Home

Beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 20 april 2016

Beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 20 april 2016

Gegevens

Instantie
Gerechtshof EU
Datum uitspraak
20 april 2016

Uitspraak

Beschikking van het Gerecht (Zesde kamer)

20 april 2016(*)

"Beroep tot nietigverklaring - Overeenkomst inzake financiële bijstand van de Unie voor een project met als doelstelling de verbetering van de doeltreffendheid van wetten ter bestrijding van discriminatie (project GendeRace) - Debetnota - Handeling waartegen geen beroep kan worden ingesteld - Handeling die deel uitmaakt van een zuiver contractuele context en daarmee onlosmakelijk verbonden is - Niet-ontvankelijkheid"

In zaak T‑819/14,

Fondatsia „Mezhdunaroden tsentar za izsledvane na maltsinstvata i kulturnite vzaimodeystvia”, gevestigd te Sofia (Bulgarije), vertegenwoordigd door H. Hristev, advocaat,

verzoekster, tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Di Paolo en V. Soloveytchik als gemachtigden,

verweerster,

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen, president, F. Dehousse en A. M. Collins (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

Contractueel kader en voorgeschiedenis van het geding

Verzoekster, Fondatsia „Mezhdunaroden tsentar za izsledvane na maltsinstvata i kulturnite vzaimodeystvia” (stichting „Internationaal studiecentrum voor minderheden en culturele interactie”), is een stichting zonder winstoogmerk naar Bulgaars recht die op het gebied van onderzoek werkzaam is. Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie hebben op 18 december 2006 besluit nr. 1982/2006/EG betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007‑2013) (PB 2006, L 412, blz. 1) vastgesteld. In dat kader is subsidieovereenkomst nr. 217237 inzake het GendeRace-project (hierna: „subsidieovereenkomst”) gesloten tussen enerzijds de Commissie van de Europese Gemeenschappen en anderzijds een consortium waarvan onder andere verzoekster deel uitmaakte. Het project is aangevangen op 1 februari 2008 en is geëindigd op 31 juli 2010. In het kader van dat project heeft de Commissie verzoekster in totaal een bedrag van 159 570,78 EUR aan financiële bijstand van de Europese Unie betaald. Bij brief van 26 maart 2013 heeft de Commissie verzoekster gemeld dat bij haar een audit zou worden uitgevoerd betreffende drie projecten, waaronder het GendeRace-project. De audit heeft van 27 tot 31 mei 2013 plaatsgevonden. Een vergadering van de auditeurs en verzoekster heeft op 31 mei 2013 plaatsgevonden. De auditeurs hebben hun conclusies voorgesteld, waarop verzoekster haar opmerkingen heeft gemaakt. Verzoekster heeft met een document van 8 augustus 2013, door de Commissie op 13 september 2013 ontvangen en met als opschrift „Opmerkingen [op] en bezwaren [tegen] het auditverslag van de Europese Commissie”, de Commissie een aantal punten van kritiek betreffende de methodologie van de audit en de conclusies van het auditverslag toegezonden. Het eindverslag van de audit is op 28 november 2013 aan de Commissie voorgesteld. De auditeurs hebben in punt 2.1 van dat verslag, inzake het GendeRace-project, ervan nota genomen dat correcties voor een bedrag van 45 426,88 EUR in het voordeel van de Commissie moesten worden