Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 mei 2016.#Pillbox 38 (UK) Ltd tegen Secretary of State for Health.#Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de wetgevingen – Richtlijn 2014/40/EU – Artikel 20 – Elektronische sigaretten en navulverpakkingen – Geldigheid – Beginsel van gelijke behandeling – Evenredigheidsbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel – Subsidiariteitsbeginsel – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 16 en 17.#Zaak C-477/14.
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 mei 2016.#Pillbox 38 (UK) Ltd tegen Secretary of State for Health.#Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de wetgevingen – Richtlijn 2014/40/EU – Artikel 20 – Elektronische sigaretten en navulverpakkingen – Geldigheid – Beginsel van gelijke behandeling – Evenredigheidsbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel – Subsidiariteitsbeginsel – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 16 en 17.#Zaak C-477/14.
Zaak C‑477/14
Pillbox 38 (UK) Ltd
tegen
Secretary of State for Health
[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de High Court of Justice (England and Wales), Queen’s Bench Division (Administrative Court)]
„Prejudiciële verwijzing — Harmonisatie van de wetgevingen — Richtlijn 2014/40/EU — Artikel 20 — Elektronische sigaretten en navulverpakkingen — Geldigheid — Beginsel van gelijke behandeling — Evenredigheidsbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel — Subsidiariteitsbeginsel — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikelen 16 en 17”
Samenvatting – Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 mei 2016
Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van het Hof – Grenzen – Bevoegdheid van de nationale rechter – Noodzaak van een prejudiciële vraag en relevantie van de gestelde vragen – Beoordeling door de nationale rechter
(Art. 267 VWEU)
Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van het Hof – Grenzen – Verzoek tot uitlegging van een Uniehandeling van algemene strekking waarvoor geen uitvoeringsmaatregelen zijn vastgesteld in het nationale recht – Ontvankelijkheid van het beroep bij de nationale rechter – Daaronder begrepen
(Art. 267 VWEU)
Prejudiciële vragen – Ontvankelijkheid – Verzoek dat geen enkele precisering van het feitelijke en juridische kader verstrekt en de redenen voor de verwijzing naar het Hof niet uiteenzet – Niet-ontvankelijkheid
[Art. 267 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 23; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 94, c)]
Harmonisatie van de wetgevingen – Productie, presentatie en verkoop van tabaksproducten – Richtlijn 2014/40 – Elektronische sigaretten – Verschillende behandeling van elektronische sigaretten en andere tabaksproducten – Schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het beginsel van vrije mededinging – Geen
(Richtlijn 2014/40 van het Europees Parlement en de Raad, art. 20)
Recht van de Europese Unie – Beginselen – Gelijke behandeling – Begrip
Recht van de Europese Unie – Beginselen – Evenredigheid – Draagwijdte – Beoordelingsbevoegdheid van de Uniewetgever – Rechterlijk toezicht – Grenzen
(Art. 5, lid 4, VEU)
Harmonisatie van de wetgevingen – Productie, presentatie en verkoop van tabaksproducten – Richtlijn 2014/40 – Elektronische sigaretten – Invoering van een specifieke regeling voor het in de handel brengen van elektronische sigaretten en navulverpakkingen – Schending van het evenredigheidsbeginsel en van het rechtszekerheidsbeginsel – Geen
(Richtlijn 2014/40 van het Europees Parlement en de Raad, art. 20)
Recht van de Europese Unie – Beginselen – Voorzorgsbeginsel – Draagwijdte
(Art. 168, lid 1, VWEU en 169, leden 1 en 2, VWEU)
Harmonisatie van de wetgevingen – Productie, presentatie en verkoop van tabaksproducten – Richtlijn 2014/40 – Elektronische sigaretten – Kennisgevingsplicht voor het in de handel brengen van een product – Schending van het evenredigheidsbeginsel en van het rechtszekerheidsbeginsel – Geen
