Home

Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 20 november 2017

Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 20 november 2017

Gegevens

Instantie
Gerechtshof EU
Datum uitspraak
20 november 2017

Uitspraak

Arrest van het Gerecht (Vierde kamer)

20 november 2017(*)

"„Lid van het Europees Parlement - Weigering lokalen van het Parlement ter beschikking te stellen - Onderdanen van derde landen - Weigering van toegang tot de gebouwen van het Parlement - Artikel 21 van het Handvest van de grondrechten - Discriminatie op grond van etnische afkomst - Discriminatie op grond van nationaliteit - Ontvankelijkheid van een middel - Discriminatie op grond van politieke denkbeelden”"

In zaak T‑618/15,

Udo Voigt, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door P. Richter, advocaat,

verzoeker, tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door N. Görlitz, S. Seyr en M. Windisch als gemachtigden,

verweerder,

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, L. Calvo-Sotelo Ibáñez-Martín (rapporteur) en I. Reine, rechters,

griffier: S. Bukšek Tomac, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 januari 2017,

het navolgende

Arrest

Voorgeschiedenis van het geding

Bij de verkiezingen van 25 mei 2014 is de heer Udo Voigt gekozen tot lid van het Europees Parlement. Hij stond op de lijst van een Duitse partij, de Nationaldemokratische Partei Deutschlands (NPD). Sindsdien heeft hij als niet-fractiegebonden lid zitting in het Parlement. Op 22 maart 2015 heeft te Sint-Petersburg (Rusland) onder de naam „Russisch nationaal forum” een politiek symposium plaatsgevonden. De Russische partij Rodina heeft verzoeker hiervoor uitgenodigd en Andrei Petrov, Fedor Biryukov en Alexander Sotnichenko, verzoekers in de onder nummer T‑452/15 bij de griffie van het Gerecht ingeschreven zaak, hebben hieraan deelgenomen. In het verlengde van dit symposium heeft een medewerker van Voigt per e-mail van 3 juni 2015 de persdienst van het Parlement geïnformeerd over Voigts voornemen om op 16 juni 2015 een persconferentie te houden met als titel „Ons optreden om een koude en warme oorlog in Europa te voorkomen” (hierna: „persconferentie”). Deze persconferentie moest plaatsvinden in aanwezigheid van zes deelnemers, te weten verzoeker, een Grieks Parlementslid, een Italiaans en een Brits oud-lid alsmede Petrov en Biryukov, allebei Russisch onderdaan en lid van de Russische partij Rodina. Ten behoeve van deze persconferentie heeft deze medewerker van verzoeker verzocht dat verzoeker een zaal van het Parlement alsmede voorzieningen voor vertolking ter beschikking zouden worden gesteld. Nog steeds in het verlengde van het symposium „Russisch nationaal forum” heeft de medewerker van verzoeker op 9 juni 2015 het directoraat-generaal (DG) Veiligheid van het Parlement, dat verantwoordelijk is voor accreditaties, verzocht om toegangspasjes voor 21 personen, onder wie vijf Russische onderdanen (hierna: „Russische genodigden”), te weten Petrov, Biryukov en Sotnichenko alsmede E. N. en P. E., ter voorbereiding op een tweede evenement, namelijk een werkbijeenkomst met als titel „Bijeenkomst over de Europese samenwerking”, die eveneens voor 16 juni 2015 gepland stond (hierna: „werkbijeenkomst”). Eveneens op 9 juni 2015 heeft DG Veiligheid per e-mail de ontvangst van het accreditatieverzoek bevestigd. Deze ontvangstbevestiging bevatte een referentienummer waarmee de toegangspasjes op 16 juni 2015 konden worden afgehaald en een bijlage waarin werd bevestigd dat het evenement in overeenstemming was met de veiligheidsvoorschriften, maar waarin ook kenbaar werd gemaakt dat de organisator niet was vrijgesteld van de gebruikelijke autorisatieprocedure. Op nog altijd 9 juni 2015 heeft de persdienst de medewerker van verzoeker per e-mail geïnformeerd dat de politieke autoriteiten opdracht hadden gegeven verzoeker de ten behoeve van de persconferentie gevraagde voorzieningen niet ter beschikking te stellen (hierna: „e-mail van de persdienst”). In deze e-mail werd verwezen naar de toegangsbeperkingen die de instelling Russische politici en diplomaten had opgelegd alsmede naar het risico dat de aanwezigheid van Petrov en Biryukov de werkzaamheden van de instelling zou ontregelen. Op 10 juni 2015 heeft het Parlement een resolutie aangenomen over de stand van zaken in de betrekkingen tussen de Europese Unie en Rusland [2015/2001 (INI)] (PB 2016, C 407, blz. 35; hierna: „resolutie van 10 juni 2015”), waarover sinds 15 januari daaraan voorafgaande werd gedebatteerd. Op 16 juni 2015 heeft verzoekers medewerker de toegangspasjes voor de aan de werkbijeenkomst deelnemende genodigden opgehaald. In de loop van de ochtend heeft de afdeling Accreditatie van DG Veiligheid verzoeker er evenwel per e-mail kennis van gegeven dat, gezien de lijst van deelnemers aan deze bijeenkomst en op grond van de instructies van het kabinet van de voorzitter van het Parlement, aan de vijf Russische genodigden de toegang tot de gebouwen van de instelling werd geweigerd.

Procedure en conclusies van partijen

Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 31 juli 2015 heeft verzoeker het onderhavige beroep tegen het Parlement en zijn voorzitter ingesteld. Bij beschikking van 29 oktober 2015, Voigt/Voorzitter van het Parlement en Parlement (C‑425/15, niet gepubliceerd, EU:C:2015:741 ), heeft het Hof geoordeeld dat het kennelijk onbevoegd was om kennis te nemen van de zaak en heeft het deze op grond van artikel 54, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie verwezen naar het Gerecht, waarbij het de beslissing omtrent de kosten heeft aangehouden. Bij beschikking van 4 februari 2016, Voigt/Parlement en Voorzitter van het Parlement (T‑618/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:72 ), heeft het Gerecht het beroep verworpen voor zover het was gericht tegen de voorzitter van het Parlement. Op 23 mei 2016 heeft verzoeker een repliek neergelegd en op 4 juli daaropvolgend heeft het Parlement een dupliek ingediend. Ten slotte heeft het Gerecht bij brief van 6 december 2016 het Parlement maatregelen tot organisatie van de procesgang betekend waarop het Parlement op 21 december daaropvolgend heeft geantwoord. Verzoeker verzoekt het Gerecht:

  • het besluit van het Parlement van 9 juni 2015 houdende weigering hem een zaal ter beschikking te stellen teneinde daar op 16 juni 2015 een persconferentie te organiseren (zie punt 6 hierboven) alsmede het besluit van het Parlement van 16 juni 2015 houdende weigering om zijn Russische genodigden toegang tot de Parlementsgebouwen te verlenen (zie punt 8 hierboven) (hierna, samen: „bestreden besluiten”) nietig te verklaren;

  • het Parlement te verwijzen in de kosten.