uitgevoerd. Bij brief van 16 december 2013, met als bijlage het eindverslag van de audit, heeft de Commissie verzoekster gemeld dat de audit was beëindigd en dat zij zich aansloot bij de conclusies die in het verslag waren geformuleerd. Bij brief van 10 maart 2014 heeft verzoekster de Commissie haar opmerkingen op de conclusies van de audit en de eruit voortvloeiende besluiten van de Commissie bezorgd. Bij brief van 27 juni 2014, met als opschrift „Uitvoering van de resultaten van audit BAEA210022 (B210‑22) en schadevergoeding”, heeft de Commissie aangegeven dat zij, krachtens artikel II.21 van de op de subsidieovereenkomst van toepassing zijnde algemene voorwaarden, via twee debetnota’s zou overgaan tot invordering van het bedrag van 34 070,16 EUR, zijnde het aan verzoekster ten onrechte gestorte bedrag, en van het bedrag van 11 967,81 EUR als schadevergoeding. Bij brief van 23 juli 2014, door de Commissie ontvangen op 1 augustus 2014, heeft verzoekster aan de Commissie aangegeven dat zij het niet eens was met de resultaten van de audit, en heeft zij met name informatie gevraagd over de beroepsmogelijkheden om de betaling van het gevorderde bedrag te betwisten, te verminderen of te spreiden. Bij brief van 22 augustus 2014, verstuurd op 1 september 2014 (hierna: „bestreden besluit”), heeft de Commissie verzoekster een debetnota voor een bedrag van 34 070,16 EUR (hierna: „debetnota”) toegezonden. In die brief heeft de Commissie nota genomen van verzoeksters bezwaren en aangegeven dat hiermee in het eindverslag van de audit reeds rekening was gehouden. Zij heeft de uitvoering van de invordering van het bedrag van de schadevergoeding evenwel opgeschort tot aan de vaststelling van een eindbesluit in dat verband. Na een melding van de Bulgaarse post dat de op 1 september 2014 verstuurde brief niet bij de geadresseerde was geraakt, heeft de Commissie op 30 september 2014 die brief samen met de als bijlage erbij gevoegde debetnota opnieuw aan verzoekster verstuurd, tegelijkertijd via e-mail en via aangetekende brief (dat laatste op 2 oktober 2014). De Commissie heeft in die brief verzoeksters aandacht gevestigd op de termijn waarbinnen de debetnota moest worden betaald, en gepreciseerd welke stappen zij kon zetten als zij het bedrag niet op haar rekening ontving vóór het verstrijken van de termijn, met inbegrip van de gedwongen tenuitvoerlegging overeenkomstig artikel 299 VWEU. Verzoekster heeft de aangetekende brief op 6 oktober 2014 ontvangen. Bij brief van 9 oktober 2014 heeft verzoekster in antwoord op die brief aangegeven dat, ten eerste, de stichting failliet was en het gevorderde bedrag dus niet kon betalen, ten tweede zij gedurende de gehele procedure de resultaten van de audit had betwist en niet was geïnformeerd over de mogelijke beroepsmogelijkheden, ten derde volgens haar haar rechten waren geschonden, en ten vierde zij de Unierechter zou adiëren. Bij e-mail van dezelfde dag heeft de Commissie verzoekster geïnformeerd dat een verzoek om een afbetalingsregeling moest worden gericht tot de rekenplichtige van het directoraat-generaal Begroting. Bij brief van 13 oktober 2014 heeft verzoekster zich tot het directoraat-generaal Begroting gericht teneinde de annulering van of een afbetalingsplan