Hoofdgeding en prejudiciële vraag
16
Bij beslissing van 27 april 2010 heeft de Městský soud v Brně (rechtbank van de stad Brno) de erfrechtprocedure geopend van mevrouw Martinus, die op 8 mei 2009 in Nederland is overleden. In die procedure moest Matoušková, notaris, als executeur aktes in de erfrechtprocedure opstellen. Zij heeft vastgesteld dat de overledene een Tsjechische onderdaan was die op het moment van overlijden woonachtig was in Brno (Tsjechische Republiek). Haar echtgenoot en hun twee minderjarige kinderen (hierna: „erfgenamen”) verbleven in Nederland.
17
Ter voorkoming van mogelijke belangenconflicten tussen de erfgenamen, heeft de Městský soud v Brně overeenkomstig de Tsjechische bepalingen, een ad hoc bewindvoerder benoemd om de minderjarige kinderen te vertegenwoordigen. De deelnemers aan de procedure hebben verklaard dat in Nederland geen erfrechtprocedure was ingeleid.
18
Op 14 juli 2011 hebben de erfgenamen een overeenkomst ter verdeling van de nalatenschap gesloten. Bij beslissing van 10 augustus 2011 heeft de Městský soud v Brně de marktwaarde van het vermogen van de overledene, de hoogte van de schulden en de netto waarde van de nalatenschap vastgesteld.
19
Op 2 augustus 2012 heeft de langstlevende echtgenoot in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap door de notaris melding gemaakt van een nieuw feit, te weten dat de overledene op de datum van haar overlijden in werkelijkheid in Nederland woonachtig was en in Tsjechië enkel op een adres stond ingeschreven, hetgeen niet met de realiteit in overeenstemming was. Daarenboven meldde hij dat in Nederland al een erfrechtprocedure was geopend en legde daarvoor een bewijs over, dat was gedateerd op 14 maart 2011.
20
Matoušková heeft de overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap voorgelegd aan de rechter voor bewind‑ en voogdijzaken, omdat twee van de partijen bij deze overeenkomst minderjarige kinderen waren.
21
Deze rechter heeft het dossier, zonder inhoudelijk uitspraak te doen, teruggezonden naar Matoušková op grond dat de minderjarige kinderen al lange tijd buiten Tsjechië woonden. Hij vermeldde hierbij dat hij zich niet onbevoegd kon verklaren en de zaak evenmin kon doorverwijzen naar de Nejvyšší soud teneinde te laten vaststellen welke rechter relatief bevoegd was.
22
Onder deze omstandigheden heeft Matoušková zich op 10 juli 2013 rechtstreeks tot de Nejvyšší soud gewend met het verzoek het gerecht aan te wijzen dat relatief bevoegd was voor de goedkeuring van de overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap die in het hoofdgeding aan de orde is.
23
Dit gerecht is van oordeel dat uitlegging van verordening nr. 2201/2003 door het Hof nodig is, omdat de betrokken goedkeuring een maatregel is ter bescherming van de belangen van minderjarigen en binnen de werkingssfeer van deze verordening kan vallen. Een dergelijke maatregel, die wordt vastgesteld in het kader van een erfrechtprocedure, zou echter ook kunnen worden aangemerkt als een maatregel betreffende erfopvolging en als zodanig krachtens artikel 1, lid 3, onder f), van deze verordening, van de werkingssfeer ervan zijn uitgesloten.
24
Daarop heeft Nejvyšší soud de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
„Indien een bewindvoerder van een minderjarige voor deze minderjarige een erfovereenkomst sluit, voor de geldigheid waarvan de goedkeuring van een gerecht vereist is, betreft de beslissing van het gerecht dan een materie als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b), dan wel een materie als bedoeld in artikel 1, lid 3, onder f), van verordening nr. 2201/2003 [...]?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
25
Uit de stukken die aan het Hof zijn overgelegd komt naar voren dat de overeenkomst tussen de betrokken erfgenamen geen akkoord is over een toekomstige nalatenschap, maar een overeenkomst ter verdeling van een reeds opengevallen nalatenschap.
26
Derhalve wenst de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen te vernemen of verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat de goedkeuring van een overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap die voor rekening van minderjarige kinderen is gesloten door een bewindvoerder, een maatregel betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van artikel 1, lid 1, onder b), van deze verordening vormt, die derhalve binnen de werkingssfeer ervan valt, dan wel of een dergelijke procedure een maatregel inzake erfopvolging in de zin van artikel 1, lid 3, onder f), van deze verordening vormt, die van de werkingssfeer ervan is uitgesloten.
27
Uit de stukken die aan het Hof zijn voorgelegd blijkt dat in het hoofdgeding Matoušková, als gerechtelijk benoemde executeur, de procedure tot goedkeuring van de overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap bij de rechter voor bewind‑ en voogdijzaken heeft ingeleid, omdat deze overeenkomst door de bewindvoerder is gesloten uit naam van de minderjarige kinderen, die beperkt handelingsbekwaam zijn en ingevolge het Tsjechische recht alleen rechtshandelingen kunnen verrichten die passend zijn voor hun bij hun leeftijd passende intellectuele en psychologische rijpheid. De overige rechtshandelingen worden voor rekening van de minderjarigen verricht door hun wettelijke vertegenwoordigers.