Verzoeker verzoekt het Gerecht in zijn verzoekschrift bovendien, hem mee te delen of het volgens het Gerecht noodzakelijk is dat hij ter ondersteuning van zijn beroep aanvullende argumenten of bewijzen presenteert. Het Parlement verzoekt het Gerecht:

  • het beroep kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren;

  • subsidiair, het beroep deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond te verklaren;

  • meer subsidiair, het beroep kennelijk ongegrond te verklaren;

  • verzoeker te verwijzen in de kosten.

In rechte

Ontvankelijkheid

Procesbevoegdheid van verzoeker

In zijn gedinginleidend stuk zet verzoeker uiteen dat zijn beroep primair moet worden beschouwd als een beroep op basis van artikel 263, derde alinea, VWEU en subsidiair als een beroep op basis van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Het doel van artikel 263, derde alinea, VWEU is immers om de Rekenkamer van de Europese Unie, de Europese Centrale Bank (ECB) en het Comité van de Regio’s de mogelijkheid te bieden om in rechte op te komen tegen de handelingen van andere instellingen en een dergelijke mogelijkheid moet zeker worden toegekend aan parlementariërs, die een grote democratische legitimiteit genieten. Toen verzoeker ter terechtzitting werd gevraagd of hij vasthield aan zijn vordering dat het geding op basis van artikel 263, derde alinea, VWEU zou worden berecht, heeft hij geantwoord dat het Hof die vraag in zijn beschikking van 29 oktober 2015, Voigt/Voorzitter van het Parlement en Parlement (C‑425/15, niet gepubliceerd, EU:C:2015:741 ), al had beslist en dat hij die beslissing aanvaardde. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat verzoeker ervan heeft afgezien genoemde bepaling in te roepen. In ieder geval is verzoeker op basis van artikel 263, vierde alinea, VWEU procesbevoegd, wat door het Parlement wordt erkend.

Ontvankelijkheid van het verzoekschrift

Volgens het Parlement is het verzoekschrift niet in overeenstemming met artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Verzoeker geeft namelijk twee voorwerpen aan zijn beroep, namelijk de weigering om hem ten behoeve van een persconferentie een zaal ter beschikking te stellen en het aan zijn Russische genodigden opgelegde verbod om de gebouwen van het Parlement te betreden. De uiteenzettingen in het verzoekschrift zijn evenwel dubbelzinnig aangezien het onduidelijk is hoe de middelen gelieerd zijn aan het ene of juist het andere van de twee besluiten. In het onderhavige geval volgt uit de conclusies van het verzoekschrift dat dit de nietigverklaring van twee besluiten tot voorwerp heeft, namelijk de bestreden besluiten. Verzoeker heeft overigens in het verzoekschrift onder opschrift I „Schending van de Verdragen” onderscheid aangebracht tussen een eerste deel gewijd aan de „weigering een zaal ter beschikking te stellen” en een tweede deel gewijd aan het „toegangsverbod opgelegd aan de Russische [genodigden]”. Zoals het Parlement opmerkt, verwijzen de uiteenzettingen in het eerste hierboven genoemde deel zowel naar de persconferentie als naar de werkbijeenkomst, terwijl uit de twee bestreden besluiten volgt dat de weigering om verzoeker een zaal van het Parlement ter beschikking te stellen uitsluitend de persconferentie betrof en dat het gebruik van de lokalen van de instelling voor de werkbijeenkomst niet is geweigerd. Het is evenwel van belang in herinnering te brengen dat een middel op basis van zijn inhoud kan worden uitgelegd en ontvankelijk kan zijn indien het voldoende duidelijk uit het verzoekschrift is af te leiden (zie in die zin beschikking van 20 september 2011, Land Wien/Commissie, T‑267/10, niet gepubliceerd, EU:T:2011:499, punt 18 ). Dat in het eerste deel van opschrift I onder „Weigering een zaal ter beschikking te stellen” wordt gedoeld op de werkbijeenkomst, valt te begrijpen doordat verzoeker in het tweede deel, dat is gewijd aan het op de genoemde bijeenkomst betrekking hebbende „toegangsverbod opgelegd aan de Russische [genodigden]”, juist terugkomt op „[in het eerste deel] gemaakte opmerkingen” zodat de in dit eerste deel opgenomen grieven in feite gemeen zijn aan de twee bestreden besluiten. Het Parlement merkt bovendien op dat verzoeker in zijn verzoekschrift onder opschrift II „Misbruik van bevoegdheid” geen onderscheid heeft gemaakt tussen de bestreden besluiten. Het Parlement is van mening dat de onder dit opschrift gegeven informatie dubbelzinnig is, aangezien verzoeker het chicaneuze karakter van de toegangsweigering afkeurt en verwijst naar de e-mail van de persdienst, die alleen betrekking heeft op de weigering, hem ten behoeve van zijn persconferentie een zaal ter beschikking te stellen. Uit de uiteenzettingen onder opschrift II „Misbruik van bevoegdheid” volgt evenwel dat verzoeker beide besluiten wil aanvechten, hetgeen rechtvaardigt dat hij geen onderscheid maakt. Gelet op een en ander kan niet worden geoordeeld dat het verzoekschrift onduidelijk en derhalve in zijn geheel niet-ontvankelijk is. Het Parlement stelt ten slotte subsidiair, voor het geval het Gerecht het beroep als zodanig ontvankelijk verklaart, dat sommige door verzoeker in het kader van zijn middelen aangevoerde grieven niet-ontvankelijk zijn. De ontvankelijkheid van die argumenten zal in het kader van de genoemde middelen worden onderzocht.