voor de betaling van het in de debetnota gevorderde bedrag te verkrijgen. Bij brief van 24 december 2014 heeft het directoraat-generaal Begroting verzoekster geantwoord dat het onmogelijk was om de schuldvordering te annuleren, en een afbetalingsplan voor de schuld in verschillende termijnen voorgesteld overeenkomstig de voorwaarden van artikel 89 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB 2012, L 362, blz. 1). Artikel 9, eerste alinea, van de subsidieovereenkomst bepaalt dat zij „[wordt] beheerst door [haar eigen] bepalingen [...], de handelingen van de Gemeenschap inzake [het zevende kaderprogramma], de verordening van toepassing op de gemeenschapsbegroting, haar nadere uitvoeringsregels en andere bepalingen van het gemeenschapsrecht en, subsidiair [...] het Belgische recht”. Krachtens de derde alinea van dat artikel zijn bovendien uitsluitend het Gerecht en, in geval van hogere voorziening, het Hof bevoegd om elk geding te beslechten tussen enerzijds de Unie en anderzijds de leden van het consortium over de geldigheid, de toepassing of de uitlegging van de subsidieovereenkomst. De enige overweging van de subsidieovereenkomst bepaalt dat haar algemene voorwaarden er integraal deel van uitmaken. Artikel II.21 van die voorwaarden heeft als opschrift „Terugbetaling en invordering”. Lid 1, tweede alinea, van dat artikel bepaalt dat „wanneer een door een begunstigde aan de [Europese] Unie verschuldigd bedrag moet worden teruggevorderd na de ontbinding of de voltooiing van een subsidieovereenkomst in het kader van het [zevende kaderprogramma], de Commissie om terugbetaling van het verschuldigde bedrag verzoekt door een betalingsbevel te sturen naar het adres van de betrokken begunstigde” en dat „indien de betaling niet binnen de gestelde termijn is verricht, de aan de [Europese] Unie verschuldigde bedragen kunnen worden teruggevorderd door ze in mindering te brengen op de bedragen die door de [Europese] Unie aan de betrokken begunstigde zijn verschuldigd”. Lid 5 van die bepaling schrijft voor dat „wanneer de betalingsverplichting niet is nagekomen op de door de Commissie bepaalde datum, op het verschuldigde bedrag interest verschuldigd is tegen de rentevoet vermeld in [artikel] II.5”. Afdeling 3 van deel 2 van de algemene voorwaarden omvat de artikelen II.22 tot en met II.25 en heeft als opschrift „Controles en sancties” en betreft de financiële bepalingen, de controles, de audits, de terugbetalingen en de sancties. Artikel II.22, lid 1, bepaalt dat „op enig tijdstip tijdens de uitvoering van het project en tot vijf jaar na het einde van het project, de Commissie financiële audits kan doen uitvoeren, ofwel door externe auditeurs, ofwel door de diensten van de Commissie zelf, met inbegrip van OLAF [...] Die audits kunnen zien op financiële, systemische en andere aspecten (zoals de principes van boekhouding en beheer) die verband houden met de goede uitvoering van de subsidieovereenkomst”. Lid 6 van die bepaling bepaalt dat „op basis van de conclusies van de audit, de Commissie alle gepaste maatregelen neemt die zij nodig acht, met inbegrip van het uitvaardigen van betalingsbevelen voor alle, of een deel van de, door haar verrichte betalingen en het opleggen van alle toepasselijke sancties”.

