, het gastland evenwel verlaten en zich in een andere lidstaat gevestigd nog voordat de echtscheidingsprocedure werd ingeleid.
65 Uit punt 58 van het onderhavige arrest volgt dat de echtgenoot die derdelander is, na het vertrek van de echtgenoot die burger van de Unie is, niet langer aan de voorwaarden voldoet om in het gastland een verblijfsrecht te genieten op grond van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/38.
66 Derhalve dient te worden vastgesteld dat de burger van de Unie die de echtgenoot van een derdelander is, overeenkomstig artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/38 in het gastland moet verblijven tot op de datum van de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding, opdat die derdelander recht heeft op het behoud van zijn verblijfsrecht in die lidstaat op grond van artikel 13, lid 2, van die richtlijn.
67 Bijgevolg is, zoals de advocaat-generaal in punt 27 van zijn conclusie heeft opgemerkt, in omstandigheden als die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, met het vertrek van de burger van de Unie het verblijfsrecht van de in het gastland achterblijvende echtgenoot reeds vervallen. Een later verzoek tot echtscheiding kan niet tot gevolg hebben dat het verblijfsrecht herleeft, aangezien artikel 13 van richtlijn 2004/38 enkel spreekt van het „behoud” van een bestaand verblijfsrecht.
68 Dat wil niet zeggen dat het nationale recht, dat een ruimere bescherming kan bieden, een derdelander in omstandigheden als die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, geen machtiging kan verlenen om in de betrokken lidstaat te blijven (zie in die zin arrest Melloni, C‑399/11,
EU:C:2013:107
, punt 60), zoals in de onderhavige gevallen is gebeurd.
69 Overigens is in de drie hoofdgedingen aan verzoekers, na hun echtscheiding, krachtens het nationale recht een tijdelijke machtiging verleend om in Ierland te verblijven en te werken, waardoor zij legaal in die lidstaat zijn kunnen blijven. Blijkens de verwijzingsbeslissing was die machtiging in beginsel verlengbaar.
70 Gelet op een en ander, moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38 aldus moet worden uitgelegd dat een derdelander die gescheiden is van een burger van de Unie en wiens huwelijk bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding, ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één jaar in het gastland, zijn verblijfsrecht in die lidstaat op grond van die bepaling niet behoudt, wanneer de echtgenoot, die burger van de Unie is, vóór de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding uit die lidstaat is vertrokken.
Tweede vraag
71 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 aldus moet worden uitgelegd dat de burger van de Unie voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, zelfs indien die bestaansmiddelen deels worden ingebracht door de echtgenoot, die derdelander is.
72 Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat in de drie hoofdgedingen, aan het vertrek uit het gastland van de echtgenoot die burger van de Unie is, een periode voorafging waarin die burger van de Unie niet in het gastland werkte, zodat de echtgenoot die derdelander is, met de inkomsten die hij haalde uit de activiteit die hij in die lidstaat uitoefende, in het levensonderhoud van zijn gezin heeft voorzien.
73 Uit artikel 7, leden 1, onder b), en 2, van richtlijn 2004/38 volgt dat de familieleden, ongeacht hun nationaliteit, van een burger van de Unie die verblijft op het grondgebied van een andere lidstaat zonder er als werknemer of zelfstandige werkzaam te zijn, het recht hebben die burger te begeleiden of zich bij hem voegen, mits hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen en een volledige ziektekostenverzekering in de gastlidstaat beschikt (arrest Ibrahim en Secretary of State for the Home Department, C‑310/08,
EU:C:2010:80
, punt 28).
74 Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het begrip „beschikken” over voldoende bestaansmiddelen in die bepaling aldus moet worden uitgelegd dat het volstaat dat die bestaansmiddelen de burgers van de Unie ter beschikking staan, zonder dat die bepaling het minste vereiste stelt met betrekking tot de herkomst van die middelen, welke met name door de derdelander ter beschikking kunnen zijn gesteld (zie arrest Alokpa en Moudoulou, C‑86/12,
EU:C:2013:645
, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
75 Zoals het Hof tevens reeds heeft geoordeeld, zou een uitlegging van de voorwaarde inzake toereikende bestaansmiddelen in die zin dat de betrokkene zelf over dergelijke bestaansmiddelen moet beschikken en in dat verband geen beroep mag doen op de bestaansmiddelen van het familielid dat hem begeleidt, aan die voorwaarde zoals zij in richtlijn 2004/38 is geformuleerd, immers een vereiste met betrekking tot de herkomst van de bestaansmiddelen toevoegen, hetgeen een onevenredige inmenging zou vormen in de uitoefening van het door artikel 21 VWEU gewaarborgde fundamentele recht van vrij verkeer en verblijf, aangezien deze niet noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het beoogde doel, te weten de bescherming van de overheidsfinanciën van de lidstaten (zie in die zin arrest Zhu en Chen, C‑200/02,
EU:C:2004:639
, punt 33).
76 Dat een deel van de bestaansmiddelen waarover de burger van de Unie beschikt, afkomstig is van middelen die de echtgenoot, die derdelander is, haalt uit de activiteit die hij in het gastland uitoefent, belet dus niet dat aan de voorwaarde inzake toereikende bestaansmiddelen van artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 is voldaan.
77 Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 aldus moet worden uitgelegd dat de burger van de Unie voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, zelfs indien die bestaansmiddelen deels worden ingebracht door zijn echtgenoot, die derdelander is.