Ontvankelijkheid van de repliek

In zijn dupliek heeft het Parlement twijfels geuit over de ontvankelijkheid van de repliek. De repliek, aldus het Parlement, moet de verzoeker normaal gesproken de gelegenheid bieden zijn standpunt nader te omschrijven of zijn betoog ten aanzien van een belangrijke vraag aan te scherpen, en te antwoorden op nieuwe aspecten die in het verweerschrift voor het eerst ter sprake zijn gekomen. In de onderhavige zaak heeft verzoeker in zijn repliek enerzijds de in zijn verzoekschrift reeds weergegeven argumenten herhaald en anderzijds nieuwe argumenten aangevoerd die noch met het verzoekschrift noch met de in het verweerschrift aangevoerde argumenten verband hielden. Op grond van artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering kan het verzoekschrift met een repliek worden aangevuld. Uit punt 142 van de praktische uitvoeringsbepalingen voor dit Reglement volgt bovendien dat „[a]angezien het kader en de middelen of grieven die in het geschil centraal staan reeds uitgebreid zullen zijn uiteengezet […] in het verzoekschrift […], de repliek […] tot doel [heeft] om de verzoeker […] de gelegenheid te bieden [zijn] standpunt nader te omschrijven of [zijn] betoog ten aanzien van een belangrijke vraag aan te scherpen en om te antwoorden op nieuwe punten in het verweerschrift […].” In de onderhavige zaak moet, anders dan het Parlement beweert, worden vastgesteld dat de repliek de in het verzoekschrift aangevoerde argumenten nader omschrijft rekening houdend met het verweerschrift. Bovendien heeft de eventuele omstandigheid dat de repliek nieuwe grieven bevat die geen verband houden met de eerdere processtukken, niet tot gevolg dat deze repliek in haar geheel niet-ontvankelijk is, maar hooguit dat de desbetreffende grieven niet kunnen slagen. Of dit het geval is moet in het kader van het onderzoek van de middelen worden getoetst. Bijgevolg moet de repliek als ontvankelijk worden aangemerkt.

Vordering van verzoeker ertoe strekkende dat het Gerecht hem zo nodig verzoekt aanvullende argumenten of bewijzen te presenteren

Volgens artikel 76, onder d) en f), van het Reglement voor de procesvoering dient de verzoeker reeds bij de indiening van het verzoekschrift een uiteenzetting van de feiten en middelen en de bewijzen en bewijsaanbiedingen te verstrekken. Bovendien kunnen volgens artikel 85, leden 2 en 3, van ditzelfde Reglement de hoofdpartijen na de eerste memoriewisseling nog slechts bewijs overleggen of aanbieden hun stellingen nader te bewijzen indien de vertraging waarmee dit geschiedt, kan worden gerechtvaardigd. Overigens kan het Gerecht krachtens artikel 89, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering partijen door middel van maatregelen tot organisatie van de procesgang uitnodigen zich over bepaalde aspecten van het geschil nader uit te laten of elk stuk dat op de zaak betrekking heeft over te leggen. Het Gerecht kan evenwel naar eigen inzicht beslissen of het dergelijke maatregelen gelast (zie in die zin beschikking van 29 oktober 2004, Ripa di Meana/Parlement, C‑360/02 P, EU:C:2004:690, punt 28 ). Uit deze bepalingen volgt dat het niet aan de verzoeker is, het Gerecht algemeen te verzoeken hem te vragen, argumenten of bewijzen ter ondersteuning van zijn beroep over te leggen. Hoe dan ook moet erop worden gewezen dat verzoeker bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang bij brief van 6 december 2016 is medegedeeld dat hem tijdens de terechtzitting zou worden verzocht te reageren op de argumenten die het Parlement daar in antwoord op de grieven ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel, schending van het verbod van discriminatie op grond van politieke denkbeelden en schending van het algemene gelijkheidsbeginsel uiteen zou zetten.

Ten gronde

Opmerkingen vooraf

Grief ontleend aan schending van de rechten van verzoeker

Verzoeker stelt ter inleiding op het deel van het verzoekschrift dat is gewijd aan de „gegrondheid van het beroep”, dat de bestreden besluiten „de rechten schenden” waar hij als Parlementslid over beschikt. In de veronderstelling dat deze bewering een autonoom middel vormt, moet dit niet-ontvankelijk worden verklaard, zoals het Parlement beweert. Verzoeker heeft een dergelijk middel in zijn verzoekschrift immers niet onderbouwd, terwijl op grond van artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering, het verzoekschrift in het bijzonder een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten en dus op zijn minst beknopt maar met voldoende duidelijkheid moet aangeven welke rechtsbeginselen volgens verzoeker zijn geschonden en wat de belangrijkste feiten zijn waarop hij zijn grieven heeft gebaseerd (zie naar analogie arrest van 15 december 1999, Latino/Commissie, T‑300/97, EU:T:1999:328, punt 35 ). De louter abstracte vermelding van een grief voldoet dus niet aan de vereisten van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Reglement voor de procesvoering (zie naar analogie arresten van 11 maart 1999, Herold/Commissie, T‑257/97, EU:T:1999:55, punt 68 , en van 11 september 2014, Gold East Paper en Gold Huasheng Paper/Raad, T‑443/11, EU:T:2014:774, punt 66 ). Hoe dan ook moet de bewering in kwestie, voor zover zij geen autonoom middel vormt maar een opmerking ter inleiding van het middel ontleend aan „schending van de Verdragen”, worden geacht samen te vallen met dat middel, en wordt naar het onderzoek daarvan verwezen.

