Home

Arrest van het Hof (Negende kamer) van 18 januari 2017.#Istituto di Ricovero e Cura a Carattere Scientifico (IRCCS) - Fondazione Santa Lucia tegen Cassa conguaglio per il settore elettrico e.a.#Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2003/96/EG – Heffing van belasting over energieproducten en elektriciteit – Belastingverlagingen – Materiële werkingssfeer – Voordelen met betrekking tot de bijdragen voor de algemene kosten van de stroominfrastructuur – Artikel 17 – Energie-intensieve bedrijven – Voordelen die enkel aan dergelijke bedrijven binnen de verwerkende industrie worden toegekend – Toelaatbaarheid.#Zaak C-189/15.

Arrest van het Hof (Negende kamer) van 18 januari 2017.#Istituto di Ricovero e Cura a Carattere Scientifico (IRCCS) - Fondazione Santa Lucia tegen Cassa conguaglio per il settore elettrico e.a.#Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2003/96/EG – Heffing van belasting over energieproducten en elektriciteit – Belastingverlagingen – Materiële werkingssfeer – Voordelen met betrekking tot de bijdragen voor de algemene kosten van de stroominfrastructuur – Artikel 17 – Energie-intensieve bedrijven – Voordelen die enkel aan dergelijke bedrijven binnen de verwerkende industrie worden toegekend – Toelaatbaarheid.#Zaak C-189/15.

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

18 januari 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2003/96/EG – Heffing van belasting over energieproducten en elektriciteit – Belastingverlagingen – Materiële werkingssfeer – Voordelen met betrekking tot de bijdragen voor de algemene kosten van de stroominfrastructuur – Artikel 17 – Energie-intensieve bedrijven – Voordelen die enkel aan dergelijke bedrijven binnen de verwerkende industrie worden toegekend – Toelaatbaarheid”

In zaak C‑189/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) bij beslissing van 17 maart 2015, ingekomen bij het Hof op 24 april 2015, in de procedure

Istituto di Ricovero e Cura a Carattere Scientifico (IRCCS) – Fondazione Santa Lucia

tegen

Cassa conguaglio per il settore elettrico,

Ministero dello Sviluppo economico,

Ministero dell’Economia e delle Finanze,

Autorità per l’energia elettrica e il gas,

in tegenwoordigheid van:

2M SpA,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: E. Juhász, kamerpresident, C. Vajda (rapporteur) en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

– Istituto di Ricovero e Cura a Carattere Scientifico (IRCCS) – Fondazione Santa Lucia, vertegenwoordigd door G. Pellegrino, avvocato,

– de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door A. Vitale en P. Gentili, avvocati dello Stato,

– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Herrmann, M. Owsiany-Hornung en F. Tomat als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 april 2016,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 17, lid 1, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB 2003, L 283, blz. 51).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Istituto di Ricovero e Cura a Carattere Scientifico (IRCCS) – Fondazione Santa Lucia (wetenschappelijk ziekenhuis voor opname en verzorging – Stichting Santa Lucia; hierna: „Stichting”) enerzijds, en de Cassa conguaglio per il settore elettrico (compensatiefonds voor de elektriciteitssector, Italië), de Ministero dello Sviluppo economico (ministerie van Economische Ontwikkeling, Italië), de Ministero dell’Economia e delle Finanze (ministerie van Economische Zaken en Financiën, Italië) en de Autorità per l’energia elettrica e il gas (regelgevende instantie voor elektriciteit en gas, Italië) anderzijds, over de weigering van de bevoegde Italiaanse autoriteiten om de Stichting te erkennen als begunstigde van de nationale voordeelregeling met betrekking tot de bijdragen voor de algemene kosten van de Italiaanse stroominfrastructuur (hierna: „algemene stroominfrastructuurkosten”).

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3 De overwegingen 9, 10 en 11 van richtlijn 2003/96 luiden:

„(9) De lidstaten moeten de flexibiliteit krijgen die nodig is om een aan de nationale context aangepast beleid te bepalen en uit te voeren.

(10) De lidstaten willen verschillende soorten belastingen op energieproducten en elektriciteit invoeren of handhaven. Daartoe moet het de lidstaten toegestaan zijn om voor de naleving van de communautaire minimumbelastingniveaus alle door hen geheven indirecte belastingen (de [belasting over de toegevoegde waarde (btw)] uitgezonderd) samen te tellen.

