Home

Arrest van het Gerecht (Kamer voor hogere voorzieningen) van 12 november 2015.#Christodoulos Alexandrou tegen Europese Commissie.#Hogere voorziening – Openbare dienst – Aanwerving – Aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/231/12 – Niet-toelating tot deelneming aan de beoordelingstoetsen – Motiveringsplicht – Toegang tot documenten – Afwijzing van het verzoek om inzage in de meerkeuzevragen die in de toelatingstoetsen zijn gesteld – Geheim van de werkzaamheden van de jury – Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Bevoegdheidsdomein van het Gerecht voor ambtenarenzaken – Artikel 270 VWEU – Begrip bezwarend besluit – Artikel 90, lid 2, van het Statuut.#Zaak T-515/14 P.

Arrest van het Gerecht (Kamer voor hogere voorzieningen) van 12 november 2015.#Christodoulos Alexandrou tegen Europese Commissie.#Hogere voorziening – Openbare dienst – Aanwerving – Aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/231/12 – Niet-toelating tot deelneming aan de beoordelingstoetsen – Motiveringsplicht – Toegang tot documenten – Afwijzing van het verzoek om inzage in de meerkeuzevragen die in de toelatingstoetsen zijn gesteld – Geheim van de werkzaamheden van de jury – Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Bevoegdheidsdomein van het Gerecht voor ambtenarenzaken – Artikel 270 VWEU – Begrip bezwarend besluit – Artikel 90, lid 2, van het Statuut.#Zaak T-515/14 P.

ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

12 november 2015

Christodoulos Alexandrou

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening — Openbare dienst — Aanwerving — Aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/231/12 — Niet-toelating tot deelneming aan de beoordelingstoetsen — Motiveringsplicht — Toegang tot documenten — Afwijzing van het verzoek om inzage in de meerkeuzevragen die in de toelatingstoetsen zijn gesteld — Geheim van de werkzaamheden van de jury — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Bevoegdheidsdomein van het Gerecht voor ambtenarenzaken — Artikel 270 VWEU — Begrip bezwarend besluit — Artikel 90, lid 2, van het Statuut”

Betreft:

Hogere voorzieningen tegen de arresten van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Derde kamer) van 14 mei 2014, Alexandrou/Commissie (F‑34/13, JurAmbt., EU:F:2014:93, en F‑140/12, JurAmbt., EU:F:2014:94), en strekkende tot vernietiging van die arresten.

Beslissing:

De hogere voorziening in zaak T‑516/14 P wordt afgewezen. In zaak T‑515/14 P wordt het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 14 mei 2014, Alexandrou/Commissie (F‑34/13), ten dele vernietigd, voor zover daarbij: niet is ingegaan op het eerste middel voor zover het was ontleend aan het ontbreken van motivering, daar bijzondere omstandigheden zouden hebben gerechtvaardigd dat Alexandrou inzage in de betrokken vragen kreeg; het vierde middel is afgewezen. De hogere voorziening in zaak T‑515/14 P wordt afgewezen voor het overige. Het beroep in zaak F‑34/13 wordt verworpen, voor zover het is gebaseerd op, ten eerste, het ontbreken van motivering van de bestreden besluiten, daar Alexandrou bijzondere omstandigheden ter rechtvaardiging van zijn inzage in de betrokken vragen zou hebben aangevoerd en, ten tweede, het middel ontleend aan schending van het recht op een eerlijk proces dan wel van een effectief beroep. In zaak T‑516/14 P draagt elke partij haar eigen kosten. In zaak T‑515/14 P draagt elke partij haar eigen kosten.