Middelen ontleend aan „schending van de Verdragen” en misbruik van bevoegdheid

In het verzoekschrift voert verzoeker twee middelen aan, het eerste ontleend aan „schending van de Verdragen” en het tweede aan misbruik van bevoegdheid. Op grond van artikel 263, tweede alinea, VWEU juncto artikel 256, lid 1, eerste alinea, van dat Verdrag is het Gerecht bevoegd uitspraak te doen over beroepen wegens schending van de Verdragen. In artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering wordt evenwel bepaald dat het inleidend verzoekschrift een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, moeten volgens vaste rechtspraak met name de wezenlijke aspecten van het recht op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken [arrest van 29 september 2016, Bach Flower Remedies/EUIPO – Durapharma (RESCUE), T‑337/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:578, punten 50 en 51 ]. Derhalve hoeft de verzoekende partij weliswaar niet expliciet aan te geven welk specifiek rechtsvoorschrift aan haar grief ten grondslag ligt, maar haar betoog moet voldoende duidelijk zijn opdat de tegenpartij en de rechter van de Unie daaruit zonder meer kunnen opmaken om welk voorschrift het gaat (zie in die zin arresten van 10 mei 2006, Galileo International Technology e.a./Commissie, T‑279/03, EU:T:2006:121, punt 47 , en van 13 november 2008, SPM/Raad en Commissie, T‑128/05, niet gepubliceerd, EU:T:2008:494, punt 65 ). Uit bovengenoemde bepalingen volgt dat „schending van de Verdragen” slechts een algemeen geval is van instelling van een beroep tot nietigverklaring waarvan het Gerecht kennis kan nemen, maar niet de rechtsgrondslag van een middel kan vormen (zie in die zin arrest van 27 november 1997, Tremblay e.a./Commissie, T‑224/95, EU:T:1997:187, punten 80 en 81 ). Onderzocht moet dus worden of het eerste middel berust op een rechtsgrondslag die nauwkeuriger is dan het enkele inroepen van „schending van de Verdragen”. In de onderhavige zaak volgt uit de inhoud van het verzoekschrift en de bijgevoegde samenvatting, die bij de beoordeling van het verzoekschrift in aanmerking kan worden genomen (arresten van 25 oktober 2007, Komninou e.a./Commissie, C‑167/06 P, niet gepubliceerd, EU:C:2007:633, punten 25 en 26 , en van 12 april 2016, CP/Parlement, F‑98/15, EU:F:2016:76, punt 16 ), dat verzoeker zijn eerste middel in werkelijkheid baseert op artikel 4 van de regeling inzake fractievergaderingen, vastgesteld door het Bureau van het Parlement op 4 juli 2005 (hierna: „regeling inzake fractievergaderingen”), alsmede op schending van artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). Wat betreft het middel ontleend aan schending van artikel 21 van het Handvest voert hij meer bepaald discriminatie op grond van etnische afkomst van zijn Russische genodigden alsmede niet-naleving van het verbod van discriminatie op grond van hun nationaliteit aan. In zijn repliek stelt verzoeker bovendien dat de weigering zijn Russische genodigden toegang tot het Parlement te verlenen, is aan te merken als discriminatie op grond van hun politieke denkbeelden. Hij voert tevens aan dat door deze weigering het algemene gelijkheidsbeginsel is geschonden aangezien de belanghebbenden anders zijn behandeld dan de overige bezoekers en gasten van het Parlement. Ten slotte wordt zowel in het verzoekschrift als in de repliek erop gezinspeeld dat de bestreden besluiten onevenredig zijn. Meteen al dient te worden vastgesteld of dit een autonoom middel is. Anders dan het Parlement suggereert, leidt het evenredigheidsbeginsel weliswaar een zelfstandig bestaan, maar het kan ook een bestanddeel van het beginsel van gelijke behandeling en het non-discriminatiebeginsel zijn. Zo is geoordeeld dat op grond van het beginsel van gelijke behandeling en het non-discriminatiebeginsel een verschil in behandeling gerechtvaardigd moet zijn op basis van een objectief en redelijk criterium, dat wil zeggen verband moet houden met een rechtens toelaatbaar doel, en dit verschil in verhouding moet staan tot het met de betrokken behandeling nagestreefde doel (arresten van 17 oktober 2013, Schaible, C‑101/12, EU:C:2013:661, punt 77 ; van 23 maart 1994, Huet/Rekenkamer, T‑8/93, EU:T:1994:35, punt 45 , en van 30 januari 2003, C/Commissie, T‑307/00, EU:T:2003:21, punt 49 ). In de onderhavige zaak heeft verzoeker in zijn verzoekschrift de bewering dat het besluit om te weigeren hem voor zijn persconferentie een zaal ter beschikking te stellen onevenredig is, geformuleerd als uitwerking van de grief ontleend aan schending van artikel 4 van de regeling inzake fractievergaderingen. Ter terechtzitting heeft verzoeker bevestigd dat de twee grieven verbonden waren. Eveneens in het verzoekschrift heeft verzoeker de onevenredigheid van het besluit om zijn Russische genodigden de toegang tot het Parlement te ontzeggen, in het verlengde van zijn grief ontleend aan schending van het verbod van elke discriminatie op grond van hun etnische afkomst of hun nationaliteit ter sprake gebracht. Ten slotte heeft verzoeker in zijn repliek het evenredigheidsbeginsel ter sprake gebracht in het kader van zijn argumentatie betreffende schending van het verbod van discriminatie op grond van politieke denkbeelden en schending van het algemene beginsel van gelijke behandeling. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de bewering dat de bestreden besluiten onevenredig zijn geen afzonderlijk middel vormt. Gelet op een en ander moeten dus worden onderzocht:

  • in de eerste plaats, aangaande de weigering om verzoeker een zaal ter beschikking te stellen om een persconferentie te organiseren, het middel ontleend aan schending van artikel 4 van de regeling inzake fractievergaderingen;

  • in de tweede plaats, aangaande de weigering de Russische genodigden toegang tot het Parlement te verschaffen:

    • de verwijzing naar het middel ontleend aan schending van artikel 4 van de regeling inzake fractievergaderingen;

    • het middel dat artikel 21 van het Handvest is geschonden doordat die weigering discriminatie van de belanghebbenden op grond van hun etnische afkomst of nationaliteit inhoudt;

    • het middel dat artikel 21, lid 1, van het Handvest is geschonden doordat de Russische genodigden door deze weigering zijn gediscrimineerd op grond van hun politieke denkbeelden, en dat het algemene gelijkheidsbeginsel is geschonden;

  • in de derde plaats, en aangaande de beide bestreden besluiten, het middel ontleend aan misbruik van bevoegdheid.

Het middel dat enkel is gericht tegen de weigering verzoeker een zaal ter beschikking te stellen om een persconferentie te organiseren