(Richtlijn 2014/40 van het Europees Parlement en de Raad, art. 20, leden 2 en 13)
Harmonisatie van de wetgevingen – Productie, presentatie en verkoop van tabaksproducten – Richtlijn 2014/40 – Elektronische sigaretten – Vereisten inzake de in navulverpakkingen verpakte nicotine houdende vloeistof – Schending van het evenredigheidsbeginsel en van het rechtszekerheidsbeginsel – Geen
[Richtlijnen van het Europees Parlement en de Raad 2001/83 en 2014/40, overwegingen 36 en 39 en art. 1 en 20, lid 3, a), b) en f); richtlijn 93/42 van de Raad]
Harmonisatie van de wetgevingen – Productie, presentatie en verkoop van tabaksproducten – Richtlijn 2014/40 – Elektronische sigaretten – Verplichting om een bijsluiter in de verpakkingseenheden op te nemen – Schending van het evenredigheidsbeginsel – Geen
[Richtlijn 2014/40 van het Europees Parlement en de Raad, art. 20, lid 4, a) en b)]
Harmonisatie van de wetgevingen – Productie, presentatie en verkoop van tabaksproducten – Richtlijn 2014/40 – Elektronische sigaretten – Verbod op commerciële mededelingen en sponsoring – Schending van het evenredigheidsbeginsel – Geen
(Art. 9 VWEU, 114, lid 3, VWEU en 168, lid 1, VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 35; richtlijn 2014/40 van het Europees Parlement en de Raad, overweging 43 en art. 20, lid 5)
Harmonisatie van de wetgevingen – Productie, presentatie en verkoop van tabaksproducten – Richtlijn 2014/40 – Elektronische sigaretten – Grensoverschrijdende verkoop op afstand – Mogelijkheid voor de lidstaten om deze verkoopwijze te verbieden of deze toe te staan onder oplegging van gemeenschappelijke regels – Schending van het evenredigheidsbeginsel – Geen
(Art. 114 VWEU; richtlijn 2014/40 van het Europees Parlement en de Raad, overweging 43 en art. 18 en 20, lid 6)
Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang
(Art. 296 VWEU)
Harmonisatie van de wetgevingen – Productie, presentatie en verkoop van tabaksproducten – Richtlijn 2014/40 – Elektronische sigaretten – Verplichting om jaarlijks gegevens over een product bij de bevoegde autoriteiten in te dienen – Schending van het evenredigheidsbeginsel en van het rechtszekerheidsbeginsel – Geen
(Richtlijn 2014/40 van het Europees Parlement en de Raad, art. 20, lid 7)
Recht van de Europese Unie – Beginselen – Subsidiariteitsbeginsel – Rechterlijk toezicht – Omvang
(Art. 5, lid 3, VEU; protocol nr. 2 bij het VWEU en het VEU , art. 5)
Harmonisatie van de wetgevingen – Productie, presentatie en verkoop van tabaksproducten – Richtlijn 2014/40 – Elektronische sigaretten – Verbod op commerciële mededelingen en sponsoring – Onevenredige beperking van de vrijheid van ondernemerschap en van de intellectuele eigendom – Geen
(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 16, 17 en 52, lid 1; richtlijn 2014/40 van het Europees Parlement en de Raad 2014/40, art. 20, lid 5)
Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punten 15, 16)
Er kan niet op goede gronden worden gesteld dat een beroep bij de nationale rechter tot toetsing van de rechtmatigheid van het voornemen en/of de verplichting van een lidstaat om uitvoering te geven aan een richtlijn, in het kader waarvan een verzoek om een prejudiciële beslissing is geformuleerd over de geldigheid van deze richtlijn, een middel vormt om het stelsel van door het VWEU geboden beroepsmogelijkheden te omzeilen. De mogelijkheid voor particulieren om zich voor de nationale rechterlijke instantie te beroepen op de ongeldigheid van een Uniehandeling van algemene strekking, is namelijk niet afhankelijk van de voorwaarde dat voor die handeling reeds uitvoeringsmaatregelen op basis van het nationale recht zijn vastgesteld. Dienaangaande volstaat het dat bij de nationale rechterlijke instantie een reëel geschil aanhangig is waarin incidenteel de vraag van de geldigheid van een dergelijke handeling rijst.