Procedure en conclusies van partijen

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 december 2014, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. De Commissie heeft op 14 april 2015 haar verweerschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht. De repliek en de dupliek zijn respectievelijk op 28 mei en 17 juli 2015 ter griffie van het Gerecht ingediend. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang bedoeld in artikel 89, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, heeft het Gerecht (Zesde kamer) schriftelijke vragen gesteld aan de partijen, die daarop binnen de gestelde termijn hebben geantwoord. Verzoekster concludeert tot:

  • nietigverklaring van het bestreden besluit en de debetnota;

  • verwijzing van de Commissie in de kosten en, subsidiair, bij afwijzing van het beroep, verwijzing van de Commissie in de kosten krachtens artikel 87, lid 3, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991.

De Commissie verzoekt het Gerecht:

  • het beroep niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond te verklaren;

  • verzoeksters vordering op basis van artikel 87, lid 3, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 af te wijzen;

  • verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

Volgens vaste rechtspraak zijn de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep niet-ontvankelijkheidsgronden van openbare orde die de Unierechter in voorkomend geval ambtshalve moet opwerpen [zie arresten van 10 juli 1990, Automec/Commissie, T‑64/89, EU:T:1990:42, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 8 februari 2011, Paroc/BHIM (INSULATE FOR LIFE), T‑157/08, EU:T:2011:33, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Krachtens artikel 129 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht in elke stand van het geding ambtshalve beslissen, de partijen gehoord, bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen over de middelen van niet-ontvankelijkheid van openbare orde. Gelet op de stukken van het dossier in de onderhavige zaak en in het bijzonder het antwoord van partijen op de door het Gerecht gestelde schriftelijke vraag inzake de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep, beslist het Gerecht in casu om overeenkomstig dat artikel uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking, zonder de behandeling voort te zetten, ook al heeft een partij verzocht om een terechtzitting. Verzoekster vordert krachtens artikel 263 VWEU nietigverklaring van het bestreden besluit en van de debetnota. Zij geeft in punt 1 van het verzoekschrift immers op ondubbelzinnige wijze aan dat het beroep op die bepaling is gebaseerd. Meer bepaald verzoekt zij in haar argumenten inzake de ontvankelijkheid van het beroep, die terug te vinden zijn in de punten 23 tot en met 27 van het verzoekschrift, het Gerecht om afstand te nemen van de „huidige rechtspraak” inzake de ontvankelijkheid van op die bepaling steunende beroepen die zijn gericht tegen handelingen die verband houden met contractuele relaties. Vooraf zij eraan herinnerd dat een beroep krachtens artikel 263 VWEU in een geding betreffende een overeenkomst als een beroep krachtens artikel 272 VWEU geherkwalificeerd kan worden wanneer de betrokken overeenkomst een arbitragebeding bevat, zoals dat in casu het geval is in artikel 9 van de subsidieovereenkomst (zie in die zin beschikking van 12 oktober 2011, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, T‑353/10, EU:T:2011:589, punten 33 en 34 ). Het Gerecht acht de herkwalificatie van een beroep tot nietigverklaring evenwel onmogelijk wanneer de uitdrukkelijke wil van de verzoekende partij om haar vordering niet te baseren op artikel 272 VWEU zich tegen een dergelijke herkwalificatie verzet (zie arrest van 17 juni 2010, CEVA/Commissie, T‑428/07 en T‑455/07, EU:T:2010:240, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van 24 oktober 2014, Technische Universität Dresden/Commissie, T‑29/11, EU:T:2014:912, punt 44 ). In casu zij vastgesteld dat verzoeksters uitdrukkelijke wil om haar vordering op artikel 263 VWEU te baseren zich ertegen verzet dat het Gerecht het beroep eventueel herkwalificeert als een geding betreffende een overeenkomst. Aangezien de voorwaarden voor een herkwalificatie niet zijn vervuld, moet het beroep dus als een beroep tot nietigverklaring worden behandeld. Derhalve moet worden nagegaan of de handelingen waartegen het onderhavige beroep is gericht, handelingen zijn waartegen krachtens artikel 263 VWEU beroep tot nietigverklaring openstaat. Volgens vaste rechtspraak is beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU mogelijk tegen alle handelingen die door de instellingen van de Unie zijn gesteld, ongeacht hun aard of vorm, waarmee wordt beoogd