Home

Arrest van het Gerecht (Kamer voor hogere voorzieningen) van 5 juli 2016.#Europese Commissie tegen Emil Hristov.#Hogere voorziening – Openbare dienst – Benoeming – Procedure voor de selectie en benoeming van de uitvoerend directeur van een regelgevend agentschap – EMA – Preselectie door een preselectiecomité – Benoeming door de raad van bestuur van het EMA – Samenstelling van het preselectiecomité – Cumulatie van de functie van lid van het preselectiecomité en die van lid van de raad van bestuur van het EMA – Onpartijdigheid.#Zaak T-26/15 P.

Arrest van het Gerecht (Kamer voor hogere voorzieningen) van 5 juli 2016.#Europese Commissie tegen Emil Hristov.#Hogere voorziening – Openbare dienst – Benoeming – Procedure voor de selectie en benoeming van de uitvoerend directeur van een regelgevend agentschap – EMA – Preselectie door een preselectiecomité – Benoeming door de raad van bestuur van het EMA – Samenstelling van het preselectiecomité – Cumulatie van de functie van lid van het preselectiecomité en die van lid van de raad van bestuur van het EMA – Onpartijdigheid.#Zaak T-26/15 P.

ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

5 juli 2016 (*1)

„Hogere voorziening — Openbare dienst — Benoeming — Procedure voor de selectie en benoeming van de uitvoerend directeur van een regelgevend agentschap — EMA — Preselectie door een preselectiecomité — Benoeming door de raad van bestuur van het EMA — Samenstelling van het preselectiecomité — Cumulatie van de functie van lid van het preselectiecomité en die van lid van de raad van bestuur van het EMA — Onpartijdigheid”

In zaak T‑26/15 P,

betreffende een hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 13 november 2014, Hristov/Commissie en EMA (F‑2/12, EU:F:2014:245), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall, N. Nikolova en S. Petrova, vervolgens door N. Nikolova en S. Petrova als gemachtigden,

rekwirante,

andere partijen bij de procedure:

Emil Hristov, wonende te Sofia (Bulgarije), vertegenwoordigd door M. Ekimdzhiev, K. Boncheva en G. Chernicherska, advocaten,

verzoeker in eerste aanleg,

en

Europees Geneesmiddelenbureau (EMA), aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall, N. Nikolova en S. Petrova, vervolgens door N. Nikolova en S. Petrova als gemachtigden,

verweerder in eerste aanleg,

wijst

HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, president, H. Kanninen (rapporteur) en M. van der Woude, rechters,

griffier: E. Coulon,

het navolgende

Arrest

1

Met haar krachtens artikel 9 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie ingestelde hogere voorziening vraagt de Europese Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 13 november 2014, Hristov/Commissie en EMA (F‑2/12; hierna: „bestreden arrest”, EU:F:2014:245), waarbij het Gerecht met name nietig heeft verklaard het besluit van de Commissie van 20 april 2011 waarbij zij aan de raad van bestuur van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) een lijst voorstelde van vier door het preselectiecomité aanbevolen en door het Raadgevend Comité benoemingen bevestigde kandidaten (hierna: „besluit van de Commissie van 20 april 2011”).

Aan het geding ten grondslag liggende feiten

2

De aan het geding ten grondslag liggende feiten zijn in het bestreden arrest uiteengezet als volgt:

„13

Op 10 december 2009 werd de heer A, lid van de raad van bestuur van het EMA, door laatstgenoemde aangewezen om het EMA te vertegenwoordigen als waarnemer bij het preselectiecomité overeenkomstig punt 7.1 van de richtsnoeren [van de Commissie van 12 januari 2009 betreffende de selectie en benoeming van directeuren van communautaire agentschappen, uitvoerende agentschappen en gezamenlijke ondernemingen]. Krachtens diezelfde bepaling is het preselectiecomité samengesteld uit drie hogere ambtenaren van de Commissie, die ten minste dezelfde rang en hetzelfde functieniveau dienen te hebben als de directeur van het EMA.

14

Op 15 januari 2010 publiceerde de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie een kennisgeving van vacature voor een post van uitvoerend directeur (rang AD 14) van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) (PB C 9 A, blz. 1). De aangeboden post was die van tijdelijk functionaris in de rang AD 14, en de sluitingsdatum voor de indiening van sollicitaties was vastgesteld op 17 februari 2010. [Emil Hristov] diende op 16 februari 2010 zijn sollicitatie in.

15

Op 31 maart 2010 onderzocht het preselectiecomité, overeenkomstig punt 7.2.1 van de richtsnoeren, de ontvangen sollicitaties. Bij die gelegenheid kwam dit comité tot de conclusie dat aan de kennisgeving van vacature onvoldoende bekendheid was gegeven. Daarop besloot de Commissie de kennisgeving van vacature opnieuw te publiceren.

[...]

18

Op 7 oktober 2010 kwam de raad van bestuur van het EMA bijeen. Tijdens die bijeenkomst, waaraan onder meer werd deelgenomen door de heren B en C, in hun hoedanigheid van president en lid van de raad van bestuur, respectievelijk lid van de raad van bestuur, werd besloten om een procedure in te leiden voor de selectie van een uitvoerend directeur van het EMA. Het besluit omschreef gedetailleerd de verschillende stappen van die procedure, en bevatte de mededeling dat het op de internetsite van het EMA zou worden gepubliceerd.

19

Op 30 oktober 2010 publiceerde de Commissie de litigieuze kennisgeving van vacature. De kandidaten dienden te voldoen aan dezelfde selectie- en toelatingscriteria als die welke waren voorzien in de eerdere kennisgeving van vacature, op één selectiecriterium na. Terwijl namelijk in de eerste kennisgeving van vacature werd bepaald dat de kandidaten dienden te beschikken over ‚aantoonbare managementervaring op hoger niveau in een multiculturele omgeving’, vereiste de tweede kennisgeving van vacature ‚aantoonbare managementervaring met betrekking tot grote teams op hoger niveau’ [, waarbij] ‚ervaring in een multiculturele omgeving [...] tot voordeel [strekte]’.

20

[Hristov] werd in kennis gesteld van de publicatie van de litigieuze kennisgeving van vacature door middel van een e-mail afkomstig van het plaatsvervangend eenheidshoofd van de eenheid Personele Middelen van het DG Gezondheid van 3 november 2010. In die e-mail stelde laatstgenoemde aan [Hristov] voor om de bewijsstukken die hij had meegestuurd met zijn eerste sollicitatie naar aanleiding van de eerste kennisgeving van vacature opnieuw te verzenden, teneinde zijn beroepsmatige gegevens te actualiseren, hetgeen [Hristov] heeft gedaan bij brief van 23 november 2010, die de volgende dag bij de Commissie aankwam.

[...]

22

In casu was het preselectiecomité samengesteld uit een president en drie andere leden. De taken van president van het preselectiecomité werden overgedragen op de directeur-generaal van het DG Gezondheid, dat, in zijn hoedanigheid van op het EMA toezichthoudend directoraat-generaal, dient toe te zien op de activiteiten van het EMA. Twee van de drie andere leden waren ambtenaren van het DG Gezondheid. Het derde andere lid was ambtenaar bij het directoraat-generaal Onderzoek en Innovatie. De president van het preselectiecomité, in casu mevrouw D, en een van de beide ambtenaren van het DG Gezondheid waren, als vertegenwoordigers van de Commissie overeenkomstig artikel 65, lid 3, van verordening nr. 726/2004, ook lid van de raad van bestuur van het EMA.