Samenvatting

  1. Hogere voorziening — Middelen — Ontoereikende motivering — Ontvankelijkheid

    (Statuut van het Hof van Justitie, art. 36 en bijlage I, art. 7, lid 1)

  2. Beroepen van ambtenaren — Bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken — Verzoek om toegang tot documenten van een procedure voor een vergelijkend onderzoek — Daaronder begrepen

    (Art. 256, lid 1, VWEU, 263 VWEU en 270 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, bijlage I, art. 1; Ambtenarenstatuut, art. 90, lid 2, en 91, lid 1)

  3. Instellingen van de Europese Unie — Recht van toegang van het publiek tot documenten — Verordening nr. 1049/2001 — Verzoek om toegang tot documenten betreffende een vergelijkend onderzoek voor de aanwerving van ambtenaren van de Unie — Onderwerping zowel aan de regeling van het Statuut van de ambtenaren als aan die van verordening nr. 1049/2001

    (Art. 15, lid 3, VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 42; Ambtenarenstatuut, bijlage III, art. 6; verordening nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad, art. 4, lid 3)

  4. Instellingen van de Europese Unie — Recht van toegang van het publiek tot documenten — Verordening nr. 1049/2001 — Uitzonderingen op het recht van toegang tot documenten — Bescherming van het besluitvormingsproces — Werkingssfeer — Meerkeuzevragen gesteld in de voorselectietoetsen van een algemeen vergelijkend onderzoek voor de aanwerving van ambtenaren van de Unie — Daaronder begrepen

    (Ambtenarenstatuut, bijlage III, art. 6; verordening nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad, art. 4, lid 3)

  5. Instellingen van de Europese Unie — Recht van toegang van het publiek tot documenten — Verordening nr. 1049/2001 — Uitzonderingen op het recht van toegang tot documenten — Bescherming van het besluitvormingsproces — Bekendmaking van vragen gesteld in de voorselectietoetsen van een algemeen vergelijkend onderzoek voor de aanwerving van ambtenaren van de Unie — Vermoeden van een inbreuk op het besluitvormingsproces — Grenzen

    (Ambtenarenstatuut, bijlage III, art. 6; verordening nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad, art. 4, leden 2 en 3)

  6. Ambtenaren — Vergelijkend onderzoek — Vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en examens — Beoordeling van de verdiensten van de kandidaten — Afwijzing van kandidaten op basis van hun gewogen antwoorden op vragen gesteld in het kader van de fase van voorselectie — Verkrijging door een kandidaat van een cijfer dat duidelijk lager is dan de cijfers die in andere toelatingstoetsen zijn verkregen — Omstandigheid die op zich niet de regelmatigheid van de toets in geding kan brengen

  1. Een middel ontleend aan het ontbreken van antwoord door de rechter in eerste aanleg op een onderdeel van de vordering of op een voor hem aangevoerd middel komt in wezen neer op het aanvoeren van een niet-nakoming, door het Gerecht voor ambtenarenzaken, van de motiveringsplicht voortvloeiende uit artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie, dat op het Gerecht voor ambtenarenzaken van toepassing is krachtens artikel 7, lid 1, van bijlage I bij hetzelfde Statuut.

    In dit opzicht kan de rekwirant die zich beroept op het ontbreken van antwoord op zijn betoog niet worden verweten dat hij niet precies aangeeft op welke passage of deel van het bestreden arrest zijn grief betrekking heeft, daar er bij wijze van hypothese een ontbreken van antwoord wordt aangevoerd.

    (cf. punten 34 en 35)

    Referentie:

    Gerecht: arrest van 8 oktober 2014, Bermejo Garde/EESC,T‑529/12 P, JurAmbt., EU:T:2014:861, punt 43

  2. Het Gerecht voor ambtenarenzaken is bij uitsluiting bevoegd om kennis te nemen van een geschil dat betrekking heeft op de procedure voor een algemeen vergelijkend onderzoek, zowel ratione personae, wanneer een afgewezen kandidaat in zijn hoedanigheid van kandidaat van een vergelijkend onderzoek zijn verzoek om toegang tot documenten indient, als ratione materiae, voor zover dat verzoek zijn oorsprong vindt in de uitsluiting van die kandidaat van het vergelijkend onderzoek.

    Op grond van de bepalingen van artikel 256, lid 1, VWEU en van artikel 1 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie, is het Gerecht voor ambtenarenzaken bevoegd om in eerste aanleg uitspraak te doen over beroepen ingesteld op grond van artikel 270 VWEU, die volgens de bewoordingen van dat artikel betrekking hebben op elk geschil tussen de Unie en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld door het Statuut van de ambtenaren en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie.

