Conclusie van advocaat-generaal Y. Bot van 25 februari 2016
Conclusie van advocaat-generaal Y. Bot van 25 februari 2016
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 25 februari 2016
Conclusie van advocaat-generaal
Y. Bot
van 25 februari 2016(*)
Zaak C‑159/15
Franz Lesar
tegen
Beim Vorstand der Telekom Austria AG eingerichtetes Personalamt
[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursgerecht, Oostenrijk)]
"Prejudiciële verwijzing - Sociaal beleid - Richtlijn 2000/78/EG - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Artikel 2, leden 1 en 2, onder a) - Artikel 6, lid 2 - Vaststelling van pensioenrechten van oud-ambtenaren - Tijdvakken van opleiding of arbeid als arbeidscontractant waarvoor premies voor de verplichte ouderdomsverzekering moesten worden betaald - Meetelling - Uitsluiting van dergelijke tijdvakken die zijn vervuld vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar"
Toepasselijke bepalingen
Richtlijn 2000/78
Volgens artikel 1 ervan heeft richtlijn 2000/78 „[...] tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden”. Artikel 2 van deze richtlijn luidt als volgt:Artikel 6 van deze richtlijn luidt als volgt:„1.Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.
2.Voor de toepassing van lid 1 is er:
‚directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;
[...]”
„1.Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
Dergelijke verschillen in behandeling kunnen onder meer omvatten:
het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en ‑omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, oudere werknemers en werknemers met personen ten laste, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen, en hun bescherming te verzekeren;
de vaststelling van minimumvoorwaarden met betrekking tot leeftijd, beroepservaring of ‑anciënniteit in een functie voor toegang tot de arbeid of bepaalde daaraan verbonden voordelen;
[...]
2.Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat de vaststelling, in ondernemings‑ en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, van een toetredingsleeftijd of van een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioen‑ of invaliditeitsuitkeringen, inclusief de vaststelling van verschillende leeftijden voor werknemers of voor groepen of categorieën werknemers, in de ondernemings‑ en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, en het gebruik, in het kader van die regelingen, van leeftijdscriteria in de actuariële berekeningen, geen discriminatie op grond van leeftijd vormt, mits dat niet leidt tot discriminatie op grond van geslacht.”
Oostenrijks recht
De §§ 53 en 54 van het Bundesgesetz über die Pensionsansprüche der Bundesbeamten, ihrer Hinterbliebenen und Angehörigen (Pensionsgesetz 1965) [Oostenrijkse federale wet inzake de pensioenrechten van federale ambtenaren, hun nabestaanden en hun gezinsleden (pensioenwet 1965)] van 18 november 1965(*) luidden in de geldende redactie ten tijde van de feiten van het hoofdgeding als volgt:§ 88, lid 1, PG 1965, in de redactie geldend ten tijde van de hoofdzaak, ziet op ambtenaren die vóór 1 mei 1995 in dienst van een Oostenrijks territoriaal lichaam zijn getreden en sindsdien tot het tijdstip van hun uitdiensttreding zonder onderbreking bij dit lichaam in dienst zijn gebleven.„Aan de indiensttreding voorafgaande tijdvakken die worden meegeteld voor de berekening van het pensioen
§ 53
(1)Aan de indiensttreding voorafgaande tijdvakken zijn die genoemd in de leden 2 tot en met 4, voor zover zij voorafgaan aan de datum waarop de diensttijd bij de federale overheid die recht geeft op pensioen begint te lopen. Deze tijdvakken geven recht op pensioen na een besluit om ze in aanmerking te nemen.
(2)De volgende aan de indiensttreding voorafgaande tijdvakken worden meegeteld voor het pensioen:
de duur van een dienstverband, opleidingsovereenkomst of andere arbeidsverhouding met een binnenlandse publiekrechtelijke werkgever,
[...]
de duur van een voltooide studie die is gevolgd aan een [...] instelling voor voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs dan wel aan een academie of soortgelijke onderwijsinstelling, mits de minimumduur van de studie niet is overschreden,
[...]
de duur van een voltooide beroepsopleiding, indien deze opleiding een voorafgaande voorwaarde voor indienstneming van de ambtenaar vormde of deze opleiding bij een binnenlandse publiekrechtelijke werkgever werd gevolgd,
de duur van een dienstverband dat gepaard ging met verplichte aansluiting bij de pensioenverzekering krachtens de bepalingen [van de algemene socialezekerheidswet (Allgemeines Sozialversicherungsgesetz), van 9 september 1955(4)], die golden op 31 december 2004,
[...]