23

Op 12 januari 2011 onderzocht het preselectiecomité de 62 sollicitaties die waren binnengekomen voor de post van uitvoerend directeur van het EMA. Na dat onderzoek besloot het preselectiecomité om negen kandidaten, waaronder [Hristov], uit te nodigen voor een gesprek. Een van deze negen kandidaten werd evenwel door het preselectiecomité vóór het gesprek uitgesloten.

24

Op 8 februari 2011 hadden [Hristov] en de zeven andere geselecteerde kandidaten een gesprek met het preselectiecomité. Bij die gelegenheid maakte het comité gebruik van het beoordelingsschema dat het had voorbereid.

25

Na de gesprekken werd aan de acht kandidaten een punt van 1 tot 100 toegekend, waarna zij werden gerangschikt in oplopende volgorde van toegekende scores. [Hristov] haalde de laagste score, te weten 61 punten op 100. De zeven andere kandidaten behaalden tussen de 69 en 85 punten op 100.

26

Op 7 maart 2011 stelde het preselectiecomité zijn rapport op, dat informatie bevatte over elke gehoorde kandidaat, en besloot het tot aanbeveling van de sollicitaties van de vier kandidaten die de beste resultaten hadden behaald (van 75 tot 85 punten op 100) [...].

27

Na het rapport van het preselectiecomité te hebben ontvangen, onderzocht het Raadgevend Comité benoemingen van de Commissie (hierna: ‚RCB’) op zijn beurt de dossiers van de 62 sollicitaties die waren binnengekomen voor de post van uitvoerend directeur van het EMA. Na dat onderzoek bracht het RCB op 14 maart 2011 het in punt 8.2.1 van de richtsnoeren bedoelde voorafgaand advies uit. Volgens het voorafgaand advies van het RCB moesten enkel de vier door het preselectiecomité aanbevolen kandidaten worden uitgenodigd voor deelname aan de tests in het assessment center en voor een gesprek met het RCB. Bij brief van diezelfde datum deelde de waarnemend secretaris van het RCB [Hristov] mee dat het RCB had besloten om niet af te wijken van het advies van het preselectiecomité, volgens hetwelk andere kandidaten een betere combinatie van de door de litigieuze kennisgeving van vacature vereiste kwalificaties en ervaring boden, en om hem derhalve niet uit te nodigen voor een gesprek.

28

De vier door het preselectiecomité aanbevolen kandidaten werden, nadat zij de assessment tests hadden afgelegd, opgeroepen voor een gesprek met het RCB, dat plaatsvond op 7 april 2011. Diezelfde dag bracht het RCB een advies uit waarin het verklaarde dat de vier door het preselectiecomité aanbevolen kandidaten voldeden aan de vereiste voorwaarden om de taken van uitvoerend directeur van het EMA uit te voeren.

29

Het voor gezondheid en bescherming van de consumenten bevoegde Commissielid (hierna: ‚bevoegd Commissielid’) had een gesprek met de vier door het preselectiecomité en het RCB aanbevolen kandidaten. Vervolgens stelde het DG Personele Middelen en Veiligheid de leden van de Commissie – met instemming van de president van de Commissie en het bevoegde Commissielid – voor om deze vier kandidaten aan te bevelen bij de raad van bestuur van het EMA.

30

Op 20 april 2011 nam de Commissie formeel het besluit om aan de raad van bestuur van het EMA een lijst voor te stellen, bestaande uit de vier door het preselectiecomité en het RCB aanbevolen kandidaten [...].

31

Op 5 mei 2011 kwam de raad van bestuur van het EMA bijeen in een bijzondere vergadering die tot doel had de nieuwe uitvoerend directeur van het EMA te kiezen. Op die vergadering werd de procedure voor de selectie van de uitvoerend directeur, waartoe op 7 oktober 2010 was besloten, gewijzigd, en werden de vier door de Commissie voorgestelde kandidaten gehoord. Aangezien geen overeenstemming over een naam werd bereikt, werd besloten dat de raad van bestuur van het EMA de maand daarop opnieuw bijeen zou komen teneinde een keuze te maken tussen de vier door de Commissie voorgestelde kandidaten.

32

Bij brief van 27 mei 2011, ingeschreven door de Commissie op 9 juni 2011, diende [Hristov] een klacht in ‚tegen de manier waarop het vergelijkend onderzoek [voor de Commissie] [was] verlopen’.

33

Op 8 juni 2011 koos de raad van bestuur van het EMA voor de uitoefening van de functie van uitvoerend directeur van het EMA voor de heer C.

34

Op 13 juli 2011 werd de heer C gehoord door de commissie voor milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid van het Parlement.

35

Bij brief van 22 september 2011 deelde de president van het Parlement aan het EMA mee dat het Parlement, in aansluiting op het gesprek dat de heer C had gehad met bovengenoemd comité, met de benoeming van de heer C tot nieuw uitvoerend directeur van het EMA zou instemmen.

36

Bij besluit van de Commissie van 6 oktober 2011 werd de door [Hristov] bij brief van 27 mei 2011 ingediende klacht afgewezen.

37

Bij eveneens op 6 oktober 2011 genomen besluit benoemde de raad van bestuur van het EMA de heer C als uitvoerend directeur (hierna: ‚besluit van de raad van bestuur van 6 oktober 2011’).

38

Bij brief van 6 januari 2012, per fax en per post verzonden op dezelfde dag, diende [Hristov] bij het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van het EMA een klacht in tegen het besluit van de raad van bestuur van 6 oktober 2011.

39

Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het Gerecht op 9 januari 2012, verzocht [Hristov] in kort geding om opschorting van het besluit van de raad van bestuur van 6 oktober 2011. Dit verzoek in kort geding werd verworpen bij beschikking van 20 maart 2012, Hristov/Commissie en EMA (F‑2/12 R, EU:F:2012:35).

40

Bij besluit van het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van het EMA van 16 mei 2012 werd de klacht van 6 januari 2012 afgewezen.”

Procedure in eerste aanleg en bestreden arrest

3

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 9 januari 2012 en ingeschreven onder nummer F‑2/12, heeft Hristov een beroep ingesteld, strekkende met name tot, enerzijds, nietigverklaring van, ten eerste, het besluit van het preselectiecomité om een lijst vast te stellen van vier kandidaten, waartoe hij niet behoorde, ten tweede, het besluit van het Raadgevend Comité benoemingen (hierna: „RCB”) van 14 maart 2011 om enkel de vier op de lijst van het preselectiecomité opgenomen kandidaten op te roepen voor een gesprek, ten derde, het besluit van het RCB van 7 april 2011 om de aanbevelingen van het preselectiecomité over te nemen, ten vierde, het besluit van de Commissie van 20 april 2011, ten vijfde, het besluit van de Commissie van 6 oktober 2011 tot afwijzing van de klacht van 27 mei 2011, en ten zesde het besluit van de raad van bestuur van 6 oktober 2011 om de heer C te benoemen op de post van uitvoerend directeur van het EMA, en, anderzijds, tot vergoeding van de immateriële schade die zou zijn geleden als gevolg van de vaststelling van die besluiten en, ten slotte, tot organisatie van een nieuw „vergelijkend onderzoek” dat de wettelijke procedures eerbiedigt.