(11) Het staat elke lidstaat vrij te beslissen met welke fiscale regelingen uitvoering wordt gegeven aan dit communautaire kader voor de belasting van energieproducten en elektriciteit. Te dien aanzien zouden lidstaten kunnen beslissen de totale belastingdruk niet te verhogen indien zij van oordeel zijn dat toepassing van dit beginsel van belastingneutraliteit tot herstructurering en modernisering van hun belastingstelsels zou kunnen bijdragen doordat milieubescherming en een betere benutting van de factor arbeid worden aangemoedigd.”

4 Artikel 1 van richtlijn 2003/96 bepaalt:

„De lidstaten heffen belasting op energieproducten en elektriciteit overeenkomstig deze richtlijn.”

5 Artikel 4 van deze richtlijn luidt:

„1. De belastingniveaus die de lidstaten toepassen op de in artikel 2 genoemde energieproducten en op elektriciteit, mogen niet onder de bij deze richtlijn voorgeschreven minimumbelastingniveaus liggen.

2. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ,belastingniveau’ verstaan het totaal van alle geheven indirecte belastingen (btw uitgezonderd), rechtstreeks of niet-rechtstreeks berekend over de hoeveelheid energieproducten en elektriciteit op het tijdstip van uitslag tot verbruik.”

6 Artikel 8, lid 2, van deze richtlijn bepaalt:

„Dit artikel is van toepassing voor de volgende industriële en commerciële doeleinden:

[...]

b) stationaire motoren;

c) installaties en machines die worden gebruikt in de bouw, de weg‑ en waterbouw en voor openbare werken;

[...]”

7 Artikel 11 van deze richtlijn luidt als volgt:

„1. In deze richtlijn wordt onder zakelijk gebruik verstaan het gebruik door een zakelijke eenheid, als zodanig geïdentificeerd overeenkomstig het tweede lid, dat zelfstandig, ongeacht op welke plaats, leveringen van goederen en diensten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die economische activiteiten.

De economische activiteiten omvatten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije beroepen.

[...]

2. Voor de toepassing van deze richtlijn kan een zakelijke eenheid niet worden beschouwd als kleiner dan een afdeling van een zakelijke eenheid of een juridische entiteit die uit organisatorisch oogpunt een onafhankelijke exploitatie vormt, dat wil zeggen een eenheid die op eigen kracht kan functioneren.

[...]

4. De lidstaten kunnen het toepassingsgebied van het verlaagde belastingniveau voor zakelijk gebruik beperken.”

8 Artikel 17, lid 1, van richtlijn 2003/96 bepaalt:

„Op voorwaarde dat de in deze richtlijn voorgeschreven minimumbelastingniveaus gemiddeld voor elk bedrijf worden gerespecteerd kunnen de lidstaten in de volgende gevallen belastingverlagingen toepassen op het verbruik van energieproducten die worden gebruikt voor verwarming of voor de doeleinden van artikel 8, lid 2, onder b) en c), en op elektriciteit:

a) ten voordele van energie-intensieve bedrijven;

Onder een energie-intensief bedrijf wordt verstaan een bedrijf in de zin van artikel 11 waar de aankoop van energieproducten en elektriciteit ten minste 3,0 % van de productiewaarde uitmaakt, of de verschuldigde nationale energiebelasting ten minste 0,5 % van de toegevoegde waarde bedraagt. Binnen deze definitie kunnen de lidstaten restrictievere concepten toepassen, waaronder definities van omzetwaarde, proces en sector.

[...]”

9 Artikel 26, leden 1 en 2, van deze richtlijn bepaalt:

„1. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de maatregelen die zij uit hoofde van artikel 5, artikel 14, lid 2, en de artikelen 15 en 17 hebben genomen.

2. Maatregelen als belastingvrijstelling, -verlaging, -differentiatie en ‑teruggaaf in de zin van deze richtlijn kunnen staatssteun inhouden en moeten in dat geval uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het Verdrag bij de Commissie worden aangemeld.

Het verstrekken van informatie aan de Commissie op basis van deze richtlijn ontslaat de lidstaten niet van de meldingsplicht uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het Verdrag.”