(cf. punten 18, 19)
Uit de geest van samenwerking waarin prejudiciële verzoeken moeten worden gedaan, vloeit voort dat de nationale rechterlijke instantie in haar verwijzingsbeslissing de precieze redenen uiteenzet waarom zij een antwoord op haar vragen betreffende de uitlegging of de geldigheid van sommige bepalingen van het Unierecht noodzakelijk acht voor de beslechting van het geschil. Het is dan ook belangrijk dat de nationale rechterlijke instantie met name nauwkeurig aangeeft waarom zij twijfelt over de geldigheid van sommige bepalingen van het Unierecht onder opgave van de redenen van ongeldigheid die haars inziens derhalve in aanmerking moeten worden genomen. Een dergelijk vereiste komt tevens naar voren in artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Daarenboven dienen de in verwijzingsbeslissingen verstrekte gegevens niet alleen om het Hof in staat te stellen bruikbare antwoorden te geven, doch ook om de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden, overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof opmerkingen te maken.
Hieruit volgt dat het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing de geldigheid van een Uniehandeling of van sommige bepalingen daarvan onderzoekt tegen de achtergrond van de redenen van ongeldigheid die in de verwijzingsbeslissing worden genoemd.
(cf. punten 24‑27)
Artikel 20 van richtlijn 2014/40 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten kan niet als ongeldig worden beschouwd wegens schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het beginsel van vrije mededinging op grond dat het voor elektronische sigaretten voorziet in een minder gunstige behandeling dan die welke voor de tabaksproducten geldt, terwijl de eerste minder schadelijk zijn dan de tweede.
De elektronische sigaretten bevinden zich namelijk niet in dezelfde situatie als tabaksproducten. Ten eerste zijn hun respectieve bestanddelen op meerdere punten duidelijk anders. Ten tweede verschilt ook de wijze van consumptie van elektronische sigaretten wezenlijk van die van tabaksproducten. Ten derde vormen de elektronische sigaretten, anders dan tabaksproducten, relatief nieuwe producten, waarvan de risico’s voor de menselijke gezondheid nog nader moeten worden vastgesteld. Aan de Uniewetgever kan dus niet worden verweten dat hij, door op deze sigaretten een andere, en overigens minder strenge, regeling toe te passen dan die welke voor tabaksproducten geldt, het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van vrije mededinging heeft geschonden.
(cf. punten 34, 37, 40‑45)
Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punt 35)
Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punten 48, 49)
De specifieke juridische regeling voor elektronische sigaretten die is neergelegd in artikel 20 van richtlijn 2014/40 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten is verenigbaar met het evenredigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.
Daar de gevolgen van elektronische sigaretten voor de menselijke gezondheid controversieel zijn op internationaal niveau en de wetenschappelijke gegevens over de doeltreffendheid van elektronische nicotine-inhalatoren als methode om te stoppen met roken beperkt zijn en op basis daarvan geen conclusies kunnen worden getrokken, moest de Uniewetgever rekening houden met het voorzorgsbeginsel. In dat verband heeft de Uniewetgever met het besluit om specifieke regeling op te stellen voor het in de handel brengen van elektronische sigaretten en navulverpakkingen, ten eerste, zorg willen dragen voor de goede werking van de interne markt met betrekking tot deze producten door uit te gaan van een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid, met name voor jongeren en, ten tweede, de verplichtingen van de Unie ingevolge de Kaderovereenkomst van de Wereldgezondheidsorganisatie voor de bestrijding van tabaksgebruik willen eerbiedigen. Door dit optreden heeft deze wetgever de grenzen van de beoordelingsmarge waarover hij op dit gebied beschikt, niet kennelijk overschreden.
Daarenboven maakten de maatregelen die de Uniewetgever in artikel 20 van richtlijn 2014/14 heeft gekozen inderdaad geen deel uit van de maatregelen die de Commissie oorspronkelijk had overwogen in haar voorstel voor een richtlijn en waren zij dus niet onderzocht in een effectbeoordeling. Een dergelijke effectbeoordeling is echter niet bindend voor het Parlement of de Raad. De Uniewetgever blijft derhalve vrij om andere maatregelen vast te stellen dan die welke aan bod zijn gekomen in deze effectbeoordeling. Het loutere feit dat hij heeft gekozen voor een andere en in het voorkomende geval strengere maatregel dan die welke door de Commissie in een effectbeoordeling waren overwogen, kan dan ook niet aantonen dat hij de grenzen van hetgeen noodzakelijk was ter bereiking van de beoogde doelstelling, kennelijk heeft overschreden.