4

Het Gerecht voor ambtenarenzaken verklaarde niet-ontvankelijk, enerzijds, het verzoek tot organisatie van een nieuw „vergelijkend onderzoek”, voor zover dat neerkwam op een verzoek om een rechterlijk bevel, en, anderzijds, het verzoek van Hristov tot nietigverklaring van alle voorbereidingshandelingen van het besluit van de Commissie van 20 april 2011, te weten het besluit van het preselectiecomité om een lijst op te stellen van vier kandidaten en de twee besluiten van het RCB van 14 maart en 7 april 2011 (punten 58‑63 van het bestreden arrest). Het heeft ook geoordeeld dat het verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de raad van bestuur van 6 oktober 2011 niet-ontvankelijk was voor zover het was gericht tegen de Commissie, aangezien laatstgenoemde niet de opsteller was van dat besluit (punt 69 van het bestreden arrest).

5

Bovendien was het van mening dat het besluit van de Commissie van 6 oktober 2011 tot afwijzing van de klacht van 27 mei 2011 preciseringen bevatte met betrekking tot de voorbereidende handelingen van het besluit van de Commissie van 20 april 2011, alsmede de motivering op basis waarvan de Commissie laatstgenoemd besluit had genomen. Het was dus van oordeel dat het de conclusies tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 20 april 2011, zoals gepreciseerd bij het besluit van 6 oktober 2011 tot afwijzing van de klacht van 27 mei 2011, moest onderzoeken (punt 68 van het bestreden arrest).

6

Ter ondersteuning van de conclusies tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 20 april 2011 heeft Hristov vier middelen aangevoerd. Het Gerecht voor ambtenarenzaken was van mening dat het eerste middel moest worden begrepen als zijnde ontleend aan schending van de regels voor samenstelling van het preselectiecomité, aangezien het eerste onderdeel ervan betrekking had op de benoeming van een even aantal leden van dat comité en het tweede onderdeel op de cumulatie van de functie van lid van de raad van bestuur van het EMA en die van lid van het preselectiecomité.

7

Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft in de eerste plaats het tweede onderdeel van het eerste middel onderzocht, en dit in de volgende bewoordingen aanvaard:

„81

Op het gebied van vergelijkende onderzoeken is geoordeeld dat de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover een jury van een vergelijkend onderzoek beschikt bij de bepaling van de modaliteiten en de gedetailleerde inhoud van de mondelinge examens van de kandidaten, moet worden gecompenseerd door een nauwgezette naleving van de regels voor de organisatie van die examens (arresten Girardot/Commissie, T‑92/01, EU:T:2002:220, punt 24, en Christensen/Commissie, T‑336/02, EU:T:2005:115, punt 38).

82

Volgens vaste rechtspraak moet een jury van een vergelijkend onderzoek waarborgen dat haar oordeel over alle kandidaten tijdens de mondelinge examens onder gelijke en objectieve omstandigheden wordt uitgebracht (arrest Pantoulis/Commissie, T‑290/03, EU:T:2005:316, punt 90).

83

Ofschoon het in casu aan de orde zijnde preselectiecomité geen jury van een vergelijkend onderzoek is, en zijn advies noch voor het RCB, noch voor de Commissie bindend is, kan deze rechtspraak in de onderhavige zaak toch worden toegepast, aangezien het preselectiecomité, net als een jury van een vergelijkend onderzoek, de beste kandidaten moest kiezen uit hen die na de bekendmaking van de litigieuze kennisgeving van vacature hebben gesolliciteerd, en het bij de organisatie van de preselectietoetsen over een aanzienlijke speelruimte beschikte (zie, met betrekking tot een selectiepanel van een interne aanwerving, arrest CG/EIB, F‑115/11, EU:F:2014:187, punt 60).

84

Bijgevolg diende, op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur en gelijke behandeling, de Commissie te zorgen voor de goede organisatie van de eerste etappe van de selectieprocedure, die plaats diende te vinden voor het preselectiecomité. Dit betekende dat alle door de Commissie aangewezen leden van het preselectiecomité de nodige onafhankelijkheid dienden te bezitten opdat hun objectiviteit niet ter discussie kon worden gesteld (zie arrest CG/EIB, EU:F:2014:187, punt 61).

85

Bovendien zij erop gewezen dat het beginsel van behoorlijk bestuur, dat de verplichting omvat voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken, is verankerd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat, sinds de inwerkingtreding op 1 december 2009 van het Verdrag van Lissabon, dezelfde juridische waarde heeft als de Verdragen, en dat in artikel 41, met het opschrift ‚Recht op behoorlijk bestuur’, bepaalt dat eenieder er recht op heeft dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld.

86

Derhalve staat het aan het Gerecht om na te gaan of het preselectiecomité regelmatig was samengesteld en heeft gefunctioneerd, en met name heeft voldaan aan zijn verplichting tot onpartijdigheid, daar die verplichting tot onpartijdigheid een van de regels is die de werkzaamheden van de jury van een vergelijkend onderzoek en, naar analogie, die van een preselectiecomité beheersen, en die onderworpen zijn aan het toezicht van de Unierechter (zie, met betrekking tot een jury van een vergelijkend onderzoek, beschikking Meierhofer/Commissie, F‑74/07 RENV, EU:F:2011:63, punt 62).

87

In casu blijkt uit punt 7.2 van de richtsnoeren, ten eerste, dat het preselectiecomité de selectieprocedure aanvangt door met behulp van een checklist te onderzoeken of de kandidaten voldoen aan de toelatingscriteria, waarna het op basis van de in de kennisgeving van vacature vastgelegde selectiecriteria een beoordelingsschema opstelt, dat het mogelijk maakt het profiel van de kandidaten te vergelijken met het gezochte profiel en de in de kennisgeving van vacature vereiste specifieke deskundigheden. Na deze beoordeling stelt het preselectiecomité een eerste lijst van voorgeselecteerde kandidaten op waarvan het meent dat zij het best beantwoorden aan het gezochte profiel en roept het deze kandidaten op voor een gesprek. Na de gesprekken doet het het RCB een volledig rapport toekomen met informatie over elk gesprek, een kwalitatieve beoordeling van alle kandidaten, ongeacht of zij gehoord werden of niet, en een ontwerplijst van kandidaten die het meest gekwalificeerd worden geacht. Ten tweede volgt uit artikel 64 van verordening nr. 726/2004 en punt 10.3 van de richtsnoeren dat de raad van bestuur van het EMA, zijnerzijds, uit de door de Commissie voorgestelde kandidaten de uitvoerend directeur dient te kiezen.

88

Het preselectiecomité is derhalve bevoegd om verschillende kandidaten aan te bevelen bij het RCB, terwijl het besluit inzake de benoeming van de uitvoerend directeur van het EMA zaak blijft van de raad van bestuur van het EMA. Bijgevolg rijst de vraag of mevrouw D en de heer E, die tegelijkertijd lid waren van het preselectiecomité – de instantie die het voorstel doet – en lid van de raad van bestuur van het EMA – de instantie die het besluit neemt – hebben voldaan aan hun verplichting tot onpartijdigheid, gelet op de duidelijk onderscheiden bevoegdheden van het preselectiecomité en de raad van bestuur van het EMA.