Verzoeker stelt dat de niet-fractiegebonden leden krachtens artikel 4, lid 1, van de regeling inzake fractievergaderingen het recht hebben om de lokalen van de instelling te gebruiken om persconferenties te organiseren, mits lokalen beschikbaar zijn en op voorwaarde dat de beschikbaarstelling van deze lokalen het normale verloop van de parlementaire werkzaamheden niet belemmert. Overigens biedt artikel 8 van diezelfde regeling de afgevaardigden uitdrukkelijk de mogelijkheid om derden, zoals journalisten, voor hun bijeenkomsten uit te nodigen. Het Parlement beweert niet dat de capaciteit om bijeenkomsten te organiseren op 16 juni 2015 was volgeboekt. Bovendien is het uitgesloten dat een persconferentie de parlementaire werkzaamheden kan ontregelen, temeer daar verzoeker al eerder vergelijkbare evenementen had georganiseerd zonder dat die tot problemen hadden geleid. Ten slotte blijkt niet dat de aanwezigheid van Petrov en Biryukov de werking van het Parlement nadelig had kunnen beïnvloeden, zoals het Parlement in de e-mail van de persdienst heeft beweerd. Bijgevolg stelt verzoeker dat de weigering om hem een zaal ter beschikking te stellen bij gebreke van een objectieve rechtvaardigingsgrond onevenredig was en de rechten schond waarover hij als Parlementslid beschikt, aangezien hij niet over zijn parlementaire werkzaamheden heeft kunnen communiceren en in het bijzonder de Europese burgers niet heeft kunnen uitleggen in welk opzicht de resolutie van 10 juni 2015 een onjuiste voorstelling heeft gegeven van het symposium dat onder de naam „Russisch nationaal forum” op 22 maart daaraan voorafgaande in Sint-Petersburg had plaatsgevonden. Het Parlement betwist deze argumenten en stelt dat het middel ongegrond is. Uit de opzet van de regeling inzake fractievergaderingen zoals die volgt uit het opschrift en artikel 1, lid 1, ervan blijkt duidelijk dat in deze regeling is vastgelegd op welke wijze „het [s]ecretariaat-generaal [van het Parlement] zijn medewerking aan de organisatie van fractievergaderingen [verleent] en een bijdrage aan het goede verloop daarvan [levert]”. In die regeling is derhalve onder meer vastgelegd hoe de fracties en hun organen de zalen van het Parlement kunnen gebruiken. In artikel 8 van de regeling inzake fractievergaderingen wordt in wezen bepaald dat de fracties derden voor hun bijeenkomsten mogen uitnodigen. Krachtens artikel 4, lid 1, van de regeling inzake fractievergaderingen „[beschikken de niet-fractiegebonden leden] [i]n het kader van hun parlementaire activiteiten” eveneens over zalen van het Parlement. Gelet op deze bepaling en om de niet-fractiegebonden leden, ook al vormen zij geen fractie, toch de mogelijkheid te geven bijeen te komen, is in deze regeling ook vastgelegd hoe het secretariaat-generaal van het Parlement deelneemt aan de organisatie van de bijeenkomsten van deze leden. Volgens artikel 4, lid 2, van genoemde regeling moeten de aanvragen van niet-fractiegebonden leden voor een vergaderzaal „worden ingediend door de coördinator van de niet-fractiegebonden leden”. Dankzij deze administratieve maatregel kunnen deze niet-fractiegebonden leden beschikken over bepaalde voorzieningen die in beginsel aan de fracties zijn voorbehouden. Bovendien volgt uit de antwoorden van het Parlement op de maatregelen tot organisatie van de procesgang die het Gerecht tot hem had gericht, dat voor de persconferenties van leden een aparte regeling bestaat, namelijk de „gedragsregels persconferentiezaal Europees Parlement”, op 22 oktober 2007 vastgesteld door het Bureau van het Parlement. Uit het voorgaande volgt dat fracties op grond van de regeling inzake fractievergaderingen weliswaar derden voor hun bijeenkomsten kunnen uitnodigen, maar dat deze regeling niet tot doel heeft, de beschikbaarstelling van zalen voor persconferenties te reguleren en al helemaal niet op individueel initiatief van een lid. Deze uitlegging wordt hierdoor bevestigd dat verzoeker zelf zijn verzoek om terbeschikkingstelling van een zaal voor zijn persconferentie niet overeenkomstig artikel 4, lid 2, van de regeling inzake fractievergaderingen heeft ingediend. Hij heeft dit verzoek immers direct aan de „Persdienst” van het Parlement gericht zonder de coördinator van de niet-fractiegebonden leden in te schakelen. Derhalve moet de grief ontleend aan artikel 4 van de regeling inzake fractievergaderingen worden verworpen, zonder dat nader hoeft te worden onderzocht of in het kader van de toepassing van dit artikel de weigering van het Parlement kon worden gerechtvaardigd door een gebrek aan capaciteit of door een gevaar voor verstoring van de werkzaamheden van de instelling en of deze weigering onevenredig was. Hoe dan ook moet de grief inzake onevenredigheid van de weigering verzoeker een zaal ter beschikking te stellen voor de organisatie van een persconferentie, zelfs worden verworpen indien hij, anders dan in punt 50 hierboven is vastgesteld, moet worden gelezen als losstaande van het middel ontleend aan artikel 4 van de regeling inzake fractievergaderingen. In de e-mail van de persdienst heeft het Parlement de weigering om verzoeker een zaal ter beschikking te stellen om daar zijn persconferentie te houden namelijk in het bijzonder gerechtvaardigd door te wijzen op het gevaar dat de aanwezigheid van Petrov en Biryukov de werkzaamheden van de instelling zou verstoren. Verzoeker bestrijdt echter enkel het bestaan van dat gevaar, zonder een overtuigend argument aan te voeren. In dit verband is irrelevant dat hij in het verleden al persconferenties en werkbijeenkomsten heeft georganiseerd, aangezien hij niet beweert dat deze evenementen met toestemming van het Parlement in aanwezigheid van de Russische genodigden hebben plaatsgevonden in omstandigheden die vergelijkbaar waren met die van de onderhavige zaak. Voorts volgt uit de punten 119 tot en met 122 hierna dat het Parlement in het onderhavige geval het evenredigheidsbeginsel niet heeft geschonden.

De middelen die enkel zijn gericht tegen de weigering om de Russische genodigden toegang tot het Parlement te verlenen

Het middel gebaseerd op de verwijzing naar het middel ontleend aan schending van artikel 4 van de regeling inzake fractievergaderingen

Volgens verzoeker is de weigering om de Russische genodigden toegang tot het Parlement te verlenen „onverenigbaar met het primaire recht” om de redenen die al zijn aangevoerd tegen de weigering hem een conferentiezaal ter beschikking te stellen. Het Parlement bestrijdt de ontvankelijkheid van deze grief op de grond dat verzoeker niet nader aangeeft waarin deze schending heeft bestaan. Afgaande op het verzoekschrift moet de bewering van verzoeker in die zin worden begrepen dat de argumenten die hij tegen de weigering hem een zaal voor persconferenties ter beschikking te stellen heeft aangevoerd, te weten schending van artikel 4 van de regeling inzake fractievergaderingen alsmede, in voorkomend geval, onevenredigheid van deze maatregel, eveneens kunnen worden aangevoerd tegen de weigering de Russische genodigden toegang tot het Parlement te verlenen. Gesteld dat deze grief ontvankelijk is, moet zij niettemin op de in de punten 55 tot 63 hierboven uiteengezette gronden worden verworpen. In het onderhavige geval dient de grief ontleend aan artikel 4 van de regeling inzake fractievergaderingen, gesteld al dat deze bepaling van toepassing is, temeer te worden verworpen daar het verzoeker niet is verboden om de zalen van het Parlement voor werkbijeenkomsten als zodanig te gebruiken en hier alleen de toegang van de Russische genodigden tot de gebouwen van de instelling aan de orde is.