28
Zo is de goedkeuring van de overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap een maatregel die in het licht van de handelingsbekwaamheid van de minderjarige ter bescherming van het belang van het kind wordt genomen en krachtens het Tsjechische recht vereist is voor bestuurshandelingen betreffende goederen die niet onder het dagelijkse beheer vallen.
29
Een dergelijke maatregel houdt rechtstreeks verband met de bekwaamheid van natuurlijke personen (zie naar analogie arrest
Schneider, C‑386/12, EU:C:2013:633, punt 26
) en past naar de aard ervan in het kader van een handeling die tot doel heeft in de behoeften van bescherming en bijstand van minderjarige kinderen te voorzien.
30
Zoals de advocaat-generaal in punt 41 van haar conclusie heeft opgemerkt, moeten de bekwaamheid en daarmee verband houdende vertegenwoordigingskwesties in beginsel naar eigen maatstaven worden beoordeeld en niet worden beschouwd als niet-opzichzelfstaande, prealabele vragen bij de daarmee verband houdende rechtshandelingen. Vastgesteld moet dus worden dat de benoeming van een bewindvoerder voor de minderjarige kinderen en het toezicht op zijn handelingen dusdanig nauw zijn verbonden, dat het niet passend zou zijn verschillende bevoegdheidsregels toe te passen, die variëren naargelang van de materie van de betrokken rechtshandeling.
31
Dientengevolge kan het feit dat om de goedkeuring die in het hoofdgeding aan de orde is, is verzocht in het kader van een erfrechtprocedure, niet als bepalend worden beschouwd om deze maatregel onder het erfrecht te doen vallen. Het vereiste van goedkeuring door de rechter voor bewind‑ en voogdijzaken is een rechtstreeks gevolg van de toestand en de bekwaamheid van de minderjarige kinderen en vormt een maatregel ter bescherming van het kind betreffende het beheer, de instandhouding van of de beschikking over zijn vermogen in het kader van de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van artikel 1, leden 1, onder b), en 2, onder e), van verordening nr. 2201/2003.
32
Een dergelijke uitlegging wordt gestaafd door het rapport van P. Lagarde over het Verdrag van 's-Gravenhage van 1996 inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, dat wat de materiële werkingssfeer op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid betreft overeenstemt met verordening nr. 2201/2003. In dit rapport wordt weliswaar uiteengezet dat nalatenschappen in beginsel van dit verdrag moeten worden uitgesloten, maar wordt tevens benadrukt dat, wanneer de wet die het erfrecht regelt voorziet in de tussenkomst van de wettelijke vertegenwoordiger van het kind dat erfgenaam is, deze vertegenwoordiger moet worden benoemd ingevolge de regels van dat verdrag, omdat een dergelijke situatie binnen het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid valt.
33
Deze uitlegging vindt tevens steun in verordening nr. 650/2012, die ratione temporis niet van toepassing is op het hoofdgeding en volgens overweging 9 ervan, is vastgesteld met het doel alle burgerrechtelijke aspecten van erfopvolging in de nalatenschap van een overleden persoon te omvatten en waarvan artikel 1, lid 2, onder b), de bekwaamheid van natuurlijke personen van de werkingssfeer ervan uitsluit. Deze verordening beheerst namelijk alleen de aspecten die specifiek verband houden met de bekwaamheid om te erven, krachtens artikel 23, lid 2, onder c), van deze verordening, alsmede de handelingsbekwaamheid met betrekking tot de uiterste wilsbeschikking overeenkomstig artikel 26, lid 1, onder a), van deze verordening.
34
Daarenboven is deze uitlegging inzake de werkingssfeer van de verordeningen nr. 2201/2003 en nr. 650/2012 in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof, waarin wordt beoogd elke overlapping tussen de in die teksten vervatte rechtsregels en elk rechtsvacuüm te vermijden (zie overeenkomstig arrest
Nickel & Goeldner Spedition, C‑157/13, EU:C:2014:2145, punt 21
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35
In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de Nejvyšší soud zich tevens heeft afgevraagd of het belang van het kind niet in het gedrang komt door de verdeling van het erfrechtelijke beslissingsproces tussen twee verschillende lidstaten, met enerzijds die waar de erfrechtprocedure is geopend en anderzijds die waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, zoals bedoeld in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003.
36
In dat verband moet worden opgemerkt dat volgens artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003, de gerechten van een lidstaat ook in andere procedures dan die welke in lid 1 worden bedoeld, bevoegd zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, indien ten eerste het kind een nauwe band met die lidstaat heeft, met name omdat een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft of omdat het kind onderdaan van die lidstaat is, en ten tweede hun bevoegdheid op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt, uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze is aanvaard door alle partijen bij de procedure en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.
37
In het hoofdgeding kan, zoals de Commissie betoogt, de bevoegdheid van het gerecht dat op erfrechtelijk gebied is verzocht om goedkeuring van de overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap, ofschoon dit gerecht niet het gerecht is van de gewone verblijfplaats van het kind, worden gebaseerd op artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003, voor zover aan de bovenstaande voorwaarden is voldaan.
38
Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat de goedkeuring van een overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap die voor rekening van minderjarige kinderen is gesloten door de bewindvoerder, een maatregel betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van artikel 1, lid 1, onder b), van deze verordening vormt, die derhalve binnen de werkingssfeer ervan valt, en geen maatregel inzake erfopvolging in de zin van artikel 1, lid 3, onder f), van deze verordening, die van de werkingssfeer ervan is uitgesloten.