89

In dit verband merkt het Gerecht op dat ofschoon de ontwerplijst van de door het preselectiecomité aanbevolen kandidaten noch voor het RCB, noch voor de Commissie bindend is, dit niet wegneemt dat deze lijst, alsook de kwalitatieve beoordeling van alle kandidaten die het preselectiecomité in zijn rapport opneemt, een bepaald belang hebben voor het verloop van de preselectieprocedure, aangezien, enerzijds, het RCB is gehouden om ze in aanmerking te nemen en, anderzijds, het bevoegde Commissielid, overeenkomstig punt 8.3 van de richtsnoeren, enkel de kandidaten hoort die door het RCB in zijn eindadvies zijn geselecteerd. Bijgevolg kan niet worden ontkend dat het preselectiecomité een beslissende invloed uitoefent op de definitieve lijst van de door de Commissie aan de raad van bestuur van het EMA voorgestelde kandidaten.

90

Ook stelt het Gerecht vast dat, ten eerste, de leden van het preselectiecomité die ook lid zijn van de raad van bestuur van het EMA, in de vergadering van de raad van bestuur hetzij persoonlijk, hetzij door hun plaatsvervanger, kunnen stemmen voor de benoeming van een van de door de Commissie geselecteerde kandidaten. Ten tweede merkt het Gerecht op dat de leden van de raad van bestuur van het EMA een bijzonder belangrijke rol kunnen spelen tijdens de beraadslagingen, ongeacht of zij al dan niet gebruikmaken van hun stemrecht en dat zij in elk geval rechtstreeks in contact staan met de andere leden van de raad van bestuur.

91

Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat de cumulatie van de functie van lid van het preselectiecomité en die van lid van de raad van bestuur van het EMA de onafhankelijkheid en objectiviteit van de personen die deze functies combineren, in gevaar kan brengen.

92

Bijgevolg dient ervan uit te worden gegaan, zonder enig oordeel te vellen over de inhoud van de tussen de leden van het preselectiecomité gevoerde debatten en over de door de diverse leden van dat comité – inclusief mevrouw D en de heer E – ingenomen standpunten, dat mevrouw D en de heer E, alleen al door zitting te nemen in het preselectiecomité, hun verplichting tot onpartijdigheid hebben geschonden. Derhalve moet worden geconcludeerd dat, aangezien alle leden van het preselectiecomité de nodige onafhankelijkheid dienen te bezitten opdat de objectiviteit van het preselectiecomité in zijn geheel niet ter discussie kan worden gesteld, de verplichting tot onpartijdigheid van het preselectiecomité in zijn geheel is geschonden.

93

Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de argumenten van de Commissie.

94

Wat om te beginnen het argument betreft dat de leden van de raad van bestuur van het EMA die zijn benoemd tot lid van het preselectiecomité geenszins de raad van bestuur van het EMA vertegenwoordigden binnen het preselectiecomité, en niet handelden in naam van dat bestuur, aangezien de raad van bestuur in feite in het preselectiecomité werd vertegenwoordigd in de persoon van de waarnemer – in casu de heer A – zij opgemerkt dat de deelneming door de heer A als waarnemer aan de werkzaamheden van het preselectiecomité niet door [Hristov] aan de orde is gesteld. Zoals in punt 92 [supra] is vastgesteld, vormde het enkele feit dat mevrouw D en de heer E – beiden lid van de raad van bestuur van het EMA – zitting hadden genomen in het preselectiecomité, reeds een schending van hun verplichting tot onpartijdigheid. Bovendien blijkt uit het dossier dat mevrouw D heeft deelgenomen aan de vergaderingen van de raad van bestuur van het EMA van 5 mei en 8 juni 2011, die tot doel hadden de nieuwe uitvoerend directeur van het EMA te benoemen, en dat zij derhalve heeft deelgenomen aan het gehoor van de vier in het besluit van de Commissie van 20 april 2011 voorgestelde kandidaten, alsmede aan de debatten die hebben geleid tot de benoeming van de heer C. Deze omstandigheid toont aan dat [Hristov] terecht mocht twijfelen aan de onpartijdigheid waarmee mevrouw D de werkzaamheden van het preselectiecomité heeft geleid.

95

Evenmin aanvaardbaar is voorts het argument van de Commissie dat op grond van het feit dat slechts twee van de 35 leden waaruit de raad van bestuur van het EMA was samengesteld tevens lid waren van het preselectiecomité, niet kan worden betoogd dat de leden van de raad van bestuur van het EMA hun beoordeling in de plaats hebben gesteld van die van het preselectiecomité. Zelfs indien zou worden aangenomen dat noch mevrouw D, noch de heer E hebben deelgenomen aan de vergaderingen van de raad van bestuur van het EMA van 5 mei en 8 juni 2011, feit blijft dat zij hebben deelgenomen aan de vergaderingen van het preselectiecomité en als leden van dat comité invloed konden uitoefenen op de beoordeling van alle kandidaten door de andere leden van het preselectiecomité.

96

Ook het argument van de Commissie dat de benoeming van mevrouw D en de heer E tot leden van het preselectiecomité objectief gerechtvaardigd en zelfs noodzakelijk was, aangezien beiden deskundige waren op het gebied, moet worden verworpen. Het was, zoals de Commissie ter terechtzitting zelf heeft toegegeven, immers niet onmogelijk om in het preselectiecomité deskundigen te benoemen die geen lid waren van de raad van bestuur van het EMA. Overigens stelt het Gerecht vast dat op basis van de richtsnoeren kan worden vermeden dat leden van het preselectiecomité tevens lid zijn van de raad van bestuur van het EMA. Punt 7.1 van de richtsnoeren staat het toezichthoudende directoraat-generaal immers toe, enerzijds, om de leden van het preselectiecomité te kiezen uit meerdere hogere ambtenaren, door te bepalen dat het preselectiecomité wordt samengesteld uit de directeur-generaal of de plaatsvervangend directeur-generaal van het toezichthoudende directoraat-generaal, een directeur van het toezichthoudende directoraat-generaal en een directeur van een ander directoraat-generaal. Anderzijds voorziet deze bepaling erin dat de leden van het preselectiecomité ‚in de regel’ worden benoemd uit de bovenbedoelde ambtenaren. Wanneer, zoals in casu, blijkt dat de in punt 7.1 opgesomde personen, te weten de directeur-generaal, de plaatsvervangend directeur-generaal en een directeur van het toezichthoudende directoraat-generaal, reeds lid zijn van de raad van bestuur van het betrokken agentschap, kunnen andere personen tot lid van het preselectiecomité worden benoemd.

97

Eveneens dient te worden verworpen het argument van de Commissie dat geen enkele regel verbiedt dat leden van de raad van bestuur van het EMA worden benoemd tot lid van het preselectiecomité. Het feit dat één persoon deze functies combineert, vormt, zoals het Gerecht heeft vastgesteld, een schending van de verplichting tot onpartijdigheid van het preselectiecomité en is derhalve in strijd met artikel 41 van het Handvest.