(cf. punten 51, 53, 55, 61, 64, 65)
Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punt 55)
De kennisgevingsplicht inzake het in de handel brengen van een elektronische sigaret, die is neergelegd in artikel 20, lid 2, van richtlijn 2014/40 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten, is niet strijdig met het evenredigheidsbeginsel en met het rechtszekerheidsbeginsel. Deze plicht heeft volgens overweging 36 van die richtlijn namelijk tot doel, de lidstaten in staat te stellen hun toezichts- en controletaken te verrichten. Een dergelijke benadering vindt daarenboven haar rechtvaardiging in de eisen van het voorzorgsbeginsel, alsmede in de oproep aan de partijen bij de Kaderovereenkomst van de Wereldgezondheidsorganisatie voor de bestrijding van tabaksgebruik, om volledig toezicht te houden op het gebruik van elektronische inhalatoren die wel of geen nicotine bevatten.
Met betrekking tot de vraag, of deze verplichting niet verder gaat dan noodzakelijk om deze doelstelling te verwezenlijken, staat enerzijds vast dat een alternatieve maatregel die bestaat in het op Unieniveau vaststellen van gemeenschappelijke normen voor elektronische sigaretten en navulverpakkingen, in dit stadium duidelijk geen mogelijke maatregel is, omdat bij het uitwerken van dergelijke normen normaliter ervan wordt uitgegaan dat voldoende uitgebreide gegevens over het betrokken product bestaan, waarover de Uniewetgever ten tijde van de vaststelling van richtlijn 2014/40 echter niet beschikte. Anderzijds beoogt de termijn van zes maanden van artikel 20, lid 2, eerste alinea, van deze richtlijn aan de bevoegde autoriteiten voldoende tijd te geven om alle gegevens die de fabrikanten en importeurs aan hen hebben verstrekt, te onderzoeken.
Verder is de in artikel 20, lid 2, tweede alinea, onder d), van de richtlijn neergelegde verplichting om informatie te verstrekken over de dosering en de opname van nicotine bij gebruik in normale of redelijkerwijs te voorziene omstandigheden voldoende nauwkeurig, aangezien het bij de te verstrekken informatie duidelijk niet gaat om gegevens over de dosering en de opname van nicotine bij individuele consumenten, maar om de normaliter bij het gebruik van een elektronische sigaret te verwachten minimale, gemiddelde en maximale waarden. Daarenboven staat het de Uniewetgever vrij om gebruik te maken van een algemeen rechtskader dat, in voorkomend geval, later moet worden verduidelijkt. In het onderhavige geval is het juist aan de Commissie om ingevolge artikel 20, lid 13, van deze richtlijn uitvoeringshandelingen vast te stellen door met name een gemeenschappelijk model vast te stellen voor de in lid 2 van dit artikel bedoelde kennisgeving. In deze omstandigheden kan de Uniewetgever niet worden geacht het rechtszekerheidsbeginsel te hebben geschonden.
(cf. punten 70‑73, 76‑79)
Met betrekking tot de nicotine houdende vloeistof die is verpakt in een navulverpakking voor elektronische sigaretten, moet betreffende de geschiktheid van de eisen die zijn gesteld uit hoofde van de punten a), b) en f) van lid 3 van artikel 20 van richtlijn 2014/40 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten, ter verwezenlijking van de doelstelling van deze richtlijn, om, overeenkomstig artikel 1 ervan, de interne markt voor tabak en aanverwante producten beter te doen functioneren, waarbij wordt uitgegaan van een hoog niveau van bescherming van de gezondheid, met name voor jongeren, worden vastgesteld dat de regels die de samenstelling van elektronische sigaretten en navulverpakkingen harmoniseren per definitie geschikt zijn om de obstakels voor het vrije verkeer van goederen weg te nemen. Ook kunnen met de eisen van artikel 20, lid 3, onder a) en b), van deze richtlijn de risico’s in verband met de blootstelling aan nicotine worden beperkt. Ook deze zijn dus geschikt om een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid te waarborgen.