    Deze afbakening van de bevoegdheden van het Gerecht voor ambtenarenzaken is gericht op het persoonlijk statuut van de betrokkene en op de oorsprong van het geschil. Een geschil tussen een ambtenaar en de instelling waarbij hij werkzaam is valt, wanneer het zijn oorsprong vindt in de arbeidsverhouding van de betrokkene met de instelling, onder artikel 270 VWEU en de artikelen 90 en 91 van het Statuut en derhalve buiten de werkingssfeer van artikel 263 VWEU, waarin de algemene regeling is opgenomen voor een beroep tot nietigverklaring van handelingen van de instellingen of de organen van de Unie.

    Uit artikel 270 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 91, lid 1, van het Statuut, volgt overigens uitdrukkelijk dat het criterium om te kunnen bepalen of een in het Statuut bedoeld persoon op basis van artikel 270 VWEU een beroep kan instellen, bestaat in de vraag of de handeling waarvan de wettigheid wordt betwist een bezwarend besluit is in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut. Uit laatstgenoemd artikel blijkt dat besluiten of het verzuim om een bij het Statuut verplichte maatregel te treffen onder de in titel VII van het Statuut voorziene rechtsmiddelen vallen.

    Bovendien staan de in titel VII van het Statuut voorziene rechtsmiddelen open voor kandidaten van algemene vergelijkende onderzoeken of selectieprocedures, ongeacht de vraag of zij al dan niet personeelsleden van de Unie zijn.

    (cf. punten 59‑63)

    Referentie:

    Hof: beschikking van 10 juni 1987, Pomar/Commissie,317/85, Jurispr., EU:C:1987:267, punt 7en aldaar aangehaalde rechtspraak

    Gerecht: beschikking van 20 april 2012, Pachtitis/Commissie,T‑374/07, EU:T:2012:188, punten 1315

  3. Artikel 15, lid 3, VWEU, dat voorziet in de vaststelling van verordeningen, zoals verordening nr. 1049/2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, om de beginselen en de grenzen van het recht van toegang van het publiek tot de documenten van de instellingen van de Unie te definiëren, verhindert niet de vaststelling of de handhaving van speciale regels voor de toegang tot bepaalde documenten op bijzondere gebieden, wanneer het bestaan van die regels gerechtvaardigd wordt door de noodzaak om tegemoet te komen aan specifieke doelstellingen.

    Wanneer echter zowel in verordening nr. 1049/2011 als in de speciale regeling die onder een bijzonder gebied van het Unierecht valt en een ander doel dan dat van transparantie nastreeft een bepaling ontbreekt die uitdrukkelijk voorschrijft dat één van die regelingen voor de andere moet gaan, moet ervoor worden gezorgd dat de toepassing van elk van die twee regelingen verenigbaar is met die van de andere, zodat die coherent kan worden toegepast.

    Hieruit volgt dat het in artikel 6 van bijlage III bij het Statuut voorziene beginsel dat de werkzaamheden van de jury geheim zijn niet de toepassing van verordening nr. 1049/2001 kan uitsluiten, aangezien deze in casu moet worden uitgelegd door rekening te houden met de bijzondere bepalingen van het Statuut. Die statutaire regels en de in die verordening omschreven algemene beginselen moeten echter coherent worden toegepast. In deze omstandigheden kan de persoon die om toegang vraagt zich niet met succes beroepen op het algemene beginsel van transparantie zoals dat volgt uit artikel 15, lid 3, VWEU en artikel 42 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie om de uitsluitende toepassing van de bepalingen van verordening nr. 1049/2001 te rechtvaardigen en aldus de bepalingen van artikel 6 van bijlage III bij het Statuut buiten toepassing te laten.