98

Tot slot moet ook het argument van de Commissie dat artikel 11 bis van het Statuut een garantie vormt voor de onpartijdigheid van de leden van het preselectiecomité, van de hand worden gewezen. Hoewel overeenkomstig artikel 11 van het Statuut elke ambtenaar is gehouden geen zaken te behandelen waarbij hij een persoonlijk belang heeft dat zijn onafhankelijkheid in gevaar kan brengen, en hoewel uit het dossier blijkt dat de heer A alsmede een lid van het preselectiecomité aan een gesprek met een van de kandidaten niet deel hebben genomen, dient namelijk niettemin te worden vastgesteld dat mevrouw D en de heer E, niettegenstaande artikel 11 bis van het Statuut, zich niet tegen hun benoeming tot leden van het preselectiecomité hebben verzet, dat zij aan alle gesprekken met de kandidaten hebben deelgenomen en dat mevrouw D niet overeenkomstig artikel 11, lid 3, van het reglement van orde van de raad van bestuur heeft opgegeven dat er mogelijk een belang bestond dat afbreuk kon doen aan haar onafhankelijkheid tijdens de vergaderingen van de raad van bestuur van het EMA van 5 mei en 8 juni 2011.

99

Gelet op het voorgaande moet het tweede onderdeel van het eerste middel, ontleend aan de cumulatie van de functie van lid van de raad van bestuur van het EMA en die van lid van het preselectiecomité, gegrond worden verklaard.”

8

Het Gerecht voor ambtenarenzaken kwam tot de slotsom dat de conclusies tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 20 april 2011 moesten worden toegewezen, zonder dat het eerste onderdeel van het eerste middel of de andere aangevoerde middelen hoefden te worden onderzocht (punt 100 van het bestreden arrest).

9

Wat de conclusies tot nietigverklaring van het besluit van de raad van bestuur van 6 oktober 2011 betreft, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken opgemerkt dat voornoemde raad van bestuur enkel een van de kandidaten die was opgenomen op de bij besluit van de Commissie van 20 april 2011 vastgestelde lijst kon benoemen tot uitvoerend directeur van het EMA. Bovendien heeft het in herinnering gebracht dat laatstgenoemd besluit nietig moest worden verklaard en dat, bijgevolg, het besluit van de raad van bestuur van 6 oktober 2011 eveneens nietig moest worden verklaard (punt 101 van het bestreden arrest).

10

De schadevorderingen werden door het Gerecht voor ambtenarenzaken afgewezen, daar het van mening was dat elke immateriële schade die Hristov als gevolg van de onwettigheid van het besluit van de Commissie van 20 april 2011 en van het besluit van de raad van bestuur van 6 oktober 2011 zou kunnen hebben geleden, op passende en toereikende wijze door de nietigverklaring van deze besluiten werd hersteld (punten 105‑108 van het bestreden arrest).

Procedure voor het Gerecht en conclusies van partijen

11

Bij memorie, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 januari 2015, heeft de Commissie de onderhavige hogere voorziening ingesteld.

12

Op 3 april 2015 heeft Hristov de memorie van antwoord ingediend.

13

Op 5 mei 2015 heeft de president van de Kamer voor hogere voorzieningen de Commissie overeenkomstig artikel 143, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 toegestaan een memorie van repliek in te dienen.

14

Op 12 juni 2015 heeft de Commissie haar memorie van repliek ingediend. Op 28 juli 2015 heeft Hristov zijn memorie van dupliek ingediend.

15

Op 28 juli 2015 is de schriftelijke behandeling gesloten.

16

Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (voorzieningenkamer) vastgesteld dat partijen geen verzoek tot vaststelling van een terechtzitting hebben ingediend binnen de termijn van drie weken nadat de sluiting van de schriftelijke behandeling aan de partijen was betekend, zoals voorzien in artikel 207, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Het Gerecht heeft besloten om overeenkomstig artikel 207, lid 2, van voornoemd Reglement uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling.

17

De Commissie verzoekt het Gerecht:

het bestreden arrest te vernietigen;

de zaak voor een uitspraak over de andere middelen van de hogere voorziening terug te verwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken;

De beslissing omtrent de kosten aan te houden.

18

In het verzoekschrift preciseert de Commissie dat haar hogere voorziening is gericht tegen de punten 81 tot en met 98 van het bestreden arrest, die de onderbouwing vormen van punt 1 van het dictum van dat arrest, waarbij het besluit van de Commissie van 20 april 2011 nietig werd verklaard. De Commissie vermeldt evenwel dat die vernietiging noodzakelijkwijs de vernietiging met zich meebrengt van punt 2 van datzelfde dictum, dat de nietigverklaring van het besluit van het EMA van 6 oktober 2011 inhoudt.

19

Hristov verzoekt het Gerecht:

de hogere voorziening af te wijzen;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de administratieve en de gerechtelijke procedure.

Hogere voorziening

20

Aangenomen dient te worden dat de Commissie met haar hogere voorziening, aangezien zij verklaart dat deze is gericht tegen de punten 81 tot en met 98 van het bestreden arrest, verzoekt om vernietiging van het bestreden arrest voor zover daarbij nietig is verklaard het besluit van de Commissie van 20 april 2011 waarbij de Commissie aan de raad van bestuur van het EMA een lijst van vier kandidaten voorstelde.

21

Tot staving van de hogere voorziening voert de Commissie drie middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan schending van artikel 30 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) en van bijlage III bij dat Statuut, van de beginselen van onpartijdigheid en behoorlijk bestuur en van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, alsmede aan een motiveringsgebrek. Het, subsidiair aangevoerde, tweede en derde middel zijn ontleend aan schending van het Unierecht en, inzonderheid, van het evenredigheidsbeginsel, voor zover het Gerecht voor ambtenarenzaken, respectievelijk, enerzijds, heeft verzuimd na te gaan of de inhoud van het bestreden besluit zonder de aangevoerde schending anders zou hebben geluid, en, anderzijds, heeft nagelaten de betrokken belangen tegen elkaar af te wegen en de gevolgen van het bestreden arrest te beperken.

22

In de eerste plaats dient het eerste middel te worden onderzocht.

Argumenten van partijen

23

De Commissie verwijt het Gerecht voor ambtenarenzaken, kort samengevat, te hebben geoordeeld dat zij uitsluitend op basis van een vermoeden van partijdigheid van één enkele persoon, mevrouw D, de beginselen van onpartijdigheid en behoorlijk bestuur heeft geschonden, op de enkele grond dat mevrouw D zitting had in het preselectiecomité terwijl zij tegelijk lid was van de raad van bestuur van het EMA.

24

Volgens de Commissie kan partijdigheid van een persoon niet worden vermoed, maar moet deze worden aangetoond „op basis van objectieve, relevante en onderling overeenstemmende aanwijzingen”, zoals volgt uit de rechtspraak en, met name, uit het arrest van 10 juli 2014, CG/EIB (F‑115/11, EU:F:2014:187, punt 65). Dit vereiste, dat geldt voor een jurylid van een vergelijkend onderzoek, dat een echte beslissingsbevoegdheid heeft, dient ook te gelden voor een lid van een preselectiecomité, dat slechts een advies geeft. Van dergelijke aanwijzingen is in casu geen sprake. Bovendien heeft Hristov in eerste aanleg ter terechtzitting aangegeven dat hij mevrouw D niet kende en dus geen slechte relatie met haar had.