10 Artikel 1, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG (PB 2009, L 9, blz. 12) bepaalt:

„1. Bij deze richtlijn wordt de algemene regeling vastgesteld ter zake van de directe of indirecte heffing van accijns op het verbruik van de volgende goederen, hierna ,accijnsgoederen’ genoemd:

a) energieproducten en elektriciteit vallende onder richtlijn 2003/96/EG;

[...]

2. De lidstaten kunnen op accijnsgoederen nog andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden heffen, mits daarbij de communautaire belastingvoorschriften inzake de accijns of de btw in acht worden genomen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting, met dien verstande dat de bepalingen betreffende vrijstellingen niet tot die belastingvoorschriften behoren.”

Italiaans recht

11 Richtlijn 2003/96 is omgezet in Italiaans recht bij decreto legislativo n. 26 (wetsbesluit nr. 26) van 2 februari 2007 (gewoon supplement bij GURI nr. 68 van 22 maart 2007).

12 Decreto-legge n. 83 (voorlopig wetsbesluit nr. 83) van 22 juni 2012 (gewoon supplement bij GURI nr. 147 van 26 juni 2012), met wijzigingen omgezet in wet (hierna: „d.l. nr. 83/2012”), bevat spoedmaatregelen voor de nationale groei.

13 In de leden 1 tot en met 3 van artikel 39 van d.l. nr. 83/2012, met het opschrift „Criteria voor de herziening van het stelsel van accijnzen op elektriciteit en energieproducten en van de algemene stroominfrastructuurkosten voor energie-intensieve bedrijven – Speciale tarieven voor industriële grootverbruikers van elektriciteit”, is bepaald:

„1. De minister van Economische Zaken en Financiën stelt in overleg met de minister van Economische Ontwikkeling uiterlijk 31 december 2012 een of meerdere besluiten vast waarin energie-intensieve bedrijven in de zin van artikel 17 van richtlijn 2003/96[...] worden gedefinieerd op basis van vereisten en criteria betreffende de minimumverbruiksniveaus en de impact van de energiekosten op de productiewaarde van het bedrijf.

2. Bij de in lid 1 bedoelde besluiten wordt vervolgens een vereenvoudigde en billijke regeling van de accijnstarieven voor elektriciteit en als brandstof gebruikte energieproducten vastgesteld, in overeenstemming met de voorwaarden van richtlijn 2003/96[...]; bij deze regeling wordt gewaarborgd dat de belastinginkomsten op hetzelfde niveau blijven [...].

3. Binnen 60 dagen na de vaststelling van de in lid 1 bedoelde besluiten stelt de regelgevende instantie voor elektriciteit en gas de nieuwe bijdragen voor de stroominfrastructuurkosten vast en de criteria voor herverdeling daarvan ten laste van de eindverbruiker, met inachtneming van de definitie van energie-intensief bedrijf zoals neergelegd in de in lid 1 bedoelde besluiten, en van de in lid 2 bedoelde voorschriften, volgens de door de minister van Economische Ontwikkeling vastgestelde richtsnoeren. [...]”

14 Artikel 39 van d.l. nr. 83/2012 is uitgevoerd bij decreto ministeriale – Definizione delle imprese a forte consumo di energia (ministerieel besluit – definitie van energie-intensieve bedrijven) van 5 april 2013 (GURI nr. 91 van 18 april 2013).

15 Volgens artikel 3 van dit ministerieel besluit worden de algemene stroominfrastructuurkosten herzien met het oog op een voordeelregeling ten gunste van energie-intensieve bedrijven nadat de in artikel 39, lid 3, van d.l. nr. 83/2012 bedoelde ministeriële richtsnoeren zijn vastgesteld. Artikel 3, lid 2, bepaalt dat „de algemene stroominfrastructuurkosten aldus worden herzien dat zij degressief zijn ten opzichte van het stroomverbruik [...], in voorkomend geval onder verwijzing naar de bedrijfssectoren aangeduid met hun ATECO-code [nationaal systeem van classificatie van de economische activiteiten]”.

16 Ter uitvoering van artikel 39, lid 3, van d.l. nr. 83/2012 en artikel 3 van het ministerieel besluit heeft de minister van Economische Ontwikkeling de richtsnoeren van 24 juli 2013 vastgesteld. Onder meer werd daarbij de regelgevende instantie voor elektriciteit en gas (thans de regelgevende instantie voor elektriciteit, gas en water) ermee belast de bijdragen voor de algemene stroominfrastructuur te herzien en de in dat artikel 3 bedoelde voordelen te beperken tot energieverslindende bedrijven (energie-intensieve bedrijven) die actief zijn in de verwerkende industrie.