Het middel dat artikel 21 van het Handvest is geschonden doordat de weigering om de Russische genodigden toegang te verlenen tot het Parlement discriminatie op grond van hun etnische afkomst of nationaliteit inhoudt

Verzoeker stelt dat zijn Russische genodigden geen enkel risico vormden voor het normale verloop van de werkzaamheden van het Parlement noch voor de veiligheid van deze instelling. Bij gebreke van een objectief doel vormt de weigering hun toegang te verlenen tot de gebouwen van de instelling discriminatie op grond van hun nationaliteit of etnische afkomst en is bijgevolg artikel 21 van het Handvest geschonden. Zelfs al zouden sommige Russische onderdanen wel degelijk een risico voor de goede werking van het Parlement vormen, dan zou het bovendien voldoende zijn geweest om het toegangsverbod tot hen te beperken. Het Parlement bestrijdt dat verzoeker zich kan beroepen op schending van het verbod van discriminatie op grond van etnische afkomst of nationaliteit waar derden, namelijk zijn Russische genodigden, het slachtoffer van zijn geworden en betoogt dat het middel in ieder geval ongegrond is.

Ontvankelijkheid van het middel

Uit de rechtspraak volgt dat een verzoeker niet bevoegd is om in het belang van de wet of van de instellingen in rechte op te treden en dat hij tot staving van een beroep tot nietigverklaring enkel grieven die hem betreffen kan aanvoeren (arrest van 30 juni 1983, Schloh/Raad, 85/82, EU:C:1983:179, punt 14 ). Dit vereiste kan evenwel niet aldus worden opgevat dat de Unierechter een grief slechts ontvankelijk verklaart wanneer deze alleen verband houdt met de persoonlijke situatie van de verzoeker. In werkelijkheid zijn de grieven van de verzoeker ontvankelijk wanneer zij de basis kunnen vormen voor een nietigverklaring die hem zal kunnen baten (zie arrest van 11 juli 2007, Wils/Parlement, F‑105/05, EU:F:2007:128, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In de onderhavige zaak heeft de beweerde discriminatie van de Russische genodigden op grond van hun nationaliteit of etnische afkomst per definitie ook verzoeker kunnen benadelen, aangezien de uitnodigingen van hem afkomstig waren en hem werd belet, met hen in het Parlement de door hem georganiseerde werkbijeenkomst te houden. In de omstandigheden van het onderhavige geval heeft verzoeker er dan ook in zijn hoedanigheid van organisator van een bijeenkomst in de lokalen van het Parlement waaraan de Russische genodigden niet hebben kunnen deelnemen, belang bij om de grief op te werpen dat die genodigden zijn gediscrimineerd op grond van nationaliteit of etnische afkomst.

Gegrondheid van het middel

Krachtens artikel 21, lid 1, van het Handvest is iedere discriminatie, onder meer op grond van etnische afkomst, verboden. Volgens lid 2 van hetzelfde artikel is binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen ervan, iedere discriminatie op grond van nationaliteit eveneens verboden. Aangezien verzoeker geen duidelijk onderscheid maakt tussen de twee door hem ingeroepen vormen van discriminatie, moet eraan worden herinnerd dat indien in een tekst met algemene strekking twee verschillende begrippen worden gebruikt, redenen die verband houden met samenhang en rechtszekerheid zich ertegen verzetten dat deze begrippen dezelfde strekking krijgen. Dit geldt des te meer indien de begrippen, zoals in het onderhavige geval, in het normale taalgebruik een verschillende betekenis hebben (arresten van 25 september 2013, Marques/Commissie, F‑158/12, EU:F:2013:135, punt 28 , en van 14 mei 2014, Cocco/Commissie, F‑17/13, EU:F:2014:92, punt 33 ). Zo heeft nationaliteit betrekking op een juridische en politieke band tussen een individu en een soevereine staat, terwijl het begrip etnische afkomst voortspruit uit de gedachte dat maatschappelijke groepen het gevoel delen dat zij tot dezelfde natie behoren of een gemeenschappelijke religie, taal, culturele en traditionele achtergrond en leefomgeving delen (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, CHEZ Razpredelenie Bulgaria, C‑83/14, EU:C:2015:480, punt 46 ). Aangaande het verbod van discriminatie op grond van etnische afkomst stelt verzoeker enkel de Russische nationaliteit van zijn genodigden op de voorgrond en geeft hij niet aan dat zij deel uitmaken van een specifieke etnische groep. Hij heeft al helemaal niet gesteld dat het besluit om zijn Russische genodigden de toegang tot het Parlement te ontzeggen is vastgesteld op grond van het behoren tot een bepaalde etnische groep. Hieruit volgt dat verzoeker niet heeft aangetoond dat is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 21, lid 1, van het Handvest en dat hij dus niet kan stellen dat zijn Russische genodigden zijn gediscrimineerd op grond van een specifieke etnische afkomst. Aangaande het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit moet eraan worden herinnerd dat overeenkomstig artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest bij de uitlegging van dit laatste de toelichtingen hierbij (PB 2007, C 303, blz. 17) in acht moeten worden genomen. Artikel 21, lid 2, van het Handvest „stemt overeen met artikel 18, eerste alinea, [VWEU] en moet in overeenstemming daarmee worden toegepast”, zo volgt uit de toelichtingen bij het Handvest. Voorts worden volgens artikel 52, lid 2, van het Handvest de hierin erkende rechten die voorkomen in bepalingen van de Verdragen, uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen die door deze Verdragen zijn gesteld. Hieruit volgt dat artikel 21, lid 2, van het Handvest aldus dient te worden gelezen dat het dezelfde strekking heeft als artikel 18, eerste alinea, VWEU. Artikel 18, eerste alinea, VWEU bepaalt dat „[b]innen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, […] elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden [is]”. Deze bepaling is opgenomen in het tweede deel van het Verdrag, met als opschrift „Non-discriminatie en burgerschap van de Unie”. Zij ziet op onder de werkingssfeer van het Unierecht vallende situaties waarin een onderdaan van een lidstaat enkel op grond van zijn nationaliteit discriminerend wordt behandeld ten opzichte van onderdanen van een andere lidstaat. Dit artikel vindt dientengevolge geen toepassing in het geval van een eventueel verschil in behandeling tussen onderdanen van de lidstaten en onderdanen van derde landen (zie in die zin arresten van 4 juni 2009, Vatsouras en Koupatantze, C‑22/08 en C‑23/08, EU:C:2009:344, punten 51 en 52 , en van 7 april 2011, Francesco Guarnieri & Cie, C‑291/09, EU:C:2011:217, punt 20 ). Derhalve kan verzoeker niet inroepen dat ten aanzien van zijn Russische genodigden artikel 21, lid 2, van het Handvest is geschonden. Gelet op een en ander moet het middel dat artikel 21 van het Handvest is geschonden doordat de weigering de Russische genodigden toegang tot het Parlement te verlenen discriminatie van deze genodigden op grond van hun etnische afkomst of nationaliteit inhoudt, worden verworpen. Aangaande de bewering dat die weigering onevenredig is doordat tussen de Russische genodigden geen verschil zou zijn gemaakt naargelang het risico dat zij vormden, moet hoe dan ook worden verwezen naar de punten 119 tot en met 122 hieronder.