25

De Commissie voegt hieraan toe dat punt 88 van het bestreden arrest aldus kan worden gelezen dat daarin wordt gesuggereerd dat twee ambtenaren van de Commissie, mevrouw D en de heer E, zitting hadden in het preselectiecomité en allebei hadden gestemd binnen de raad van bestuur van het EMA. Dit was evenwel niet het geval, aangezien de heer E de plaatsvervanger was van mevrouw D en binnen de raad van bestuur dus niet tegelijk met haar kon stemmen.

26

Bovendien berust het in de punten 91 en 92 van het bestreden arrest gestelde vermoeden van partijdigheid op verschillende onjuiste rechtsopvattingen.

27

De eerste onjuiste rechtsopvatting bestaat erin dat het preselectiecomité in de punten 81 tot en met 84 van het bestreden arrest gelijk wordt gesteld met een jury van een vergelijkend onderzoek. In casu gaat het evenwel niet om de aanwerving van een ambtenaar, zodat noch artikel 30 van het Statuut, noch bijlage III bij dat Statuut moest worden toegepast. Volgens de Commissie gold in casu, aangezien het ging om de aanwerving van een tijdelijk functionaris, enkel artikel 12 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, dat geen specifieke procedure kent voor de aanwerving van tijdelijk functionarissen. De Commissie geeft toe dat de procedure voor aanwerving van tijdelijk functionarissen objectief en onpartijdig moet zijn. Desalniettemin betoogt zij dat de verplichting tot onpartijdigheid en objectiviteit, wat tijdelijk functionarissen betreft, niet kan zijn gebaseerd op artikel 30 van het Statuut of bijlage III bij dat Statuut.

28

De gelijkstelling van het preselectiecomité met een jury van een vergelijkend onderzoek is ook onjuist omdat de jury van een vergelijkend onderzoek, die volledig onafhankelijk een echte beslissingsbevoegdheid uitoefent en waarvan de besluiten niet kunnen worden gewijzigd door het tot aanstelling bevoegd gezag, verschilt van een preselectiecomité, dat een louter raadgevend orgaan is, waarvan de besluiten de autoriteit die het besluit neemt, niet binden. De Commissie stelt dat het bestreden arrest op dit punt hoe dan ook ontoereikend is gemotiveerd.

29

De Commissie bekritiseert vervolgens punt 85 van het bestreden arrest, waarin wordt overwogen dat de verplichting tot onpartijdigheid deel uitmaakt van het in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten geformuleerde beginsel van behoorlijk bestuur. Volgens de Commissie volstaat de rang van een bepaling binnen de normenhiërarchie niet om te verklaren waarom deze bepaling op de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval van toepassing zou zijn. De schending van het beginsel van behoorlijk bestuur is in elk geval geen afdoende middel tot nietigverklaring.

30

De Commissie betoogt dat een andere onjuiste rechtsopvatting volgt uit punt 89 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht voor ambtenarenzaken om te beginnen terecht heeft toegegeven dat het advies van het preselectiecomité noch voor het RCB, noch voor de Commissie bindend was, maar vervolgens tot de slotsom komt dat het preselectiecomité „een beslissende invloed uitoefen[de] op de definitieve lijst van de door de Commissie aan de raad van bestuur van het EMA voorgestelde kandidaten”. Deze tegenstrijdigheid geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ja zelfs van een verdraaiing van bewijsmiddelen of van een tegenstrijdige motivering.

31

Punt 90 van het bestreden arrest, waarin wordt overwogen dat de leden van de raad van bestuur van het EMA die zitting hadden in het preselectiecomité een bijzonder belangrijke rol hadden tijdens de beraadslagingen binnen die raad van bestuur, bevat een motiveringsgebrek, aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken in dit verband geen enkele uitleg verstrekt. Bovendien wordt de bewering in punt 90 van het bestreden arrest door geen enkel bewijs ondersteund.

32

Om al deze redenen is de Commissie van mening dat de slotsom waartoe het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 91 en 92 van het bestreden arrest is gekomen niet alleen niet correct is gemotiveerd, maar ook duidelijk blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

33

Hristov betoogt om te beginnen dat, aangezien voor het Gerecht voor ambtenarenzaken niet was aangevoerd dat er sprake was van een persoonlijk conflict tussen mevrouw D en hemzelf, en dit aspect in het bestreden arrest ook niet is onderzocht, dit door de Commissie aangevoerde feitelijke element niet relevant is voor de behandeling van het geding door het Gerecht.

34

Hristov wijst er vervolgens op dat de door de Commissie gegeven precisering volgens welke, anders dan uit het bestreden arrest lijkt te volgen, de heer E tijdens de vergaderingen van de raad van bestuur van het EMA niet tegelijk met mevrouw D heeft kunnen stemmen aangezien hij haar plaatsvervanger was wanneer zij afwezig was, evenmin relevant is voor het geding. Hristov merkt op dat, zoals volgt uit de punten 90 en 95 van het bestreden arrest, het Gerecht voor ambtenarenzaken zijn eigen conclusies heeft getrokken met betrekking tot de schending van het vereiste van onpartijdigheid, los van de vraag of de heer E en mevrouw D al dan niet hun stemrecht uitoefenden binnen de raad van bestuur van het EMA, en of zij al dan niet samen hebben deelgenomen aan de vergaderingen van de raad van bestuur van 5 mei en 8 juni 2011. Bovendien volgt uit punt 94 van het bestreden arrest dat enkel mevrouw D heeft deelgenomen aan de vergaderingen van de raad van bestuur van 5 mei en 8 juni 2011.

35

Hristov brengt voorts in herinnering dat de schending van de beginselen van onpartijdigheid en behoorlijk bestuur voortvloeit uit het, door partijen niet betwiste, feit dat twee van de vier leden van het preselectiecomité tevens lid waren van de raad van bestuur van het EMA, zonder dat behoeft te worden aangetoond dat de cumulatie van deze twee hoedanigheden van invloed is geweest op de handelwijze van mevrouw D en de heer E en op hun besluiten tijdens de selectieprocedure, en zonder dat een standpunt behoeft te worden ingenomen over de inhoud van de tussen de leden van het preselectiecomité gevoerde debatten.

36

Ook voert Hristov aan dat, anders dan de Commissie stelt, het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 81, 82 en 83 van het bestreden arrest niet heeft verwezen naar artikel 30 van het Statuut, noch naar bijlage III bij dat Statuut.

37

Tot slot voegt Hristov hieraan toe dat indien, zoals de Commissie stelt, het toelaatbaar zou zijn dat, voor zover de besluiten van de preselectiecomités niet bindend zijn, de voorwaarden van gelijkheid en objectiviteit in de procedure voor dat comité niet hoeven te worden gewaarborgd, dit erop neer zou komen dat deze fase van de procedure zinloos zou worden. Hristov herinnert er ook aan dat uit punt 89 van het bestreden arrest volgt dat het RCB verplicht was om rekening te houden met de voorgestelde lijst van kandidaten, met de evaluatie van deze kandidaten en met het rapport van het preselectiecomité, en dat dit comité een beslissende invloed had op de definitieve lijst van door de Commissie aan de raad van bestuur van het EMA voorgestelde kandidaten.