    (cf. punten 68‑71)

    Referentie:

    Hof: arrest van 27 februari 2014, Commissie/EnBW,C‑365/12 P, Jurispr., EU:C:2014:112, punt 84en aldaar aangehaalde rechtspraak

  4. Aangaande de toegang tot documenten verband houdende met de werkzaamheden van een jury van een vergelijkend onderzoek, kunnen de uitzonderingen van het recht op toegang tot documenten zoals opgenomen in artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, niet worden uitgelegd zonder rekening te houden met de speciale regels die in casu zijn voorzien in artikel 6 van bijlage III bij het Statuut en in punt 6.2 van de gids voor de vergelijkende onderzoeken. Die speciale regels hebben immers andere doelstellingen dan het door verordening nr. 1049/2001 beoogde doel van transparantie. In de opzet van die verordening is het recht van toegang van het publiek tot de documenten van de instellingen en de organen van de Unie in beginsel geschapen teneinde de uitoefening van dat recht zoveel mogelijk te vergemakkelijken en de goede administratieve praktijken te bevorderen, door de grootst mogelijke transparantie te verzekeren van het besluitvormingsproces van de publieke instanties en de aan hun besluiten ten grondslag liggende informatie. De uitzonderingen op dat beginsel moeten derhalve eng worden uitgelegd.

    In artikel 6 van bijlage III bij het Statuut, die specifiek betrekking heeft op de procedures voor vergelijkende onderzoeken, is daarentegen het beginsel van het geheim van de werkzaamheden van de jury opgenomen teneinde de onafhankelijkheid van de jury van een vergelijkend onderzoek en de objectiviteit van haar werkzaamheden te garanderen, door hen te waarborgen tegen elke inmenging en druk van buitenaf, van de zijde van de administratie van de Unie zelf, van de betrokken kandidaten of van derden.

    Wat meer in het bijzonder algemene vergelijkende onderzoeken betreft, blijkt uit punt 6.2 van de gids voor die vergelijkende onderzoeken bovendien dat het beginsel van het geheim van de werkzaamheden van de jury bovendien betrekking heeft op de tekst van meerkeuzevragen die in het kader van de voorselectietoetsen worden gesteld. Deze beperking van het recht op toegang tot documenten beoogt te vermijden dat de vragen, die in het kader van latere vergelijkende onderzoeken opnieuw kunnen worden gebruikt, niet aan andere toekomstige kandidaten bekend worden gemaakt. Gelet op het grote aantal kandidaten van het vergelijkend onderzoek, waardoor de voorselectietoetsen over meerdere dagen moeten worden georganiseerd, is het bekend dat de in het kader van die toetsen aan elke kandidaat gestelde vragen, die in elk groep van vragen van vergelijkbare aard en moeilijkheid zijn en door de jury van het vergelijkend onderzoek worden gedefinieerd op basis van objectieve criteria die voor alle kandidaten gelijk zijn, willekeurig door de computer worden gekozen uit een databank met meerkeuzevragen.

    Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat meerkeuzevragen die zijn gesteld in toegangstoetsen van een vergelijkend onderzoek voor de aanwerving van ambtenaren van de Unie, voor zover zij nauw verband houden met de aanwervingsprocedure, onder het besluitvormingsproces van de Commissie en derhalve binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 vallen. Die vragen worden tijdens een algemeen vergelijkend onderzoek weliswaar aan duizenden kandidaten gesteld, doch dit neemt niet weg dat zij tot een interne databank van de instelling behoren die is bedoeld om door de jury van vergelijkende onderzoeken tijdens de organisatie van vergelijkende onderzoeken door het Europees Bureau voor personeelsselectie te worden gebruikt en dat zij dus interne stukken vormen die vallen onder de uitzondering betreffende de bescherming van het besluitvormingsproces van de Commissie.