Daarenboven wordt het in de handel brengen van elektronische sigaretten met een vloeistof die meer dan 20 milligram nicotine per milliliter bevat, door het Unierecht niet verboden. Zoals blijkt uit artikel 20, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2014/40, gelezen tegen de achtergrond van overweging 36 ervan, kunnen dergelijke producten in voorkomend geval in de Unie in de handel worden gebracht onder de voorwaarden en volgens de procedures die zijn vastgesteld bij richtlijn 2001/83 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik en richtlijn 93/42 betreffende medische hulpmiddelen. Door in een dergelijke mogelijkheid te voorzien, heeft de Uniewetgever rekening gehouden met de noodzaak voor bepaalde consumenten om, wegens hun verslaving of hun gewoonten, als hulpmiddel bij het stoppen met roken gebruik te kunnen maken van elektronische sigaretten met een nicotineconcentratie die hoger is dan die welke krachtens artikel 20, lid 3, onder b), van richtlijn 2014/40 is toegestaan. Zo heeft de Uniewetgever een afweging gemaakt tussen de verschillende belangen door rekening te houden met meerdere factoren zonder zijn ruime beoordelingsmarge te overschrijden. Door het vaststellen van artikel 20, lid 3, onder a) en b), van deze richtlijn is de Uniewetgever dus niet willekeurig opgetreden en heeft hij evenmin kennelijk de grenzen overschreden van hetgeen passend of noodzakelijk was ter verwezenlijking van de door hem nagestreefde doelstelling.
Verder definieert artikel 20, lid 3, onder f), van deze richtlijn, gelezen tegen de achtergrond van de in overweging 39 aangeduide doelstelling, voldoende duidelijk het te bereiken resultaat, namelijk dat onder identieke gebruiksomstandigheden, met inbegrip van de kracht waarmee wordt geïnhaleerd, bij iedere inhalatie dezelfde hoeveelheid nicotine wordt afgegeven. In dit verband betekent de omstandigheid dat deze bepaling voor de uitvoering van dit vereiste geen concrete methode of procedé voorschrijft, nog niet dat zij het rechtszekerheidsbeginsel schendt. Bij gebreke van regelgeving op dat punt op Unieniveau is het namelijk aan de lidstaten of, in voorkomend geval, aan de fabrikanten zelf om een betrouwbare methode te kiezen die eerbiediging van dit vereiste kan waarborgen.
(cf. punten 84‑86, 94‑97, 100, 101)
Het is niet onevenredig, in artikel 20, lid 4, onder a), van richtlijn 2014/40 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten te eisen, dat de verpakkingseenheden van elektronische sigaretten en navulverpakkingen een afzonderlijke bijsluiter bevatten.
Ten eerste moet in een afzonderlijke bijsluiter namelijk zoveel en dusdanige informatie worden opgenomen, zoals informatie over contra-indicaties, waarschuwingen voor specifieke risicogroepen en mogelijke schadelijke effecten, dat het weinig waarschijnlijk lijkt dat zij voldoende zichtbaar en leesbaar op de verpakking van het betrokken product kan staan, temeer daar deze verpakking volgens artikel 20, lid 4, onder b), van richtlijn 2014/40 alle ingrediënten van dit product en de vereiste gezondheidswaarschuwingen moet vermelden. Ten tweede kunnen de consumenten dankzij een bijsluiter die losstaat van de verpakking van het product en deze informatie bevat, zelfs nog over deze informatie beschikken nadat zij de verpakking hebben weggegooid.
(cf. punten 103‑105)
Het blijkt niet dat de Uniewetgever, door vaststelling van artikel 20, lid 5, onder a), van richtlijn 2014/40 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten, de grenzen van hetgeen noodzakelijk was ter bereiking van de door deze richtlijn beoogde doelstelling, kennelijk heeft overschreden.