bindende rechtsgevolgen in het leven te roepen die de belangen van de verzoekende partij kunnen aantasten doordat haar rechtspositie kenmerkend wordt gewijzigd (beschikking van 6 oktober 2008, Austrian Relief Program/Commissie, T‑235/06, niet gepubliceerd, EU:T:2008:411, punt 34 , en arrest van 10 april 2013, GRP Security/Rekenkamer, T‑87/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:161, punt 29 ). Het beroep tot nietigverklaring strekt ertoe de eerbiediging van het recht te verzekeren bij de uitlegging en toepassing van het VWEU en het zou derhalve met deze doelstelling in strijd zijn de voorwaarden voor ontvankelijkheid van het beroep restrictief uit te leggen door de draagwijdte hiervan te beperken tot alleen de categorieën van handelingen bedoeld in artikel 288 VWEU (zie arrest van 9 september 2015, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, C‑506/13 P, EU:C:2015:562, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dat neemt evenwel niet weg dat die bevoegdheid van de Unierechter om de Verdragsbepalingen uit te leggen en toe te passen, geen toepassing vindt wanneer de rechtspositie van de verzoekende partij wordt vastgelegd door contractuele betrekkingen waarop het door de contractpartijen aangewezen nationale recht van toepassing is (arrest van 9 september 2015, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, C‑506/13 P, EU:C:2015:562, punt 18 ; zie ook in die zin arresten van 17 juni 2010, CEVA/Commissie, T‑428/07 en T‑455/07, EU:T:2010:240, punt 52 , en 10 april 2013, GRP Security/Rekenkamer, T‑87/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:161, punt 29 ). Zou immers de Unierechter zich bevoegd verklaren om uitspraak te doen over beroepen tot nietigverklaring van handelingen die deel uitmaken van een zuiver contractuele context, dan zou niet enkel het gevaar bestaan dat hij artikel 272 VWEU zou uithollen, welke bepaling het mogelijk maakt de rechterlijke bevoegdheid van de Unie op grond van een arbitragebeding toe te wijzen, maar ook, indien de overeenkomst geen dergelijk beding zou bevatten, dat hij zijn rechterlijke bevoegdheid zou uitbreiden en daarmee de grenzen zou overschrijden die zijn getrokken door artikel 274 VWEU, dat de gemeenrechtelijke bevoegdheid inzake geschillen waarin de Unie partij is, aan de nationale rechterlijke instanties voorbehoudt (zie arrest van 9 september 2015, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, C‑506/13 P, EU:C:2015:562, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daaruit volgt dat wanneer er sprake is van een overeenkomst tussen de verzoekende partij en één van de instellingen, slechts een beroep op grond van artikel 263 VWEU bij de rechterlijke instanties van de Unie aanhangig kan worden gemaakt indien de bestreden handeling beoogt bindende rechtsgevolgen teweeg te brengen die de contractuele verhouding tussen de partijen te buiten gaan en de uitoefening impliceren van bevoegdheden van openbaar gezag die aan de contracterende instelling handelend als bestuursorgaan zijn toegekend (arrest van 9 september 2015, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, C‑506/13 P, EU:C:2015:562, punt 20 ). Dienaangaande zij erop gewezen dat wanneer een instelling, en meer bepaald de Commissie, ervoor kiest om financiële bijdragen bij overeenkomst in het kader van artikel 272 VWEU toe te kennen, zij verplicht is binnen dat kader te blijven. Bijgevolg dient zij met name in het kader van de betrekkingen met haar medecontractanten het gebruik te vermijden van dubbelzinnige formuleringen die door de medecontractanten kunnen worden opgevat als de uitdrukking van eenzijdige beslissingsbevoegdheden die de contractuele bepalingen te buiten gaan (arrest van 9 september 2015, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, C‑506/13 P, EU:C:2015:562, punt 21 ). De ontvankelijkheid van de onderhavige zaak moet in het licht van deze beginselen worden beoordeeld. Vastgesteld zij dat de contractuele context en oorsprong van het onderhavige beroep door de partijen niet worden betwist. Verzoekster is immers van mening dat het beroep tot nietigverklaring een rechtsmiddel is waarover zij beschikt ofschoon het om een contractueel geding gaat, en dat de bestreden debetnota een bestuurlijke handeling is. Uit de stukken van het dossier blijkt dat de debetnota past binnen de context van een overeenkomst tussen de Commissie en verzoekster, aangezien deze nota strekt tot invordering van een schuldvordering waarvan de Commissie meent schuldeiser te zijn en die overeenkomt met het aan verzoekster gestorte bedrag aan kosten die volgens de Commissie niet in aanmerking komen krachtens de subsidieovereenkomst en die zij dus niet heeft aanvaard. Meer bepaald moet op de volgende elementen worden gewezen:

  • in de eerste plaats is door de Commissie een bedrag van 159 570,78 EUR aan verzoekster gestort op basis van de subsidieovereenkomst;

  • in de tweede plaats is het auditverslag opgesteld overeenkomstig artikel II.22 van de algemene voorwaarden van die overeenkomst;

  • in de derde plaats heeft de Commissie zich het recht voorbehouden, krachtens artikel II.21 van die voorwaarden, om van een lid van het consortium de terugbetaling te vorderen van alle ten onrechte ontvangen bedragen of van de bedragen waarvan de terugvordering krachtens de subsidieovereenkomst gerechtvaardigd was, wat zij heeft gedaan met haar voorafgaand schrijven van 27 juni 2014, waarbij zij aan verzoekster heeft gevraagd het bedrag van 34 070,16 EUR terug te betalen (zie punt 9 hierboven). De Commissie heeft in die brief expliciet verwezen naar het betrokken artikel en de berekening van het betwiste bedrag uitgelegd;

  • in de vierde plaats verwees de debetnota met als opschrift „Uitvoering van de resultaten van audit BAEA210022 (B210‑22) [betreffende] project [nr.] 217237 GendeRace”, naar het voorafgaand schrijven van 27 juni 2014 en naar de brief van 16 december 2013 die de audit beëindigde (zie punt 7 hierboven). In de bewoordingen van de debetnota is er aldus aan herinnerd dat daarmee de invordering van een schuldvordering krachtens de subsidieovereenkomst werd beoogd.

Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de Commissie binnen het contractuele kader is gebleven en zich met name heeft gebaseerd op artikel 22, leden 1 en 6, van de algemene voorwaarden van de subsidieovereenkomst. Niets laat bovendien toe om te concluderen dat de Commissie heeft gehandeld door gebruik te maken van haar bevoegdheden van openbaar gezag. Uit de punten 40 en 41 hierboven blijkt dat de debetnota past binnen de context van de overeenkomst tussen de Commissie en verzoekster, nu daarmee de invordering van een schuldvordering krachtens de bepalingen van de subsidieovereenkomst en de naleving van de voor de Commissie uit de bepalingen van deze overeenkomst voortvloeiende rechten worden beoogd. De debetnota beoogt daarentegen niet om ten aanzien van verzoekster rechtsgevolgen teweeg te brengen die hun oorsprong vinden in de uitoefening door de Commissie van aan het Unierecht ontleende bevoegdheden van openbaar gezag. De debetnota moet daarom worden beschouwd als onlosmakelijk verbonden met de contractuele verhoudingen tussen de Commissie en verzoekster. Noch de verwijzing naar het Unierecht in artikel 9, eerste alinea, van de subsidieovereenkomst, noch het eventuele – door verzoekster aangevoerde – parallellisme tussen de bepalingen van de subsidieovereenkomst en bepaalde regelgevingshandelingen laten derhalve toe om de in casu betwiste handelingen te kwalificeren als handelingen die de Commissie als overheid heeft gesteld. Hoe dan ook zij eraan herinnerd dat de contractuele bedingen samen met het op de overeenkomst van toepassing zijnde recht en onder bescherming van dit recht tot de regels behoren die van toepassing zijn op de contractuele verhouding, en dat de uitlegging van een overeenkomst in het licht van de bepalingen van het toepasselijke recht enkel verantwoord is bij twijfel over de inhoud van de overeenkomst of de betekenis van bepaalde clausules (zie naar analogie arrest van 19 november 2008, Commissie/Premium, T‑316/06, niet gepubliceerd, EU:T:2008:514, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ter ondersteuning van het argument dat de debetnota bindende rechtsgevolgen voor haar teweegbrengt, verwijst verzoekster met name naar de indicaties die erin voorkomen onder het opschrift „Betalingsvoorwaarden” en die luiden als volgt:
  • U draagt alle bankkosten [...]

  • Bij wederkerige, zekere, vaststaande en opeisbare schuldvorderingen behoudt de Commissie zich het recht voor om na kennisgeving haar schuldvordering jegens tegenpartij in te vorderen door verrekening.

  • Bij gebreke van betaling op de rekening van de Commissie binnen de gestelde termijn is op de door de Unie vastgestelde schuldvordering interest verschuldigd tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank toepast op haar basisherfinancieringstransacties, zoals bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, serie C, van toepassing op de eerste kalenderdag van de maand waarin de termijn is verstreken, te weten oktober 2014, +3,5 procentpunten.

