Home

Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 29 januari 2016.#Carlo De Nicola tegen Europese Investeringsbank e.a.#Openbare dienst – Personeel van de EIB – Weigering om ziektekosten te vergoeden – Beroep tot nietigverklaring – Verzoeken om schadevergoeding – Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie – Vaststelling van richtlijnen over laserapparatuur – Schending van het recht op een eerlijk proces – Buitensporige duur van de gerechtelijke procedure – Onbevoegdheid van het Gerecht – Gedeeltelijke terugverwijzing van het beroep naar het Gerecht van de Europese Unie.#Zaak F-82/15.

Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 29 januari 2016.#Carlo De Nicola tegen Europese Investeringsbank e.a.#Openbare dienst – Personeel van de EIB – Weigering om ziektekosten te vergoeden – Beroep tot nietigverklaring – Verzoeken om schadevergoeding – Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie – Vaststelling van richtlijnen over laserapparatuur – Schending van het recht op een eerlijk proces – Buitensporige duur van de gerechtelijke procedure – Onbevoegdheid van het Gerecht – Gedeeltelijke terugverwijzing van het beroep naar het Gerecht van de Europese Unie.#Zaak F-82/15.

BESCHIKKING VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Tweede kamer)

29 januari 2016

Carlo de Nicola

tegen

Europese Investeringsbank (EIB) en anderen

„Openbare dienst — Personeel van de EIB — Weigering om ziektekosten te vergoeden — Beroep tot nietigverklaring — Verzoeken om schadevergoeding — Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie — Vaststelling van richtlijnen over laserapparatuur — Schending van het recht op een eerlijk proces — Buitensporige duur van de gerechtelijke procedure — Onbevoegdheid van het Gerecht — Gedeeltelijke terugverwijzing van het beroep naar het Gerecht van de Europese Unie”

Betreft:

Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, waarmee De Nicola in wezen vraagt om, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van 4 december 2014 waarbij de Europese Investeringsbank (EIB of hierna: „Bank”) heeft geweigerd om hem bepaalde ziektekosten te vergoeden alsmede van „alle daarmee verbonden, daaropvolgende of daaraan voorafgaande handelingen” en, ten tweede, veroordeling van de Bank en de Europese Unie tot vergoeding van de schade die hij zou hebben geleden.

Beslissing:

De verzoeken om vergoeding van de materiële en immateriële schade die De Nicola heeft ingediend tegen de Europese Unie, vertegenwoordigd door de Raad van de Europese Unie en het Hof van Justitie van de Europese Unie, in het kader van het beroep in zaak F‑82/15, De Nicola/EIB e.a., worden terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie. De beslissing omtrent de kosten in verband met die verzoeken wordt aangehouden.

Samenvatting

Gerechtelijke procedure — Verdeling van de bevoegdheden tussen de verschillende rechterlijke instanties van de Unie — Verzoek om schadevergoeding wegens het feit van de wetgever, de onredelijkheid van een gerechtelijke procedure en de buitensporige duur daarvan — Onbevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken — Terugverwijzing naar het Gerecht

(Art. 256, lid 1, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 51, eerste alinea, en bijlage I, art. 1; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, art. 80)

Het Gerecht voor ambtenarenzaken is ratione materiae bevoegd om kennis te nemen van een beroep tot schadevergoeding, ingesteld door een ambtenaar of functionaris tegen de instelling waarbij hij werkzaam is, wanneer het geschil zijn oorsprong vindt in de arbeidsverhouding tussen de betrokkene en de instelling. Uit artikel 256, lid 1, VWEU en artikel 51, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie volgt evenwel dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om in eerste aanleg kennis te nemen van door particulieren ingediende schadevorderingen, wanneer die beroepen niet hun oorsprong vinden in de arbeidsverhouding tussen de betrokkene en een instelling.

Een verdeling van bevoegdheden tussen het Gerecht voor ambtenarenzaken en het Gerecht, zoals deze volgt uit artikel 256 VWEU en artikel 1 van bijlage I bij het Statuut van het Hof, brengt de verplichting mee om het echte voorwerp van een verzoek om schadevergoeding te onderzoeken, daaronder begrepen de rechtsgrond waarop deze berust, teneinde na te gaan of het aldus omschreven geschil zich afspeelt in het kader van de wederzijdse rechten en verplichtingen die de ambtenaar, de functionaris of het personeelslid binden met de instelling of het orgaan waarbij hij werkzaam is.

Een verzoek om vergoeding van de materiële schade dat gebaseerd is op het feit van de wetgever, op het vermeende onredelijke karakter van de gerechtelijke procedure en op de buitensporige duur daarvan, valt niet binnen het kader van de arbeidsverhouding tussen de betrokkene en de instelling, aangezien het komt door de vermeende onrechtmatige gedraging van de wetgever van de Unie ten opzichte van de burgers enerzijds en de vermeende vertraging van het Hof van Justitie bij een uitspraak ten gronde anderzijds, dat de betrokkene als burger en justitiabele van de Unie schade heeft geleden.

Voorts volgt uit artikel 80 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken dat het Gerecht, wanneer het vaststelt dat het bij hem aanhangig gemaakte beroep tot de bevoegdheid van het Gerecht van de Europese Unie behoort, de zaak bij met redenen omklede beschikking naar dat Gerecht verwijst. Aangezien een verzoekschrift slechts de drager van een reeks verzoeken is, kan elk autonoom verzoek ten gronde worden behandeld als een beroep in de zin van voormeld artikel 80.

(cf. punten 19, 21, 23 en 25)

Referentie:

Hof: arrest van 10 september 2015, Heroverweging Missir Mamachi di Lusignano/Commissie,C‑417/14 RX-II, EU:C:2015:588, punten 38 en 41

Gerecht voor ambtenarenzaken: beschikking van 7 december 2011, Strack/Commissie, F‑44/05 RENV, EU:F:2011:191, punten 8 en 10 en aldaar aangehaalde rechtspraak