Het in artikel 20, lid 5, van richtlijn 2014/40 geformuleerde verbod op commerciële mededelingen en sponsoring voor elektronische sigaretten en navulverpakkingen is namelijk geschikt ter verwezenlijking van het doel, te verzekeren dat een uniforme regeling wordt toegepast op de handel in elektronische sigaretten op de interne markt, waarbij tegelijkertijd een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid wordt gewaarborgd, gelet op de onzekerheid die rond dit product heerst en de uit het voorzorgsbeginsel voortvloeiende eisen. Enerzijds komt uit overweging 43 van de richtlijn naar voren dat de uiteenlopende nationale regels en praktijken op het gebied van reclame en sponsoring inzake elektronische sigaretten het vrije verkeer van goederen en het vrij verrichten van diensten hinderen en een merkbaar risico van concurrentieverstoring scheppen. Zonder op Unieniveau vastgestelde maatregelen zullen deze verschillen de komende jaren wellicht toenemen, gelet op de snelle groei van de markt van elektronische sigaretten en navulverpakkingen. Anderzijds kan met artikel 20, lid 5, van richtlijn 2014/40 het contact van consumenten, en met name van jongeren die in hoge mate openstaan voor reclame, met commerciële aansporingen tot de aankoop of het gebruik van elektronische sigaretten worden beperkt, zodat zij minder worden blootgesteld aan de gebleken of potentiële risico’s voor de menselijke gezondheid die deze producten zouden kunnen veroorzaken.
Voorts kan de omstandigheid dat de tabaksproducten jarenlang van reclamecampagnes hebben kunnen profiteren, in geen geval een grond vormen om de Uniewetgever te dwingen dergelijke campagnes ook toe te staan voor elektronische sigaretten. De Uniewetgever was juist, zodra hem serieuze wetenschappelijke informatie ter kennis kwam over de potentiële risico’s voor de menselijke gezondheid van een relatief nieuw product op de markt, verplicht tot optreden overeenkomstig het voorzorgsbeginsel, artikel 35, tweede volzin, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 9 VWEU en de artikelen 114, lid 3, VWEU en 168, lid 1, VWEU, die hem verplichten bij de bepaling en de uitvoering van alle beleid en optreden van de Unie een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid te waarborgen.
(cf. punten 111‑113, 115, 116)
Het blijkt niet dat de regel van artikel 20, lid 6, van richtlijn 2014/40 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten kennelijk verder gaat dan hetgeen passend en noodzakelijk is ter verwezenlijking van de doelstelling die met deze richtlijn wordt nagestreefd.
Deze bepaling, volgens welke de in artikel 18 van richtlijn 2014/40 voorziene mogelijkheid voor de lidstaten om de grensoverschrijdende verkoop op afstand van tabaksproducten te verbieden van toepassing is op de grensoverschrijdende verkoop op afstand van elektronische sigaretten en navulverpakkingen, heeft tot doel, de lidstaten in staat te stellen te verhinderen dat de conformiteitsvoorschriften die bij deze richtlijn zijn vastgesteld, worden omzeild, en gaat daarbij uit van een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid, met name voor jongeren. Een op basis van artikel 114 VWEU vastgestelde Uniehandeling kan bepalingen bevatten die beogen te voorkomen dat voorschriften ter verbetering van de voorwaarden voor de werking van de interne markt worden omzeild.
Door de lidstaten toe te staan, de grensoverschrijdende verkoop op afstand van elektronische sigaretten en navulverpakkingen te verbieden, en door bepaalde gemeenschappelijke regels vast te stellen voor de lidstaten die deze niet verbieden, zijn de in artikel 20, lid 6, van richtlijn 2014/40 vastgestelde maatregelen geschikt om de nagestreefde doelstelling te bereiken. Wat de strikte noodzaak van deze maatregelen betreft, bevat deze bepaling geen verbod op grensoverschrijdende verkoop van elektronische sigaretten en navulverpakkingen, maar laat zij de lidstaten de keuze om dergelijke verkopen te verbieden dan wel, onder bepaalde voorwaarden, toe te staan. Zo biedt artikel 20, lid 6, de lidstaten de mogelijkheid hun optreden aan te passen aan de wetenschappelijke vooruitgang op het betrokken gebied en aan de ontwikkeling op de relevante markt.
(cf. punten 119, 122‑126, 128)
Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punt 130)
Artikel 20, lid 7, van richtlijn 2014/40 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten, dat producenten en importeurs van elektronische sigaretten en navulverpakkingen verplicht, jaarlijks bepaalde gegevens bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaten in te dienen, zodat deze de ontwikkeling van de markt kunnen volgen, schendt het evenredigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel niet.