Uitsluiting van de meetelling en afstand
§ 54 [...]
(2)De volgende aan de indiensttreding voorafgaande tijdvakken worden niet meegeteld voor het pensioen:
de tijdvakken die de ambtenaar heeft vervuld vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar; deze beperking is niet van toepassing op tijdvakken die op grond van §53, lid 2, onder a), d), k) en l), worden meegeteld, indien voor die tijdvakken krachtens de bepalingen van socialezekerheidsrecht een overdrachtbedrag dient te worden betaald;
[...]
(5)Lid 2, onder a), tweede deel, geldt alleen voor ambtenaren op wie § 88, lid 1, niet van toepassing is [...]”
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
Lesar is op 3 juni 1949 geboren. Vanaf zijn veertiende tot zijn achttiende jaar (van 9 september 1963 tot en met 8 maart 1967) was hij door een leerovereenkomst verbonden met de federale post‑ en telegraafdienst (Post‑ und Telegraphenverwaltung des Bundes). Vervolgens trad hij op 9 maart 1967 bij deze federale instelling in dienst als arbeidscontractant. Tegelijkertijd studeerde hij van 14 september 1967 tot 17 februari 1972 aan een federale instelling voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs voor werkenden. Op 1 juli 1972 begon zijn publiekrechtelijk dienstverband bij de federale overheid (Bund). Tot zijn aanstelling als ambtenaar heeft Lesar gedurende de looptijd van zijn leer- en arbeidsovereenkomst vóór zowel als na de voltooiing van zijn achttiende levensjaar pensioenbijdragen betaald aan het pensioenfonds voor werknemers (Pensionsversicherungsanstalt der Angestellten; hierna: „sociale zekerheidsinstelling”). Bij besluit van de post‑ en telegraafdirectie van Stiermarken (Post‑ und Telegraphendirektion für Steiermark) van 23 augustus 1973 werden verzoeker onvoorwaardelijk vijf jaar en vijftien dagen toegekend als pensioentijdvakken vóór indiensttreding, welke tijdvakken waren begrepen tussen de dag waarop hij de leeftijd van achttien jaar bereikte en de dag waarop zijn publiekrechtelijke dienstverband aanving. Die tijdvakken waren als volgt samengesteld:-
werkzaam als arbeidscontractant in overheidsdienst van 3 juni 1967 tot en met 13 september 1967;
-
opleiding aan een federale instelling voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs voor werkenden van 14 september 1967 tot en met 17 februari 1972;
-
werkzaam als arbeidscontractant in overheidsdienst van 1 maart 1972 tot en met 30 juni 1972.
„Dienen de artikelen 2, leden 1 en 2, onder a), en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 aldus te worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan tijdvakken van opleiding en tijdvakken van arbeid als arbeidscontractant in federale overheidsdienst, waarover premies voor de verplichte ouderdomsverzekering moesten worden betaald, voor het verkrijgen van een ambtenarenpensioen als tijdvakken vóór indiensttreding
worden meegeteld voor zover die tijdvakken die zijn vervuld na de voltooiing van het achttiende levensjaar, in welk geval de socialezekerheidsinstelling op grond van het socialezekerheidsrecht aan de federale overheid voor het meetellen van die tijdvakken een ‚overdrachtbedrag’ overmaakt, maar
niet worden meegeteld voor zover zij zijn vervuld vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar, in welk geval voor dergelijke tijdvakken geen bedrag aan de federale overheid wordt overgemaakt en de verzekerde de premies voor de ouderdomsverzekering vergoed krijgt, met name gelet op het feit dat wanneer die tijdvakken later krachtens het Unierecht in aanmerking moeten worden genomen, de mogelijkheid bestaat dat de sociale zekerheidsinstelling het vergoede bedrag van de ambtenaar terugvordert en dat later voor die instelling de verplichting ontstaat om een bedrag over te maken aan de federale overheid?”