Het middel dat artikel 21, lid 1, van het Handvest is geschonden doordat de weigering om de Russische genodigden toegang tot het Parlement te verlenen discriminatie op grond van hun politieke denkbeelden inhoudt, en dat het algemene gelijkheidsbeginsel is geschonden

In zijn repliek bevestigt verzoeker dat de weigering zijn Russische genodigden toegang tot het Parlement te verlenen, is aan te merken als discriminatie op grond van hun politieke denkbeelden. Hij zet eveneens uiteen dat „het toegangsverbod ten slotte in ieder geval aan het algemene gelijkheidsbeginsel getoetst moet worden”. De Russische genodigden zijn door deze weigering immers anders behandeld dan overige bezoekers en gasten van het Parlement. Het Parlement bestrijdt de ontvankelijkheid van deze grieven op de grond dat het hier gaat om middelen die in de repliek voor het eerst, en dus te laat, zijn ingediend. Bovendien is de grief ontleend aan schending van het algemene gelijkheidsbeginsel onduidelijk en moeilijk te begrijpen. Verzoeker betoogt evenwel dat hij pas na lezing van het verweerschrift in de zaak Petrov e.a./Parlement (T‑452/15) op de hoogte was van de politieke grondslag van de discriminatie die zijn Russische genodigden hebben ondergaan. Volgens artikel 84, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering mogen in de loop van het geding geen nieuwe middelen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een middel dat een uitwerking is van een eerder in het verzoekschrift uitdrukkelijk of stilzwijgend opgeworpen middel en daarmee nauw verband houdt, moet echter ontvankelijk worden verklaard. Om een nieuw argument te kunnen aanmerken als een uitwerking van een reeds eerder ingeroepen middel of grief, moet het met de aanvankelijk in het verzoekschrift uitgewerkte middelen of grieven een zodanig verband vertonen dat het kan worden beschouwd als voortvloeiend uit een normale ontwikkeling van het debat in een contentieuze procedure (zie in die zin arrest van 16 november 2011, Groupe Gascogne/Commissie, T‑72/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:671, punten 23 en 27 ). Wat in de eerste plaats het verbod van iedere discriminatie op grond van politieke denkbeelden betreft, dit verbod staat in artikel 21, lid 1, van het Handvest, dat verzoeker in zijn verzoekschrift heeft ingeroepen in het kader van zijn middel ontleend aan „schending van de Verdragen”. Desalniettemin heeft verzoeker zijn op deze bepaling gebaseerde argumentatie in dit verzoekschrift beperkt tot beweerde schending van het verbod op iedere discriminatie op grond van etnische afkomst. Bovendien heeft hij onder verwijzing naar artikel 21, lid 2, van het Handvest discriminatie op grond van nationaliteit aangevoerd. Nergens in zijn gedinginleidend stuk heeft hij schending van het verbod van discriminatie op grond van de politieke denkbeelden van zijn Russische genodigden aangevoerd. Aan het feit dat verzoeker in het verzoekschrift een dergelijke discriminatie niet heeft aangevoerd, komt in de onderhavige zaak bijzondere betekenis toe. De weigering om de Russische genodigden tot het Parlement toe te laten, kan immers niet los van haar context worden gezien. In het bijzonder blijkt uit het dossier dat verzoeker, toen hij het beroep instelde, in het bezit was van de e-mail van de persdienst waarin het Parlement weigerde om hem de nodige voorzieningen voor zijn eveneens op 16 juni 2015 te houden persconferentie ter beschikking te stellen. Deze weigering berustte op twee gronden. In de eerste plaats volgt uit de antwoorden van het Parlement op de maatregelen tot organisatie van de procesgang bedoeld in punt 13 hierboven, dat de e-mail van de persdienst herinnert aan de toegangsbeperkingen die de instelling had opgelegd aan zowel Russische diplomaten als Russische politici, namelijk meer bepaald aan leden van de Gosudarstvennaya Duma Federal’nogo Sobrania Rossiskoï Federatsii (Doema van de Federale Vergadering van de Russische Federatie) en de Soviet Federatsii Federal’nogo Sobrania Rossiskoï Federatsii (Federale Raad van de Federale Vergadering van de Russische Federatie). In de tweede plaats werd in dezelfde e-mail opgemerkt dat door de aanwezigheid van Petrov en Biryukov de werkzaamheden van de instelling zouden kunnen worden ontregeld. Verder had de bestreden weigering tot doel de Russische genodigden te verbieden de gebouwen van het Parlement, en dus van een politieke instelling, te betreden om daar op uitnodiging van verzoeker, handelend in zijn hoedanigheid van lid, deel te nemen aan een bijeenkomst over een politiek onderwerp, namelijk de „Europese samenwerking”. Bovendien beschikten Petrov en Biryukov over belangrijke verantwoordelijkheden in de Russische politieke partij Rodina en wordt Sotnichenko gepresenteerd als hoogleraar internationale betrekkingen. Voorts was de bijeenkomst in kwestie bedoeld als voortzetting van een politiek symposium, het „Russisch nationaal forum”, waaraan de drie bovengenoemde personen hadden deelgenomen en dat het Parlement kort tevoren in zijn resolutie van 10 juni 2015 had bekritiseerd. Ten slotte heeft verzoeker ter terechtzitting bevestigd dat de evenementen van 16 juni 2015 bedoeld waren om de door hem uitgenodigde betrokkenen in staat te stellen hun politieke denkbeelden omtrent de „Europese samenwerking” uiteen te zetten, teneinde het „Russisch nationaal forum” vanuit een ander gezichtspunt te bezien dan het geval was in de resolutie van 10 juni 2015 en de daar aangevangen werkzaamheden voort te zetten. In die omstandigheden moest een met de politiek vertrouwde en met de gemiddelde doortastendheid handelende verzoeker aandacht hebben voor de politieke context van de bestreden weigering om