Deze verplichting is namelijk niet onevenredig om het enkele feit dat voor de fabrikanten en importeurs van tabaksproducten geen soortgelijke verplichting geldt, aangezien, anders dan deze laatstgenoemde producten, waarvoor de bevoegde autoriteiten al over gedetailleerde informatie beschikken omdat zij al sinds lange tijd op de markt aanwezig zijn en het voorwerp zijn geweest van wetenschappelijke studies, het in de handel brengen van elektronische sigaretten en navulverpakkingen nauwlettend kon, of zelfs moest, worden gevolgd omdat deze producten nieuw zijn en onzekerheid bestond over de risico’s voor de menselijke gezondheid bij de gebruikers ervan. Daarenboven houden de gegevens die de fabrikanten en importeurs van elektronische sigaretten en navulverpakkingen ingevolge artikel 20, lid 7, van richtlijn 2014/40 moeten verstrekken, rechtstreeks verband met de commerciële activiteit van deze fabrikanten en importeurs, zodat dezen in de beste positie verkeren om deze gegevens te verstrekken. Bovendien zullen zij deze gegevens waarschijnlijk vaak zelf verzamelen, omdat deze van evident belang zijn voor de ontwikkeling van de hun verkoopstrategieën. Deze verplichting legt deze fabrikanten en importeurs dus geen kennelijk buitensporige last op.
Met betrekking tot de nauwkeurigheid van de omvang van de verplichting tot verstrekking van informatie over de voorkeuren van verschillende consumentengroepen, bedoeld in artikel 20, lid 7, onder ii), van richtlijn 2014/40, staat vast dat, enerzijds, het niet noodzakelijk is dat een wetgevingshandeling zelf verduidelijkingen van technische aard verschaft, zoals met name de omschrijving van de methode die moet worden toegepast om een bepaald gegeven te verkrijgen en, anderzijds, het bij ontbreken van een regeling op dat punt op Unieniveau, aan de lidstaten is een betrouwbare methode te kiezen om de verplichtingen op dat gebied na te komen.
(cf. punten 132, 136, 137, 139, 140)
Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punten 144, 147, 148)
De in artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde vrijheid van ondernemerschap heeft geen absolute gelding, maar moet in relatie tot haar maatschappelijke functie worden beschouwd. Zo kan de overheid op diverse wijzen ingrijpen in deze vrijheid en kunnen daaruit, in het algemeen belang, beperkingen van de uitoefening van de economische activiteit voortvloeien. Deze omstandigheid vindt haar weerslag met name in de wijze waarop het evenredigheidsbeginsel overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest moet worden toegepast.
In dit verband vormt het bij artikel 20, lid 5, van richtlijn 2014/40 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten geformuleerde verbod van commerciële mededelingen een inmenging in de vrijheid van ondernemerschap van de marktdeelnemers, aangezien het de marktdeelnemers de mogelijkheid ontneemt, hun producten aan te prijzen. Deze beperking is echter bij wet vastgesteld in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest, en tast de wezenlijke inhoud van de vrijheid van ondernemerschap niet aan. Artikel 20, lid 5, van richtlijn 2014/40, noch overigens enige andere bepaling van de richtlijn, verhindert de marktdeelnemers om elektronische sigaretten en navulverpakkingen te vervaardigen en in de handel te brengen onder eerbiediging van de voorwaarden die op dat punt in de richtlijn zijn gesteld. De vastgestelde inmenging gaat evenmin verder dan passend en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen van richtlijn 2014/40.
Wat een eventuele inmenging in het eigendomsrecht zoals neergelegd in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie betreft, staat enerzijds vast dat artikel 20 van richtlijn 2014/40 op geen enkele wijze een marktdeelnemer in het kader van de verkoop van zijn producten in het genot van zijn intellectuele eigendom belemmert, zodat de wezenlijke inhoud van zijn eigendomsrecht in wezen intact blijft. anderzijds gaat deze inmenging evenmin verder dan passend en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen van door richtlijn 2014/40.
(cf. punten 156‑159, 161, 162, 164)