Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 28 juli 2016.#Città Metropolitana di Bari tegen Edilizia Mastrodonato Srl.#Prejudiciële verwijzing – Milieubescherming – Beheer van afvalstoffen – Richtlijn 2006/21/EG – Artikel 10, lid 2 – Opvulling van uitgegraven ruimten met niet uit de winningsindustrie afkomstig afval – Storten of nuttige toepassing van dat afval.#Zaak C-147/15.
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 28 juli 2016.#Città Metropolitana di Bari tegen Edilizia Mastrodonato Srl.#Prejudiciële verwijzing – Milieubescherming – Beheer van afvalstoffen – Richtlijn 2006/21/EG – Artikel 10, lid 2 – Opvulling van uitgegraven ruimten met niet uit de winningsindustrie afkomstig afval – Storten of nuttige toepassing van dat afval.#Zaak C-147/15.
Zaak C‑147/15
Città Metropolitana di Bari
tegen
Edilizia Mastrodonato Srl
(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Consiglio di Stato)
„Prejudiciële verwijzing – Milieubescherming – Beheer van afvalstoffen – Richtlijn 2006/21/EG – Artikel 10, lid 2 – Opvulling van uitgegraven ruimten met niet uit de winningsindustrie afkomstig afval – Storten of nuttige toepassing van dat afval”
Samenvatting – Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 28 juli 2016
1. Recht van de Europese Unie – Uitlegging – Meertalige teksten – Eenvormige uitlegging – Divergentie tussen de verschillende taalversies – Inaanmerkingneming van de algemene opzet en van de doelstelling van de betrokken regeling
2. Milieu – Afvalstoffen – Beheer van afval van winningsindustrieën – Richtlijn 2006/21 – Rehabilitatie van uitgegraven ruimten met niet uit de winningsindustrie afkomstig afval – Verplichting het opvullen in overeenstemming met richtlijn 1999/31 te verrichten – Geen – Voorwaarde – Handeling waarbij sprake is van nuttige toepassing van afval
[Richtlijn 2006/21 van het Europees Parlement en de Raad, art. 10, lid 2; richtlijn 1999/31 van de Raad, art. 2, g), en 3, leden 1 en 2, tweede streepje]
3. Milieu – Afvalstoffen – Storten van afvalstoffen – Richtlijn 1999/31 – Nuttige toepassing van afval – Begrip – Opvullen van een steengroeve met afval – Beoordelingscriteria
(Richtlijn 2008/98 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, punten 15 en 19; richtlijn 1999/31 van de Raad)
1. Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punt 29)
2. Artikel 10, lid 2, van richtlijn 2006/21 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën moet aldus worden uitgelegd dat het niet tot gevolg heeft dat de voorschriften van richtlijn 1999/31 betreffende het storten van afvalstoffen gelden voor het opvullen van een steengroeve met niet uit de winningsindustrie afkomstig afval wanneer het bij deze handeling om nuttige toepassing van dat afval gaat, hetgeen ter beoordeling van de nationale rechter staat.
Richtlijn 1999/31 is immers slechts van toepassing op afval dat wordt verwijderd, en niet op afval dat nuttig wordt toegepast, aangezien richtlijn 1999/31 volgens artikel 3, lid 1, ervan van toepassing is op alle stortplaatsen, waaronder in artikel 2, onder g), van die richtlijn afvalverwijderingsterreinen voor het storten van afvalstoffen op of in de bodem worden verstaan. Hieruit volgt dat niet uit de winningsindustrie afkomstig afval alleen onder richtlijn 1999/31 kan vallen als het ter verwijdering wordt gestort, en niet als het nuttig wordt toegepast. Artikel 3, lid 2, tweede streepje, van die richtlijn, dat voorziet in uitsluiting van het toepassingsgebied van de richtlijn van het gebruik, op stortplaatsen, van inerte afvalstoffen die bruikbaar zijn voor terreinophoging/terreinverbetering en aanaarding of voor bouwdoeleinden, moet op die manier worden uitgelegd.
(cf. punten 31, 33, 51 en dictum)
3. Aangezien het begrip „nuttige toepassing” niet is gedefinieerd in richtlijn 1999/31 betreffende het storten van afvalstoffen, moet worden verwezen naar de definitie in artikel 3, punt 15, van richtlijn 2008/98 betreffende afvalstoffen. In artikel 3, punt 15, van richtlijn 2008/98 wordt de nuttige toepassing van afvalstoffen met name omschreven als een handeling met als voornaamste resultaat dat de betrokken afvalstoffen een nuttig doel dienen door andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt. Het behoud van natuurlijke hulpbronnen moet dus het belangrijkste doel zijn van de nuttige toepassing. Omgekeerd kan, wanneer het behoud van grondstoffen slechts een neveneffect is van een handeling die voornamelijk strekt tot verwijdering van de afvalstoffen, dit niet afdoen aan de kwalificatie van deze handeling als verwijderingshandeling.
Elke behandeling van afvalstoffen moet als verwijdering of als nuttige toepassing kunnen worden ingedeeld, en eenzelfde handeling kan, zoals volgt uit artikel 3, punt 19, van richtlijn 2008/98, niet tezelfdertijd als verwijdering en als nuttige toepassing worden gekwalificeerd. In deze omstandigheden moet een behandeling van afvalstoffen die niet reeds op basis van de omschrijving ervan onder een van de in de bijlagen I en II bij die richtlijn genoemde handelingen of categorieën van handelingen kan worden ingedeeld, van geval tot geval aan de hand van de doelstellingen en definities van de richtlijn worden ingedeeld. Het staat aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante aspecten van de zaak en rekening houdend met de door richtlijn 2008/98 beoogde bescherming van het milieu, te beoordelen of het opvullen van een steengroeve met niet uit de winningsindustrie afkomstig afval voornamelijk tot doel heeft dat het niet uit de winningsindustrie afkomstig afval dat zal worden gebruikt bij het opvullen, nuttig wordt toegepast. Dit is mogelijkerwijs het geval indien vaststaat dat het opvullen van die steengroeve ook zou hebben plaatsgevonden indien dergelijk afval niet voorhanden was geweest, en dus ander materiaal had moeten worden gebruikt. Het opvullen van de betrokken steengroeve kan echter slechts als nuttige toepassing worden aangemerkt als het gebruikte afval daar volgens de meest recente wetenschappelijke en technische kennis voor geschikt is.
(cf. punten 36, 37, 39, 41‑43, 45)