  • Bij gebreke van betaling op de rekening van de Commissie binnen de gestelde termijn behoudt de Commissie zich het recht voor:

    • elke vooraf verstrekte financiële waarborg uit te voeren;

    • over te gaan tot gedwongen tenuitvoerlegging ofwel door een executoire titel vast te stellen overeenkomstig artikel 299 [VWEU], ofwel door een gerechtelijke vordering in te stellen;

    • de betalingsachterstand in een gegevensbank te registreren die toegankelijk is voor de ordonnateurs van de begroting van de Unie, totdat de volledige betaling is ontvangen;

    • de naam bekend te maken van elke debiteur die een gerechtelijk betalingsbevel heeft ontvangen.”

Vastgesteld moet worden dat deze indicaties zo goed als identiek zijn aan die welke het Hof heeft onderzocht in zijn arrest van 9 september 2015, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie (C‑506/13 P, EU:C:2015:562 ), dat is gewezen tijdens de onderhavige procedure en waarover het Gerecht aan partijen vragen heeft gesteld in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang. Toen het Hof werd gevraagd om een standpunt in te nemen over het in wezen zelfde argument als in casu wordt aangevoerd, heeft het immers vastgesteld dat op basis van dit soort indicaties de debetnota niet als een definitieve handeling kan worden gekwalificeerd (arrest van 9 september 2015, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, C‑506/13 P, EU:C:2015:562, punten 25 en 26 ). Zoals verzoekster aanvoert in haar antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht, heeft het Hof in zijn arrest van 9 september 2015, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie (C‑506/13 P, EU:C:2015:562 ), weliswaar de Commissie verweten gebruik te hebben gemaakt van een dubbelzinnige formulering in de debetnota. Evenwel kunnen – zoals het Gerecht heeft opgemerkt – dergelijke indicaties betreffende de interest op de vastgestelde schuldvordering bij gebreke van betaling binnen de gestelde termijn, mogelijke invordering door verrekening of de uitvoering van een vooraf verstrekte waarborg alsmede de mogelijkheden van gedwongen tenuitvoerlegging en de registratie in een gegevensbank waartoe de ordonnateurs van de begroting van de Unie toegang hebben, ook al zijn zij geformuleerd op een wijze die de indruk kan geven dat het om een definitieve handeling van de Commissie gaat, in elk geval en wegens hun aard slechts de voorbereiding vormen van een handeling van de Commissie betreffende de tenuitvoerlegging van de vastgestelde schuldvordering, aangezien de Commissie in de debetnota geen standpunt inneemt over de middelen die zij wil aanwenden om de betrokken schuldvordering, vermeerderd met de moratoire interesten vanaf de in de debetnota gestelde uiterste betaaldatum, in te vorderen (zie in die zin arrest van 17 april 2008, Cestas/Commissie, T‑260/04, EU:T:2008:115, punten 74‑76 , en beschikking van 12 oktober 2011, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, T‑353/10, EU:T:2011:589, punt 30 ). Hetzelfde geldt voor de indicaties betreffende de mogelijke invorderingswijzen in de laatste paragraaf van de brief van de Commissie van 27 juni 2004 (zie punt 9 hierboven). Verzoekster voert in haar antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht aan dat als enige voorwaarde voor alle in die brief in detail uiteengezette maatregelen geldt dat het litigieuze bedrag niet binnen de gestelde termijn is betaald. Vastgesteld moet worden dat de Commissie in die brief geen definitief standpunt heeft ingenomen, maar enkel gewag heeft gemaakt van de mogelijkheid dat haar schuldvordering door verrekening of gedwongen tenuitvoerlegging zou worden ingevorderd. Mutatis mutandis geldt dit ook voor de brief van 30 september 2014 (zie punt 12 hierboven), waarnaar verzoekster tevens verwijst in haar antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht. Aangezien de debetnota een voorbereidende handeling is, kan niet worden ingestemd met verzoeksters argument dat van de vier mogelijkheden die in de voornoemde nota zijn vermeld in paragraaf 4 onder de titel „Betalingsvoorwaarden”, slechts twee mogelijkheden in de onderhavige zaak in de praktijk te overwegen waren, waaronder dreiging met gedwongen tenuitvoerlegging (zie punt 44 hierboven). Hieruit volgt dat het onderhavige beroep niet rechtsgeldig bij het Gerecht aanhangig kan worden gemaakt op basis van artikel 263 VWEU, aangezien de debetnota deel uitmaakt van een zuiver contractuele context, er onlosmakelijk mee is verbonden en geen bindende rechtsgevolgen teweegbrengt die verder gaan dan de uit de subsidieovereenkomst voortvloeiende bindende rechtsgevolgen en die zouden impliceren dat de Commissie gebruikmaakt van bevoegdheden van openbaar gezag die aan deze instelling handelend als bestuursorgaan zijn toegekend. Hetzelfde geldt voor het bestreden besluit dat van diezelfde context deel uitmaakt en in wezen dient om de debetnota toe te sturen. Met betrekking tot de parallelle procedure tot invordering van schadevergoeding meldt het bestreden besluit dat deze invordering daadwerkelijk is opgeschort tot de vaststelling van een toekomstig eindbesluit. Bijgevolg kan tegen dat besluit geen beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU worden ingesteld, gelet op de beginselen die voortvloeien uit de in de punten 32 en 35 hierboven aangehaalde rechtspraak. Hieruit volgt dat het beroep tot nietigverklaring in zijn geheel niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De niet-ontvankelijkheid van het onderhavige beroep als beroep tot nietigverklaring ontneemt verzoekster hoe dan ook niet het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, omdat zij, als zij meent dat daarvoor goede grond bestaat, haar positie kan verdedigen in het kader van een krachtens artikel 272 VWEU ingesteld beroep met een contractuele basis. In deze omstandigheden behoeft geen uitspraak meer te worden gedaan op het door de Commissie in het verweerschrift aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid.