Mijn analyse
In de zaak die heeft geleid tot het arrest Felber (C‑529/13, EU:C:2015:20 ) werd het Hof gevraagd te onderzoeken of de artikelen 2, leden 1 en 2, onder a), en 6, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/78 aldus moesten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan de door een ambtenaar vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar vervulde studietijdvakken niet worden meegeteld voor de toekenning van het pensioenrecht en voor de berekening van het bedrag van zijn ouderdomspensioen, terwijl deze tijdvakken wél worden meegeteld wanneer zij zijn vervuld nadat hij deze leeftijd heeft bereikt. In de eerste plaats was het Hof van oordeel dat § 54, lid 2, onder a), PG 1965, door bij een deel van de ambtenaren de studietijdvakken die waren vervuld vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar niet mee te tellen voor de berekening van een ouderdomspensioen, afbreuk doet aan de in artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78 bedoelde beloningsvoorwaarden van deze ambtenaren. Bijgevolg is deze richtlijn van toepassing op een situatie als in het hoofdgeding. In dit verband heeft het Hof in herinnering gebracht dat de werkingssfeer van richtlijn 2000/78, gelet op artikel 3, lid 1, onder c), en lid 3 van deze richtlijn, gelezen in samenhang met overweging 13 ervan, aldus moet worden begrepen dat daaronder niet vallen de stelsels voor sociale zekerheid en sociale bescherming waarvan de uitkeringen niet worden gelijkgesteld met een beloning in de betekenis die voor de toepassing van artikel 157, lid 2, VWEU aan dat woord wordt gegeven.(*) Het Hof heeft hieraan toegevoegd dat het begrip „beloning” in de zin van artikel 157, lid 2, VWEU alle huidige of toekomstige voordelen in geld of in natura omvat, mits deze, zij het ook indirect, door de werkgever aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking worden betaald.(*) Deze zaak betrof het niet meetellen, voor de berekening van het ouderdomspensioen, van de studietijdvakken die door Felber waren vervuld vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar en vóór zijn indiensttreding bij de federale overheid. Als vaststaand werd aangenomen dat het pensioenbedrag afhangt van de diensttijd en de daaraan gelijkgestelde tijdvakken, alsmede van het door de ambtenaar ontvangen salaris, en dat het ouderdomspensioen een toekomstige betaling in contanten vormt, die door de werkgever wordt overgemaakt aan zijn werknemers als direct gevolg van hun dienstbetrekking. Dit pensioen wordt immers naar nationaal recht aangemerkt als de doorbetaling van een vergoeding in het kader van een publiekrechtelijk dienstverband dat voortbestaat nadat de ambtenaar het recht op pensioenuitkeringen heeft verkregen. Dit pensioen vormt in dat opzicht een beloning in de zin van artikel 157, lid 2, VWEU.(*) In de tweede plaats oordeelde het Hof dat de in geding zijnde nationale regeling een verschil in behandeling invoert, dat rechtstreeks is gebaseerd op het leeftijdscriterium in de zin van artikel 2, leden 1 en 2, onder a), van richtlijn 2000/78.(*) In de derde plaats heeft het Hof onderzocht of dit verschil in behandeling niet toch kon worden gerechtvaardigd in het licht van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78. Het Hof heeft allereerst opgemerkt dat het meetellen van aan de indiensttreding van de ambtenaar voorafgaande tijdvakken die deze heeft vervuld buiten de dienstbetrekking, een afwijkende regeling is die is ingevoerd om ambtenaren die voorafgaand aan hun indiensttreding bij de federale overheid een hogere opleiding hebben voltooid dan ambtenaren die, om te worden aangeworven, aan geen enkel bijzonder opleidingsvereiste hoefden te voldoen en dus onmiddellijk na de voltooiing van het achttiende levensjaar in dienst konden treden bij de federale overheid, niet te benadelen wat betreft de verwerving van pensioenrechten. Aldus zijn de bepalingen van de pensioenregeling van de ambtenaren zodanig ontworpen dat de totale loopbaan die in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van het bedrag van het ouderdomspensioen teruggaat tot de minimumleeftijd die is vereist om in dienst te kunnen treden van de staat. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling beoogt de datum van aanvang van de bijdrage aan de pensioenregeling en, bijgevolg, de handhaving van de pensioengerechtigde leeftijd te uniformeren. In deze context wordt het niet meetellen van de vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar vervulde studietijdvakken gerechtvaardigd door het feit dat de betrokkene gedurende deze tijdvakken in beginsel geen enkele beloonde activiteit verricht die aanleiding geeft tot betaling van bijdragen aan de pensioenregeling.(*) Volgens het Hof vormt deze doelstelling, aangezien het nastreven ervan de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling voor alle personen waarborgt in een bepaalde sector in verband met een wezenlijk aspect van hun arbeidsbetrekking – zoals het moment van pensionering – een legitieme doelstelling van werkgelegenheidsbeleid.(*) Het Hof heeft vervolgens onderzocht, zoals artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 vereist, of de ter bereiking van dat doel ingezette middelen passend en noodzakelijk zijn. Enerzijds heeft het Hof, aangaande de vraag of § 54, lid 2, onder a), PG 1965 passend is, opgemerkt dat de minimumleeftijd voor aanwerving in de openbare dienst is vastgesteld op achttien jaar en dat een ambtenaar dus pas vanaf die leeftijd kan worden aangesloten bij, en bijdragen aan, de pensioenregeling van de ambtenaren.(*) Bijgevolg is het niet meetellen, krachtens deze bepaling, van tijdvakken van onderwijs die zijn vervuld vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar, volgens het Hof passend om het aangevoerde legitieme doel te bereiken, dat erin bestaat een werkgelegenheidsbeleid vast te stellen op grond waarvan alle personen die zijn aangesloten bij de pensioenregeling van de ambtenaren op dezelfde leeftijd beginnen bij te dragen en het recht verwerven op een volledig ouderdomspensioen, en aldus een gelijke behandeling van de ambtenaren te verzekeren.(*) Anderzijds, aangaande de vraag of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling niet verder gaat dan noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken, heeft het Hof opgemerkt dat het verzoek dat ten grondslag ligt aan het hoofdgeding, net als in de zaak die heeft geleid tot het arrest Hütter (C‑88/08, EU:C:2009:381 ), geen betrekking heeft op het al dan niet meetellen van vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar vervulde tijdvakken van arbeid, maar enkel op het al dan niet meetellen van de bij een instelling voor voorbereidend of hoger voortgezet onderwijs vervulde tijdvakken van onderwijs.(*) In dit verband is het Hof van oordeel dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling coherent is met de door de verwijzende rechter naar voren gebrachte rechtvaardiging, namelijk dat tijdvakken gedurende welke betrokkene geen bijdragen aan de pensioenregeling heeft betaald, moeten worden uitgesloten van de berekening van het ouderdomspensioen.(*) Het Hof heeft daaruit afgeleid dat een maatregel zoals voorzien in § 54, lid 2, onder a), PG 1965 geschikt is om de in aanmerking genomen doelstellingen te bereiken en niet verder gaat dan voor het bereiken van deze doelstellingen nodig is.(*) In het kader van de onderhavige zaak wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of deze conclusie ook geldt voor tijdvakken van opleiding en tijdvakken van arbeid als arbeidscontractant in federale dienst, die vóór de voltooiing van zijn achttiende levensjaar zijn vervuld. Anders gezegd wenst hij te vernemen of de artikelen 2, leden 1 en 2, onder a), en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 zich al dan niet verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan tijdvakken van opleiding en tijdvakken van arbeid als arbeidscontractant in federale dienst, die vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar zijn vervuld, niet in aanmerking worden genomen voor de berekening van het recht op een ambtenarenpensioen. Ik wijs er meteen al op dat het Hof op de vraag of er sprake was van een rechtvaardiging op grond van lid 1 of lid 2 van artikel 6 van richtlijn 2000/78, in zijn arrest Felber (C‑529/13, EU:C:2015:20 ) dit onderzoek heeft beperkt tot lid 1 van dit artikel. Dat verklaart hoogstwaarschijnlijk waarom de verwijzende rechter in zijn vraag lid 2 van dit artikel niet heeft genoemd. Ik ben van mening dat de onderhavige zaak echter wel moet worden onderzocht in het licht van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78. Ik wijs er in dit verband op dat de omstandigheid dat de verwijzende rechter zijn vraag heeft beperkt tot de uitlegging van artikel 6, lid 1, van deze richtlijn, het Hof immers niet kan beletten hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het recht van de Unie te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem dienende zaak, ongeacht of deze in zijn vraag worden genoemd.