Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 3 december 2015.#Italiaanse Republiek tegen Europese Commissie.#Hogere voorziening – Regionaal beleid – Regionaal Operationeel Programma ROP Puglia (Italië), in het kader van doelstelling nr. 1 (2000‑2006) – Vermindering van de communautaire financiële bijstand aanvankelijk toegekend door het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling.#Zaak C-280/14 P.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 3 december 2015.#Italiaanse Republiek tegen Europese Commissie.#Hogere voorziening – Regionaal beleid – Regionaal Operationeel Programma ROP Puglia (Italië), in het kader van doelstelling nr. 1 (2000‑2006) – Vermindering van de communautaire financiële bijstand aanvankelijk toegekend door het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling.#Zaak C-280/14 P.

Zaak C‑280/14 P

Italiaanse Republiek

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening — Regionaal beleid — Regionaal Operationeel Programma ROP Puglia (Italië), in het kader van doelstelling nr. 1 (2000‑2006) — Vermindering van de communautaire financiële bijstand aanvankelijk toegekend door het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 3 december 2015

  1. Recht van de Europese Unie — Beginselen — Rechten van de verdediging — Beginsel van hoor en wederhoor — Eerbiediging in een gerechtelijke procedure — Draagwijdte

  2. Hogere voorziening — Middelen — Ontoereikende motivering — Impliciete motivering door het Gerecht — Toelaatbaarheid — Voorwaarden

    (Art. 256 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 36 en 53, eerste alinea)

  3. Hogere voorziening — Middelen — Loutere herhaling van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten — Niet-ontvankelijkheid — Betwisting van de door het Gerecht verrichte uitlegging of toepassing van het gemeenschapsrecht — Ontvankelijkheid

    [Art. 256, lid 1, tweede alinea, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 168, lid 1, d)]

  4. Hogere voorziening — Middelen — Onjuiste beoordeling van de feiten en het bewijsmateriaal — Niet-ontvankelijkheid — Toetsing door het Hof van de beoordeling van de feiten en het bewijsmateriaal — Uitgesloten, behoudens geval van onjuiste opvatting

    (Art. 256, lid 1, tweede alinea, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

  5. Economische, sociale en territoriale samenhang — Europees Fonds voor regionale ontwikkeling — Goedkeuring van de rekeningen — Weigering van tenlasteneming van uitgaven als gevolg van onregelmatigheden bij de toepassing van de Unieregeling — Betwisting door de betrokken lidstaat — Bewijslast — Verdeling onder de Commissie en de lidstaat

    (Verordening van de Raad nr. 1260/1999, art. 38, lid 1)

  1. Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punt 24)

  2. Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punt 26)

  3. Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 42‑44)

  4. Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 51, 52)

  5. Inzake de goedkeuring van de rekeningen van het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) zijn de lidstaten inderdaad het best geplaatst om de gegevens betreffende de bijstandspakketten van het EFRO te verzamelen en te onderzoeken, gelet op de structuur van het beheers‑ en controlesysteem dat is ingesteld bij artikel 38, lid 1, van verordening nr. 1260/1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen, dat bepaalt dat de lidstaten in eerste instantie de verantwoordelijkheid dragen voor de financiële controle van die bijstandspakketten. De Commissie hoeft in dat verband, ten bewijze van een schending van de toepasselijke regels, de ontoereikendheid van de door de nationale administraties verrichte controles of de onregelmatigheid van de door hen verstrekte cijfers niet uitputtend aan te tonen, maar moet enkel een bewijs leveren voor de ernstige en redelijke twijfel die zij omtrent die controles of cijfers koestert.

    De betrokken lidstaat kan de bevindingen die aan de basis liggen van het bewijs van de ernstige en redelijke twijfel van de Commissie, slechts ontkrachten indien hij bij zijn argumentatie het bestaan aantoont van een betrouwbaar en operationeel controlesysteem. Slaagt de lidstaat niet in het bewijs dat de bevindingen van de Commissie onjuist zijn, dan mag op grond van die bevindingen ernstig worden betwijfeld dat een afdoend en doeltreffend stelsel van toezicht en controle is ingevoerd. De lidstaat dient dus gedetailleerd en volledig te bewijzen dat hij daadwerkelijk controles heeft verricht of dat zijn cijfers juist zijn en in voorkomend geval dat de verklaringen van de Commissie onjuist zijn.

    (cf. punten 63‑66)