Kosten

Verzoekster vraagt het Gerecht de Commissie te verwijzen in de kosten van het geding krachtens artikel 87, lid 3, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, zelfs indien het het beroep afwijst. Zij stelt dat zij gedwongen was beroep in te stellen, in de eerste plaats omdat de door de Commissie uitgestuurde debetnota vaag en dubbelzinnig was, en in de tweede plaats omdat zij van de Commissie geen enkele informatie heeft ontvangen betreffende de beroepsprocedure tegen het besluit tot invordering van het litigieuze bedrag. De Commissie heeft haar met opzet de kosten van het onderhavige beroep doen dragen. De Commissie antwoordt hierop dat zij verzoekster niet ertoe heeft gebracht nodeloze of tergende kosten te dragen en dat haar vordering dus moet worden afgewezen. Zij stelt haar toelichting te hebben gegeven bij alle procedurele kwesties. Bovendien blijkt uit haar schrifturen dat verzoekster de rechtspraak inzake de ontvankelijkheid van beroepen tot nietigverklaring van debetnota’s voldoende kende. Verzoekster heeft dus een weloverwogen risico genomen toen zij het onderhavige beroep heeft ingesteld. Artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 135, lid 1, van dat Reglement kan het Gerecht evenwel in uitzonderlijke gevallen de kosten over de partijen verdelen. Verzoekster is in de onderhavige zaak in het ongelijk gesteld. Bovendien heeft zij niet bewezen dat door toedoen van de Commissie voor haar kosten zijn opgekomen die nodeloos of tergend zijn veroorzaakt, in de zin van artikel 135, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering. Evenwel moet rekening worden gehouden met de houding van de Commissie, die in de debetnota indicaties heeft opgenomen waarvan het Gerecht in andere zaken al had vastgesteld dat zij dubbelzinnig waren (zie in die zin beschikking van 12 oktober 2011, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, T‑353/10, EU:T:2011:589, punt 30 , en arrest van 9 juli 2013, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, T‑552/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:349, punt 29 ). Gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak is het daarom billijk elke partij in haar eigen kosten te verwijzen.

HET GERECHT (Zesde kamer)

beschikt:

  1. Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

  2. Elke partij zal haar eigen kosten dragen.

Luxemburg, 20 april 2016.

De griffier

E. Coulon

De president

S. Frimodt Nielsen