(*) Tevens wil ik erop wijzen dat de Oostenrijkse regering in haar schriftelijke opmerkingen van mening is dat het verschil in behandeling in het hoofdgeding niet alleen is gerechtvaardigd op grond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, maar ook op grond van artikel 6, lid 2, van deze richtlijn. Overigens heeft het Hof alle partijen uitgenodigd om ter terechtzitting hun standpunten betreffende de uitlegging en toepasselijkheid van laatstgenoemde bepaling naar voren te brengen. Ik acht het niet nodig de nationale regeling van het hoofdgeding eerst in het licht van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 te onderzoeken aangezien deze regeling precies het doel dient dat de lidstaten mogen nastreven volgens artikel 6, lid 2, van deze richtlijn, namelijk de vaststelling, in ondernemings‑ en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, van een toetredingsleeftijd of van een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioen‑ of invaliditeitsuitkeringen. In zijn arrest Felber (C‑529/13, EU:C:2015:20 ) verwijst het Hof namelijk juist naar deze doelstelling voor zijn overweging dat de nationale regeling passend is om het aangevoerde legitieme doel te bereiken, dat erin bestaat een werkgelegenheidsbeleid vast te stellen op grond waarvan alle personen die zijn aangesloten bij de pensioenregeling van de ambtenaren op dezelfde leeftijd beginnen bij te dragen en het recht verwerven op een volledig ouderdomspensioen, en aldus een gelijke behandeling van de ambtenaren te verzekeren.(*) Zoals de Oostenrijkse regering heeft aangetoond, is de uitsluiting van de vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar vervulde tijdvakken van opleiding of arbeid in de onderhavige nationale regeling bedoeld om de datum van aanvang van bijdragebetaling aan de pensioenregeling voor ambtenaren te uniformeren en aldus de pensioengerechtigde leeftijd te handhaven. Een dergelijke regeling geeft dus uitdrukking aan de vrijheid die de lidstaten op grond van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 bezitten om voor ondernemings‑ en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid een toetredingsleeftijd voor de ambtenarenpensioenregeling of een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioenuitkeringen uit die regeling vast te stellen. Volgens de tekst van deze bepaling kunnen de lidstaten bovendien niet alleen verschillende leeftijden voor werknemers of groepen of categorieën werknemers vaststellen, maar ook passende maatregelen nemen om binnen ondernemings‑ en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid te waarborgen dat een uniforme leeftijd voor de toetreding of de ontvangst van pensioen‑ of invaliditeitsuitkeringen, geldt. In zijn arresten HK Danmark (C‑476/11, EU:C:2013:590 ) en Dansk Jurist- og Økonomforbund (C‑546/11, EU:C:2013:603 ) heeft het Hof voor recht verklaard dat, aangezien artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 de lidstaten de mogelijkheid biedt een uitzondering te maken op het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd, deze bepaling restrictief moet worden uitgelegd.(*) Volgens het Hof zou een uitlegging van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 volgens welke deze bepaling geldt voor elke soort ondernemings‑ en sectoriële regeling inzake sociale zekerheid tot een uitbreiding van de werkingssfeer ervan leiden, wat in strijd zou zijn met de restrictieve uitlegging die aan die bepaling moet worden gegeven.(*) Daaruit volgt dat artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 slechts geldt voor ondernemings‑ en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid die de risico’s van ouderdom en invaliditeit dekken.(*) Bovendien kunnen binnen de werkingssfeer van deze bepaling niet alle aspecten vallen die kenmerkend zijn voor een ondernemings‑ en sectoriële regeling inzake sociale zekerheid die deze risico’s dekt, maar enkel die welke uitdrukkelijk in die bepaling zijn vermeld.