17 De regelgevende instantie voor elektriciteit en gas heeft deze richtsnoeren uitgevoerd bij drie besluiten van oktober 2013, waarbij die voordelen daadwerkelijk enkel werden toegekend aan bedrijven in de verwerkende industrie.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18 De Stichting is een wetenschappelijke opname‑ en verzorgingsinstelling die met name actief is in de sector van de medische zorg. Volgens de verwijzende rechter kan zij worden gekwalificeerd als een „zakelijke eenheid” in de zin van artikel 11 van richtlijn 2003/96.

19 In 2014 heeft de Stichting beroep ingesteld bij de Tribunale amministrativo regionale della Lombardia (bestuursrechter in eerste aanleg Lombardije, Italië) tot nietigverklaring van de handelingen waarbij de bevoegde autoriteiten hebben geweigerd haar te erkennen als begunstigde van de voordeelregeling inzake de bijdragen voor de algemene stroominfrastructuurkosten. Die rechter heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de termijn voor instelling ervan niet in acht was genomen.

20 In hoger beroep heeft de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) het beroep van de Stichting ontvankelijk verklaard. Daarop heeft hij de zaak ten gronde onderzocht, waarbij onder meer vragen over het Unierecht zijn gerezen.

21 De verwijzende rechter is van oordeel dat hij de in het hoofdgeding gerezen vragen over de artikelen 107 en 108 VWEU kan beantwoorden zonder het Hof om uitlegging te verzoeken, zodat zijn verzoek om een prejudiciële beslissing met name betrekking heeft op de uitlegging van artikel 17, lid 1, van richtlijn 2003/96.

22 De verwijzende rechter vraagt zich af of de voordelen met betrekking tot de algemene stroominfrastructuurkosten vallen binnen de werkingssfeer van artikel 17, lid 1, dat betrekking heeft op belastingverlagingen. In dit verband zet hij uiteen dat die kosten dienen om doelstellingen van algemeen belang te financieren, zoals de bevordering van hernieuwbare energiebronnen (tariefcomponent A3) en van doelmatig gebruik van energie (component UC7); vergoeding van de kosten van de nucleaire veiligheid en de territoriale compensaties (componenten A2 en MCT), de bijzondere tarieven voor de nationale spoorwegonderneming (component A4) en de compensaties voor kleine elektriciteitsbedrijven (component UC4); ondersteuning van toegepast onderzoek in de elektriciteitssector (component A5), en financiering van de „elektriciteitsbonus” (component As) en de voordelen voor energie-intensieve bedrijven (component Ae). Volgens deze rechter worden de algemene stroominfrastructuurkosten door middel van de elektriciteitsrekening op de elektriciteitsgebruikers – met inbegrip van bedrijven – afgewenteld en over hen verdeeld.

23 Voor zover de voordelen met betrekking tot de algemene stroominfrastructuurkosten moeten worden beschouwd als belastingverlagingen, wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 17, lid 1, van richtlijn 2003/96 de lidstaten die op grond van deze bepaling dergelijke verlagingen invoeren, de mogelijkheid biedt om die verlagingen met het oog op doelstellingen van algemeen belang enkel toe te kennen aan bepaalde energieverslindende bedrijven in door de nationale autoriteiten aangewezen sectoren.

24 In die omstandigheden heeft de Consiglio di Stato de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1) Valt een nationale wettelijke regeling (zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding), die enerzijds een definitie van het begrip ‚energie-intensieve bedrijven’ hanteert die overeenstemt met de definitie die in richtlijn [2003/96] is vastgesteld, en die anderzijds dit type bedrijven voordelen verleent ten aanzien van hun bijdrage ter financiering van de algemene stroominfrastructuurkosten (en dus niet bij wege van voordelen die verband houden met heffingen op energieproducten en elektriciteit als zodanig), binnen de werkingssfeer van deze richtlijn?

2) Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord: staan het [Unie]recht en inzonderheid de artikelen 11 en 17 van richtlijn [2003/96] in de weg aan een wettelijke en bestuurlijke regeling (zoals de in casu beschreven regeling die in Italië van kracht is), die enerzijds voorziet in een stelsel van voordelen ten aanzien van het verbruik van energieproducten (stroom) door ‚energie-intensieve’ bedrijven in de zin van voornoemd artikel 17, en die anderzijds de begunstiging via dit stelsel van voordelen voorbehoudt aan ‚energieverslindende’ bedrijven die actief zijn in de verwerkende industrie, en deze voordelen dus ontzegt aan ondernemingen die in andere productiesectoren actief zijn?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

25 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17, lid 1, van richtlijn 2003/96 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „belastingverlagingen” ook betrekking heeft op de voordelen met betrekking tot bijdragen zoals die aan de orde in het hoofdgeding, voor de algemene stroominfrastructuurkosten, die door het nationale recht worden toegekend aan energie-intensieve bedrijven in de zin van die bepaling.

26 Voor het antwoord op deze vraag is bepalend of de bijdragen voor de algemene stroominfrastructuurkosten fiscaal van aard zijn en, meer bepaald, indirecte belastingen in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2003/96 zijn.

27 Volgens artikel 17, lid 1, van deze richtlijn zijn belastingverlagingen op het verbruik van energieproducten en elektriciteit immers enkel mogelijk indien de in die richtlijn voorgeschreven communautaire minimumbelastingniveaus worden gerespecteerd. Artikel 4, lid 2, van richtlijn 2003/96 definieert het begrip „belastingniveau” voor toepassing van die richtlijn als het totaal van alle geheven indirecte belastingen.

28 De Italiaanse regering stelt dat de bijdragen voor de algemene stroominfrastructuurkosten niet fiscaal, maar tarifair zijn, aangezien zij worden gefinancierd door middel van componenten van het elektriciteitstarief.

29 Het Hof dient een belasting, recht of heffing vanuit Unierechtelijk oogpunt echter te kwalificeren aan de hand van de objectieve kenmerken van de belasting, onafhankelijk van de wijze waarop deze naar nationaal recht wordt gekwalificeerd (zie arresten van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C‑446/04, EU:C:2006:774, punt 107, en 24 juni 2010, P. Ferrero e C. en General Beverage Europe, C‑338/08 en C‑339/08, EU:C:2010:364, punt 25).

30 Derhalve moeten de objectieve kenmerken van de bijdragen voor de algemene stroominfrastructuurkosten worden onderzocht.

31 In de eerste plaats zij opgemerkt dat de bijdragen voor de algemene stroominfrastructuurkosten, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, door het Italiaanse recht zijn voorgeschreven, met name in artikel 39, lid 3, van d.l. nr. 83/2012.

32 Voorts vereist de kwalificatie van de bijdragen voor de algemene stroominfrastructuurkosten als belasting dat betaling van die bijdragen verplicht is en dat de belastingplichtige bij niet-nakoming van die plicht door de bevoegde autoriteiten wordt vervolgd, met dien verstande dat in het geval van een indirecte belasting de persoon die juridisch die betaling verschuldigd is, niet noodzakelijk de eindgebruiker is op wie die bijdragen zijn afgewenteld (zie naar analogie, inzake btw, arrest van 14 januari 2016, Commissie/België, C‑163/14, EU:C:2016:4, punt 44).

33 Dit lijkt het geval te zijn bij de bijdragen voor de algemene stroominfrastructuurkosten. In het licht van de opmerkingen van de Italiaanse regering blijken de entiteiten die het elektriciteitsnet benutten, immers juridisch verplicht te zijn die bijdragen te betalen aan het compensatiefonds voor de elektriciteitssector. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om te bevestigen of er sprake is van een dergelijke verplichting en van controle van de naleving ervan door de bevoegde autoriteiten.