Beoordeling door het Gerecht

38

In herinnering zij gebracht dat volgens het Gerecht voor ambtenarenzaken, in het kader van de procedure van selectie en benoeming van de uitvoerend directeur van het EMA, mevrouw D en de heer E, die zitting hadden in het preselectiecomité en lid waren van de raad van bestuur van het EMA, „alleen al door zitting te nemen in [dat] [...]comité” (punt 92 van het bestreden arrest), hun verplichting tot onpartijdigheid binnen dat comité hebben geschonden. Voor het Gerecht voor ambtenarenzaken, „[kon] de cumulatie van de functie van lid van het preselectiecomité en die van lid van de raad van bestuur van het EMA de onafhankelijkheid en objectiviteit van de personen die deze functies combineren, in gevaar [...] brengen” (punt 91 van het bestreden arrest). Het Gerecht voor ambtenarenzaken oordeelde dat „de verplichting tot onpartijdigheid van het preselectiecomité in zijn geheel [wa]s geschonden” (punt 92 van het bestreden arrest).

39

In dit verband zij opgemerkt dat uit het dossier van de zaak dat aan het Gerecht voor ambtenarenzaken is voorgelegd, alsook uit de stukken van partijen die aan het Gerecht zijn voorgelegd, blijkt dat de heer E de plaatsvervanger was van mevrouw D in de raad van bestuur van het EMA. Zoals ook uit punt 94 van het bestreden arrest volgt, is mevrouw D degene die heeft deelgenomen aan de beraadslagingen in het kader van de vergaderingen van de raad van bestuur van het EMA die hebben geleid tot de benoeming van de heer C.

40

Vervolgens moet worden vastgesteld dat Hristov voor het Gerecht niet de subjectieve onpartijdigheid van mevrouw D of de heer E ter discussie heeft gesteld, hetgeen beide partijen overigens voor het Gerecht hebben bevestigd. Zo heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken zich enkel uitgesproken over de vraag of het preselectiecomité niet objectief onpartijdig was vanwege de cumulatie van functies door mevrouw D en de heer E.

41

Het staat dan ook aan het Gerecht om na te gaan of het Gerecht voor ambtenarenzaken geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat mevrouw D en de heer E, en, bijgevolg, het preselectiecomité in zijn geheel, niet onpartijdig waren, enkel op grond van het feit dat zij niet alleen lid waren van het preselectiecomité, maar ook, respectievelijk als vast lid en als plaatsvervanger, van de raad van bestuur van het EMA.

42

Daartoe dient te worden onderzocht of de in de punten 83 tot en met 90 van het bestreden arrest uiteengezette overwegingen, op basis waarvan het Gerecht voor ambtenarenzaken tot de – in punt 92 van dat arrest weergegeven – conclusie is gekomen dat er sprake was van schending van de verplichting tot onpartijdigheid van het preselectiecomité in zijn geheel, geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.

43

Ten eerste heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken, anders dan de Commissie op basis van de punten 81 tot en met 84 van het bestreden arrest stelt, geen rechtvaardiging gegeven voor de verplichting tot onpartijdigheid en objectiviteit die ingevolge de bepalingen van artikel 30 van het Statuut en bijlage III bij dat Statuut zou rusten op de leden van het preselectiecomité. Noch uit de punten 81 tot en met 84 van het bestreden arrest, noch uit het onderdeel „toepasselijke bepalingen” van dat arrest volgt immers dat het Gerecht voor ambtenarenzaken zich in casu op die bepalingen heeft gebaseerd.

44

Ten tweede kan de Commissie niet volhouden dat het Gerecht voor ambtenarenzaken het preselectiecomité „gelijk heeft gesteld” met een jury van een vergelijkend onderzoek door aan te nemen dat de rechtspraak die van toepassing is op jury’s van vergelijkende onderzoeken ook van toepassing is op preselectiecomité’s. Vastgesteld moet worden dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 83 van het bestreden arrest uitdrukkelijk heeft aangegeven dat „[het] preselectiecomité geen jury van een vergelijkend onderzoek [wa]s”. Niettemin was het van oordeel dat het preselectiecomité, net als een jury van een vergelijkend onderzoek, als doelstelling had de beste kandidaten te kiezen, dat het comité bij de organisatie van de preselectietoetsen over een aanzienlijke speelruimte beschikte en dat het derhalve, op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur en gelijke behandeling, aan de Commissie stond om te zorgen voor de goede organisatie van de selectieprocedure die plaats diende te vinden voor het preselectiecomité, door te vereisen dat alle leden van dat comité de nodige onafhankelijkheid bezaten opdat hun objectiviteit niet ter discussie kon worden gesteld (punten 83 en 84 van het bestreden arrest).

45

De Commissie kan evenmin op goede gronden stellen dat het Gerecht voor ambtenarenzaken niet heeft uitgelegd waarom de vereisten van onafhankelijkheid en objectiviteit die gelden voor juryleden van vergelijkende onderzoeken ook van toepassing zijn op preselectiecomité’s. Deze uitleg volgt zowel uit punt 83 als uit de punten 84 en 85 van het bestreden arrest.

46

Bovendien zij opgemerkt dat de Commissie geen enkel juridisch argument aanvoert dat kan afdoen aan de overwegingen in de punten 83 en 84 van het bestreden arrest. Zij stelt enkel dat de jury van het vergelijkend onderzoek, die een echte beslissingsbevoegdheid uitoefent, niet kan worden vergeleken met een preselectiecomité, dat een louter raadgevend orgaan is. Niet alleen is dit verschil door het Gerecht voor ambtenarenzaken – dat in punt 83 van het bestreden arrest specificeert dat „[het] preselectiecomité geen jury van een vergelijkend onderzoek is, en zijn advies noch voor het RCB, noch voor de Commissie bindend is” – niet verhuld, de Commissie toont bovendien niet aan in welk opzicht die overweging afbreuk kan doen aan de noodzaak ervoor te zorgen dat de leden van het preselectiecomité in alle onafhankelijkheid en objectiviteit handelen.

47

Ten derde rechtvaardigt het Gerecht voor ambtenarenzaken, anders dan de Commissie stelt, de toepassing in casu van de verplichting tot onpartijdigheid niet met de rang die deze verplichting inneemt binnen de normenhiërarchie. Dienaangaande zij opgemerkt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 85 van het bestreden arrest enkel in herinnering brengt dat het beginsel van behoorlijk bestuur, dat de verplichting tot onpartijdigheid omvat die geldt voor de instellingen, is verankerd in het Handvest van de grondrechten, dat, sinds de inwerkingtreding van het verdrag van Lissabon, dezelfde juridische waarde heeft als de Verdragen. Die overweging wordt overigens als zodanig door de Commissie niet betwist.

48

Wat, ten vierde, de bewering van de Commissie betreft dat de gestelde schending van het beginsel van behoorlijk bestuur „geen evident middel tot nietigverklaring is”, kan worden volstaan met de vaststelling dat uit het bestreden arrest duidelijk blijkt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken het door Hristov voor dat Gerecht aangevoerde tweede onderdeel van het eerste middel met name heeft onderzocht in het licht van de verplichting tot onpartijdigheid, en zich niet enkel heeft gebaseerd op het beginsel van behoorlijk bestuur.