(*) Om na te gaan of een nationale regeling onder de uitzondering van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 valt, moet derhalve enerzijds worden onderzocht of het een ondernemings‑ en sectoriële regeling inzake sociale zekerheid betreft die de risico’s van ouderdom en invaliditeit dekt, en anderzijds of er sprake is van „de vaststelling [...] van een toetredingsleeftijd of van een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioen‑ of invaliditeitsuitkeringen, inclusief het gebruik [...] van leeftijdscriteria in de actuariële berekeningen”. Met de Oostenrijkse regering ben ik van mening dat in dit geval is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78. Het betreft hier namelijk een nationale ondernemings‑ en sectoriële regeling inzake sociale zekerheid die tot doel heeft een toetredingsleeftijd voor een ambtenarenpensioenregeling en een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioenuitkeringen uniform vast te stellen. Richtlijn 2000/78 geeft geen definitie van „ondernemings‑ en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid”, maar deze is wel te vinden in artikel 2, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep(*). Volgens die bepaling zijn ondernemings‑ en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid „regelingen die niet vallen onder richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid en[(*) ] tot doel hebben aan de werknemers of zelfstandigen uit een onderneming, een groep ondernemingen, een tak van de economie of één of meer bedrijfstakken omvattende sector, prestaties te verstrekken in aanvulling op de prestaties uit hoofde van de wettelijke regelingen op het gebied van de sociale zekerheid of in de plaats daarvan, ongeacht of aansluiting bij deze regelingen verplicht is of vrijwillig”. De Oostenrijkse regering heeft er terecht op gewezen dat het ambtenarenpensioenstelsel een stelsel is dat aan leden van een bedrijfstak prestaties verstrekt die in de plaats treden van de prestaties van de algemene ouderdomsverzekering, in de zin van artikel 2, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/54. In die zin zijn ambtenaren in federale dienst op grond van artikel 5, lid 1, punt 3, onder a), ASVG uitgesloten van de ouderdomsverzekering van de ASVG vanwege hun publiekrechtelijk federaal dienstverband, aangezien dat dienstverband recht geeft op pensioenuitkeringen die gelijkwaardig zijn aan die van de algemene ouderdomsverzekering. Bovendien moet artikel 7, lid 2, van richtlijn 2006/54 worden genoemd, dat de rechtspraak van het Hof(*) codificeert door „pensioenregelingen voor een bijzondere categorie van werknemers zoals ambtenaren, indien de uitkering uit hoofde van de regeling wordt betaald op grond van de dienstbetrekking met de overheidswerkgever” gelijk te stellen met ondernemings‑ en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid. Het feit dat een dergelijke regeling deel uitmaakt van een algemene wettelijke regeling, doet daar geen afbreuk aan. Gelet op het voorgaande moet de ambtenarenpensioenregeling waar het in het hoofdgeding om gaat, worden gelijkgesteld met een ondernemings‑ en sectoriële regeling inzake sociale zekerheid in de zin van richtlijn 2000/78. Dientengevolge heeft de Oostenrijkse regering terecht op grond van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 een nationale regeling toegepast die is bedoeld om binnen dit stelsel een uniforme toetredingsleeftijd en een uniforme leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioenuitkeringen te behouden.Conclusie
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de door het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursgerecht, Oostenrijk) gestelde vraag te beantwoorden als volgt:„De artikelen 2, leden 1 en 2, onder a), en 6, lid 2, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan tijdvakken van opleiding en arbeid die een ambtenaar heeft vervuld vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar niet worden meegeteld voor de toekenning van het pensioenrecht en de berekening van het bedrag van zijn ouderdomspensioen, voor zover deze regeling tot doel heeft binnen het pensioenstelsel voor ambtenaren de leeftijd voor toetreding tot het stelsel en de leeftijd voor het verkrijgen van pensioenuitkeringen van dat stelsel uniform vast te stellen.”