34 In de tweede plaats zijn de bijdragen voor de algemene stroominfrastructuurkosten, zoals ook blijkt uit de verwijzingsbeslissing, niet noodzakelijk bestemd om de kosten van de productie en distributie van elektriciteit te financieren, maar dienen zij tot financiering van doelstellingen van algemeen belang, volgens de verdelingscriteria die overheidsinstanties hebben vastgesteld op basis van de richtsnoeren van de minister van Economische Ontwikkeling van 24 juli 2013 en de besluiten van de regelgevende instantie voor elektriciteit en gas van oktober 2013, in het kader van de nationale stroomvoorziening. Die doelstellingen zijn onder meer de bevordering van hernieuwbare energiebronnen en van doelmatig gebruik van energie, de nucleaire veiligheid en de territoriale compensaties, bijzondere tarieven voor de nationale spoorwegonderneming, compensaties voor kleine elektriciteitsbedrijven, ondersteuning van toegepast onderzoek in de elektriciteitssector en financiering van de „elektriciteitsbonus” en de voordelen voor energie-intensieve bedrijven.

35 In deze context sluit de omstandigheid dat de bijdragen voor de algemene stroominfrastructuurkosten niet bestemd zijn voor de algemene staatsbegroting, maar, zoals de Italiaanse regering stelt, worden betaald op de beheerdersrekeningen van het compensatiefonds voor de elektriciteitssector, teneinde te worden toegekend aan bepaalde categorieën ondernemers voor specifiek gebruik, op zich niet uit dat het belastingen betreft (zie naar analogie arrest van 15 april 2010, CIBA, C‑96/08, EU:C:2010:185, punt 23).

36 In de derde plaats dient meer bepaald met betrekking tot indirecte belastingen te worden opgemerkt dat dergelijke rechten doorgaans worden afgewenteld op de eindgebruiker van het goed of de verstrekte dienst door opname ervan in zijn rekening (zie in die zin arrest van 14 januari 2016, Commissie/België, C‑163/14, EU:C:2016:4, punt 39).

37 Dienaangaande vermeldt de verwijzende rechter dat de algemene stroominfrastructuurkosten door middel van de elektriciteitsrekening op de elektriciteitsgebruikers, met inbegrip van bedrijven, worden afgewenteld en over hen worden verdeeld. Dit wordt bevestigd in artikel 39, lid 3, van d.l. nr. 83/2012, dat bepaalt dat de bijdragen voor die kosten worden afgewenteld op de eindverbruiker.

38 Bovendien blijkt dat die bijdragen samenhangen met de verbruikte elektriciteit, aangezien de algemene stroominfrastructuurkosten volgens artikel 3, lid 2, van het ministerieel besluit van 5 april 2013 degressief zijn ten opzichte van het elektriciteitsverbruik.

39 Om die redenen kunnen de bijdragen voor die kosten niet worden vergeleken met de belasting die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 4 juni 2015, Kernkraftwerke Lippe-Ems (C‑5/14, EU:C:2015:354), waarin het Hof van oordeel was dat die belasting niet kon worden geacht direct of indirect te worden berekend over de hoeveelheid elektriciteit op het tijdstip dat dit product tot verbruik wordt uitgeslagen in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2003/96. Het Hof heeft dit oordeel immers gebaseerd op de vaststellingen in de punten 62 en 63 van dat arrest dat die belasting met name werd berekend op basis van de hoeveelheid splijtstof die werd gebruikt voor de elektriciteitsproductie en dat de hoeveelheid elektriciteit die werd opgewekt niet rechtstreeks afhing van die hoeveelheid splijtstof, zodat die belasting zou kunnen worden geïnd zonder dat een bepaalde hoeveelheid elektriciteit hoeft te worden verbruikt of zelfs maar te worden opgewekt.

40 Gelet op bovenstaande overwegingen en onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter van de feiten en de nationale rechtsregels waarop deze overwegingen zijn gebaseerd, zij vastgesteld dat de bijdragen voor de algemene stroominfrastructuurkosten indirecte belastingen in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2003/96 zijn.

41 Voor zover de bijdragen voor de algemene stroominfrastructuurkosten indirecte belastingen zijn, moeten overigens, zoals de Commissie heeft gesteld in haar schriftelijke opmerkingen, de voorwaarden in acht worden genomen die in het Unierecht zijn neergelegd voor producten, zoals elektriciteit, waarvoor volgens artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/118 de in die richtlijn neergelegde algemene regeling inzake accijnzen geldt.

42 Meer bepaald mogen volgens artikel 1, lid 2, van deze richtlijn op elektriciteit andere indirecte belastingen dan de bij die richtlijn ingevoerde accijns worden geheven, mits daarmee een of meer specifieke doeleinden worden nagestreefd en daarbij de uit hoofde van de accijns en de btw geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht worden genomen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting, met dien verstande dat de bepalingen betreffende vrijstellingen niet tot die belastingvoorschriften behoren.