49

Ten vijfde zij opgemerkt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken zichzelf niet tegenspreekt door, enerzijds, erop te wijzen dat de ontwerplijst van door het preselectiecomité aanbevolen kandidaten noch het RCB, noch de Commissie bindt en, anderzijds, toe te geven dat het preselectiecomité een „beslissende invloed” uitoefent op de definitieve lijst van de door de Commissie aan de raad van bestuur van het EMA voorgestelde kandidaten. Weliswaar staat tussen partijen vast dat de door het preselectiecomité aan het RCB voorgelegde ontwerplijst niet bindend is, daar, zoals de Commissie aangeeft, het RCB en de Commissie andere kandidaten kunnen kiezen dan die waarvan de namen op die ontwerplijst staan, doch dit neemt niet weg dat, zoals volgt uit de punten 8.2.1 en 8.3 van de richtsnoeren van de Commissie van 12 januari 2009 betreffende de selectie en benoeming van directeuren van communautaire agentschappen, uitvoerende agentschappen en gezamenlijke ondernemingen, aangehaald in punt 9 van het bestreden arrest, alsook uit punt 89 van datzelfde arrest, dat deze ontwerplijst „een bepaald belang heeft voor het verloop van de preselectieprocedure”, aangezien, enerzijds, het RCB is gehouden om deze lijst in aanmerking te nemen en, anderzijds, het bevoegde Commissielid – dat wil zeggen het lid dat is belast met gezondheid en consumentenbescherming – overeenkomstig punt 8.3 van de richtsnoeren, enkel de kandidaten hoort die door het RCB in zijn eindadvies zijn geselecteerd.

50

Derhalve moet ervan uit worden gegaan dat punt 89 van het bestreden arrest niet tegenstrijdig is. Ofschoon het Gerecht voor ambtenarenzaken terecht kon oordelen dat de door het preselectiecomité opgestelde ontwerplijst met kandidaten een bepaald belang had voor het vervolg van de selectieprocedure, is niet vastgesteld dat het feit dat mevrouw D – als vast lid – en de heer E – als plaatsvervanger van mevrouw D – zitting hadden in de raad van bestuur van het EMA, afbreuk heeft kunnen doen aan hun vrijheid om binnen het preselectiecomité in alle objectiviteit en onafhankelijkheid te handelen en, aldus, een gerechtvaardigde twijfel heeft kunnen werpen op de onpartijdigheid van dat comité. Zoals de Commissie in het verzoekschrift opmerkt, is door het Gerecht voor ambtenarenzaken niet vastgesteld dat het feit dat mevrouw D zitting had in de raad van bestuur van het EMA een „praktische betekenis” had voor haar rol binnen het preselectiecomité.

51

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Gerecht voor ambtenarenzaken voor het beoordelen van de rechtmatigheid van het besluit van de Commissie van 20 april 2011 tegen de achtergrond van het vereiste van onpartijdigheid, moet uitgaan van het tijdstip waarop het preselectiecomité de kandidatuur voorstelde van de vier kandidaten die de beste resultaten hadden behaald.

52

In die fase van de procedure van selectie van kandidaten, die moest leiden tot de benoeming van de uitvoerend directeur van het EMA, kan de omstandigheid dat mevrouw D en de heer E, in hun hoedanigheid van vast lid respectievelijk plaatsvervanger, ook zitting hadden in de raad van bestuur van het EMA geen twijfel doen rijzen aan hun onpartijdigheid als leden van het preselectiecomité. Het enkele zitting hebben in het preselectiecomité en in de raad van bestuur van het EMA, kan op zichzelf niet het vermoeden rechtvaardigen van partijdigheid van de leden van het preselectiecomité wat de procedure voor dat comité betreft.

53

Beklemtoond dient immers te worden dat het in casu niet gaat om de vraag naar de onpartijdigheid van de raad van bestuur van het EMA, en met name niet om de vraag of mevrouw D of de heer E kon deelnemen aan de besluitvorming inzake de benoeming van de uitvoerend directeur van het EMA, toen zij optraden in een eerdere fase van de benoemingsprocedure.

54

Bovendien volgt uit deze overwegingen dat de door het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 90 van het bestreden arrest aangevoerde motivering, die betrekking heeft op de hypothetische handelwijze van leden van het preselectiecomité tijdens de vergaderingen van de raad van bestuur van het EMA, irrelevant is voor het onderzoek van de wettigheid van het besluit van de Commissie van 20 april 2011.

55

Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken ten onrechte heeft geoordeeld, enerzijds, dat mevrouw D en de heer E, die respectievelijk vast en plaatsvervangend lid waren van de raad van bestuur van het EMA, enkel doordat zij zitting hadden in het preselectiecomité hun verplichting tot onpartijdigheid hadden geschonden, en, anderzijds, dat daardoor de verplichting tot onpartijdigheid van het preselectiecomité in zijn geheel was geschonden.

56

Hieruit volgt dat het eerste middel van de hogere voorziening moet worden toegewezen, zonder dat de andere door de Commissie in de onderhavige hogere voorziening aangevoerde middelen en argumenten behoeven te worden onderzocht.

57

Bijgevolg moet het bestreden arrest worden vernietigd, voor zover het de nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 20 april 2011 inhoudt.

Gevolgen van de gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest

58

Overeenkomstig artikel 13, lid 1, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, vernietigt het Gerecht de beslissing van het Gerecht voor ambtenarenzaken in geval van gegrondheid van de hogere voorziening en doet het de zaak zelf af. Het verwijst de zaak voor afdoening terug naar het Gerecht voor ambtenarenzaken wanneer deze niet in staat van wijzen is.

59

In casu staat het aan het Gerecht voor ambtenarenzaken om na te gaan of de door Hristov in het kader van het tweede onderdeel van het eerste middel aangevoerde andere argumenten dan die welke dat Gerecht ertoe hebben gebracht in het bestreden arrest te oordelen dat het tweede onderdeel van het eerste middel gegrond was, nog moeten worden onderzocht.

60

Bovendien zij opgemerkt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken noch het eerste onderdeel van het eerste middel, noch het tweede, derde en vierde door Hristov aangevoerde middel heeft onderzocht.

61

Derhalve moet de zaak worden terugverwezen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken, waarbij moet worden gepreciseerd dat dit er in voorkomend geval toe zal worden gebracht de conclusies te trekken uit een eventuele onwettigheid van het besluit van de Commissie van 20 april 2011 voor de wettigheid van het besluit van de raad van bestuur van het EMA van 6 oktober 2011.

Kosten

62

Daar de zaak naar het Gerecht voor ambtenarenzaken wordt terugverwezen, moet de beslissing omtrent de kosten van deze hogere voorziening worden aangehouden.

HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen),

rechtdoende, verklaart:

1)

Het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 13 november 2014, Hristov/Commissie en EMA (F‑2/12), wordt gedeeltelijk vernietigd, voor zover daarbij nietig is verklaard het besluit van de Europese Commissie van 20 april 2011 waarbij zij aan de raad van bestuur van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) een lijst voorstelde van vier door het preselectiecomité aanbevolen en door het Raadgevend Comité benoemingen bevestigde kandidaten.

2)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken voor een uitspraak over de conclusies tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 20 april 2011 waarbij zij aan de raad van bestuur van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) een lijst voorstelde van vier door het preselectiecomité aanbevolen en door het Raadgevend Comité benoemingen bevestigde kandidaten, wat betreft de grieven en middelen die door Emil Hristov zijn aangevoerd en waarover het Gerecht voor ambtenarenzaken geen uitspraak heeft gedaan.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Jaeger

Kanninen

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 juli 2016.

ondertekeningen


(*1) Procestaal: Bulgaars.