    (cf. punten 78‑81 en 86)

    Referentie:

    Hof: arrest van 27 februari 2014, Commissie/EnBW,EU:C:2014:112, punt 83en aldaar aangehaalde rechtspraak

    Gerecht: arresten van 5 april 2005, Hendrickx/Raad,T‑376/03, JurAmbt., EU:T:2005:116, punt 56, en van 14 juli 2005, Le Voci/Raad,T‑371/03, JurAmbt., EU:T:2005:290, punt 123

  5. Ter rechtvaardiging van de weigering om toegang te verlenen tot een document waarvan de openbaarmaking is gevraagd op grond van verordening nr. 1049/2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, volstaat het in beginsel niet dat dit document onder een activiteit valt genoemd in artikel 4, leden 2 en 3, van die verordening. De betrokken instelling moet tevens uitleggen in welk opzicht de toegang tot dat document een concrete en daadwerkelijke ondermijning kan vormen van het belang dat wordt beschermd door een in dat artikel neergelegde uitzondering. De betrokken instelling van de Unie kan zich echter baseren op algemene aannames die gelden voor bepaalde categorieën documenten, daar vergelijkbare overwegingen van algemene aard kunnen gelden voor verzoeken om openbaarmaking met betrekking tot documenten van gelijke aard.

    Aangaande een verzoek om toegang tot meerkeuzevragen die zijn gesteld in het kader van voorselectietoetsen van een algemeen vergelijkend onderzoek voor de aanwerving van ambtenaren van de Unie, mag de Commissie, overeenkomstig de doelstellingen die worden beoogd met het beginsel van bescherming van het geheim van de werkzaamheden van de jury, zonder concreet en individueel onderzoek van die documenten aannemen dat de openbaarmaking van die vragen in ernstige mate haar besluitvormingsproces ondermijnt. Een dergelijke algemene aanname met betrekking tot meerkeuzevragen die in het kader van een algemeen vergelijkend onderzoek zijn gesteld past volledig binnen het stelsel van verordening nr. 1049/2001, dat in overeenstemming moet worden gebracht met de geldende bijzondere regels die worden gerechtvaardigd door specifieke doelstellingen. Wanneer de Commissie besluit om zich voor de afwijzing van een krachtens verordening nr. 1049/2001 ingediend verzoek om toegang tot meerkeuzevragen die in het kader van een algemeen vergelijkend onderzoek zijn gesteld te beroepen op de uitzondering betreffende de bescherming van het besluitvormingsproces, kan de toepassing van die algemene aanname dus niet worden opgevat als de toevoeging van een nieuwe uitzondering.

    In bijzondere omstandigheden kan deze algemene aanname, in het kader van een afweging van de betrokken belangen overeenkomstig de regeling voorzien in artikel 4 van verordening nr. 1049/2001, overigens worden omgekeerd. Dit is het geval wanneer een kandidaat concreet opkomt tegen de relevantie van bepaalde vragen of de gegrondheid van de antwoorden die correct worden geacht, en op voorwaarde dat het verschil tussen zijn uitslag en de slagingsdrempel zodanig is dat hij, indien zijn bezwaar gegrond is, één van de kandidaten kan zijn die geslaagd is voor de betrokken toets. In een dergelijk geval is de toezending van de tekst van de betrokken vragen aan de belanghebbende immers noodzakelijk teneinde hem in staat te stellen de regelmatigheid te beoordelen van het besluit om hem uit te sluiten van het vergelijkend onderzoek en of het zin heeft beroep in te stellen alsmede om het rechterlijk toezicht mogelijk te maken. In dat geval gaat het recht op toegang van de betrokkene tot de elementen die aan dat besluit ten grondslag liggen boven het beginsel van het geheim van de werkzaamheden van de jury.

    (cf. punten 87, 88, 94, 95 en 98)

    Referentie:

    Hof: arrest van 27 februari 2014, Commissie/EnBW,EU:C:2014:112, punten 64 en 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak

  6. In het kader van toelatingstoetsen tot een algemeen vergelijkend onderzoek heeft het feit dat een kandidaat een duidelijk lager cijfer heeft gekregen dan die welke hij voor andere toelatingstoetsen heeft gekregen, bij gebreke van elke andere aanwijzing, alleen betrekking op de eigen bekwaamheden van de belanghebbende en vormt dit geen bijzondere omstandigheid verband houdende met de gestelde vragen of de juistheid van de antwoorden, op grond waarvan de regelmatigheid van de toets zelf ter discussie kan worden gesteld.

    (cf. punt 167)