43 Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de bijdragen voor de algemene stroominfrastructuurkosten aan die voorwaarden voldoen.

44 Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 17, lid 1, van richtlijn 2003/96 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „belastingverlagingen” ook betrekking heeft op de voordelen met betrekking tot bijdragen zoals die aan de orde in het hoofdgeding, voor de algemene stroominfrastructuurkosten, die door het nationale recht worden toegekend aan energie-intensieve bedrijven in de zin van die bepaling, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter van de feiten en de nationale rechtsregels waarop dit antwoord van het Hof is gebaseerd.

Tweede vraag

45 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17, lid 1, van richtlijn 2003/96 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling waarbij belastingverlagingen op het elektriciteitsverbruik enkel worden toegekend aan die energie-intensieve bedrijven in de zin van die bepaling die behoren tot de verwerkende industrie.

46 In dat verband blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat krachtens de nationale regeling in het hoofdgeding enkel de zogenoemde „energieverslindende” bedrijven van de verwerkende industrie de voordelen betreffende de bijdragen voor de algemene stroominfrastructuurkosten genieten.

47 Overeenkomstig artikel 17, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96 kunnen de lidstaten belastingverlagingen op het elektriciteitsverbruik toepassen ten voordele van energie-intensieve bedrijven op voorwaarde dat de in die richtlijn voorgeschreven minimumbelastingniveaus van de Unie gemiddeld voor elk bedrijf worden gerespecteerd.

48 In deze bepaling wordt ook het begrip „energie-intensief bedrijf” gedefinieerd, en gepreciseerd dat de lidstaten binnen deze definitie restrictievere concepten kunnen toepassen, waaronder definities van omzetwaarde, proces en sector.

49 Daaruit volgt dat de lidstaten krachtens die bepaling het recht behouden om het recht op belastingverlagingen voor energie-intensieve bedrijven enkel toe te kennen aan dergelijke bedrijven in een of meerdere industriële sectoren. Deze bepaling verzet zich derhalve niet tegen een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan voordelen met betrekking tot de bijdragen voor de algemene stroominfrastructuurkosten enkel worden toegekend aan de verwerkende sector.

50 Die uitlegging vindt steun in een onderzoek van de doelstellingen van richtlijn 2003/96. Uit de overwegingen 9 en 11 van die richtlijn blijkt immers dat die richtlijn de lidstaten een zekere marge wil laten om een aan de nationale context aangepast beleid te bepalen en uit te voeren, en dat het elke lidstaat vrijstaat te beslissen met welke fiscale regelingen uitvoering wordt gegeven aan die richtlijn.

51 Zoals blijkt uit artikel 26, lid 2, van die richtlijn heeft de omstandigheid dat een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, waarbij het recht op belastingverlaging slechts aan één industriële sector wordt toegekend, niet in strijd is met artikel 17, lid 1, van richtlijn 2003/96, evenwel geen weerslag op de vraag of die regeling staatssteun vormt. Zoals de verwijzende rechter uitdrukkelijk heeft aangegeven, maakt die vraag echter geen deel uit van de onderhavige prejudiciële verwijzing.

52 Gelet op een ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 17, lid 1, van richtlijn 2003/96 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling waarbij belastingverlagingen op het elektriciteitsverbruik enkel worden toegekend aan die energie-intensieve bedrijven in de zin van die bepaling die behoren tot de verwerkende industrie.

Kosten

53 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

1) Artikel 17, lid 1, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „belastingverlagingen” ook betrekking heeft op de voordelen met betrekking tot bijdragen zoals die aan de orde in het hoofdgeding, voor de algemene kosten van de Italiaanse stroominfrastructuur, die door het nationale recht worden toegekend aan energie-intensieve bedrijven in de zin van die bepaling, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter van de feiten en de nationale rechtsregels waarop dit antwoord van het Hof is gebaseerd.

2) Artikel 17, lid 1, van richtlijn 2003/96 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling waarbij belastingverlagingen op het elektriciteitsverbruik enkel worden toegekend aan die energie-intensieve bedrijven in de zin van die bepaling die behoren tot de verwerkende industrie.

ondertekeningen


* Procestaal: Italiaans.