toegang te verlenen. Bovendien kan verzoeker vanuit procedureel oogpunt niet stellen dat hij door lezing van het verweerschrift in zaak Petrov e.a./Parlement (T‑452/15) kennis heeft genomen van de politieke grondslag van de discriminatie van zijn Russische genodigden. In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat elke bij het Gerecht aanhangig gemaakte zaak haar eigen dossier heeft met onder meer de door de partijen in de betrokken zaak overgelegde schrifturen en processtukken en dat elk van deze dossiers volledig autonoom is. Dit wordt verduidelijkt in punt 25 van de praktische uitvoeringsbepalingen voor het Reglement voor de procesvoering, waarin staat dat „[e]en processtuk en de bijlagen daarbij die in een bepaalde zaak zijn neergelegd en in het procesdossier zijn opgenomen, […] niet in aanmerking [kunnen] worden genomen voor het in staat brengen van een andere zaak” (zie naar analogie beschikking van 15 oktober 2009, Hangzhou Duralamp Electronics/Raad, T‑459/07, EU:T:2009:403, punt 12 , en arrest van 18 november 2015, Einhell Germany e.a./Commissie, T‑73/12, EU:T:2015:865, punt 36 ). Volgens vaste rechtspraak staat het partijen bij een procedure, behalve in uitzonderlijke gevallen waarin de openbaarmaking van een stuk de goede rechtsbedeling kan schaden, vrij om hun eigen memories openbaar te maken aan een derde. In dezelfde zin zou een partij bij een procedure onder hetzelfde voorbehoud ermee kunnen instemmen dat een memorie die zij in deze procedure heeft ingediend, door een andere partij bij die procedure wordt gebruikt in een andere procedure (beschikking van 15 oktober 2009, Hangzhou Duralamp Electronics/Raad, T‑459/07, EU:T:2009:403, punt 14 , en arrest van 18 november 2015, Einhell Germany e.a./Commissie, T‑73/12, EU:T:2015:865, punt 38 ). In de onderhavige zaak staat evenwel niet vast dat verzoeker het Parlement om toestemming heeft gevraagd om het verweerschrift dat dit in zaak T‑452/15 heeft ingediend in de onderhavige zaak te gebruiken. Derhalve moet worden vastgesteld dat de in de repliek aangevoerde schending van het verbod van discriminatie op grond van de politieke denkbeelden van de Russische genodigden geen uitwerking vormt van een al in het verzoekschrift opgenomen middel dat voortvloeit uit het normale verloop van het debat in de onderhavige contentieuze procedure, maar een nieuw middel vormt. Bijgevolg moet dit middel als niet-ontvankelijk worden aangemerkt aangezien het niet steunt op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Wat ten tweede het eveneens in de repliek voorgedragen argument inzake schending van het algemene gelijkheidsbeginsel betreft, meent het Parlement dat dit middel moeilijk te begrijpen is omdat het ter discussie stelt hoe „verzoekers” vergeleken met andere bezoekers en genodigden van het Parlement zijn behandeld, terwijl verzoeker zich in zijn hoedanigheid van lid niet in een situatie bevond die vergelijkbaar was met die van die bezoekers en genodigden. De verwijzing naar „verzoekers” is evenwel een kennelijke verschrijving. Het Parlement vergist zich in de rest van zijn geschriften overigens niet meer. Aangaande bovendien de beweerde laattijdigheid van het aan schending van het algemene gelijkheidsbeginsel ontleende argument moet worden opgemerkt dat verzoeker in het kader van het middel inzake misbruik van bevoegdheid in het verzoekschrift met name heeft gesteld dat de bestreden besluiten „volstrekt willekeurig [waren] en diametraal indruisten tegen het in het primaire recht neergelegde verbod van discriminatie”. Deze bewering verwees evenwel naar de „hierboven weergegeven redenen”, dat wil zeggen naar de uiteenzettingen over vermeende discriminatie op grond van nationaliteit of etnische afkomst van de Russische genodigden. Verzoeker heeft bij de instelling van zijn beroep nooit als zodanig gesteld dat er gezien de wijze waarop alle andere bezoekers en gasten van het Parlement werden behandeld, sprake was van schending van het algemene gelijkheidsbeginsel. Zo verzoeker dan ook in zijn repliek heeft geprobeerd de strekking van het middel ontleend aan schending van het verbod van iedere discriminatie op grond van de nationaliteit of de etnische afkomst van zijn Russische genodigden uit te breiden door met het oog op de wijze waarop andere bezoekers en gasten van het Parlement werden behandeld algemeen het algemene gelijkheidsbeginsel in te roepen, moet het middel ontleend aan schending van dat beginsel als een nieuw middel worden beschouwd dat niet voortvloeit uit het normale verloop van het debat voor de rechter. In zoverre, en aangezien dit middel niet steunt op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan in de loop van de behandeling is gebleken, moet het eveneens als niet-ontvankelijk worden aangemerkt. Toegevoegd moet worden dat artikel 21 van het Handvest, op basis waarvan het middel ontleend aan het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit of etnische afkomst is aangevoerd, een bijzondere uitdrukking van het beginsel van gelijke behandeling vormt (zie in die zin arrest van 29 april 2015, Léger, C‑528/13, EU:C:2015:288, punt 48 ) en dat dit beginsel en het verbod van iedere discriminatie twee benamingen zijn van eenzelfde algemeen rechtsbeginsel, dat enerzijds verbiedt om vergelijkbare situaties verschillend te behandelen en anderzijds om verschillende situaties op gelijke wijze te behandelen, tenzij objectieve redenen een dergelijke behandeling rechtvaardigen [arrest van 27 januari 2005, Europe Chemi-Con (Deutschland)/Raad, C‑422/02 P, EU:C:2005:56, punt 33 ]. Voor zover gelet op deze rechtspraak de in de repliek aangevoerde schending van het algemene gelijkheidsbeginsel moet worden beschouwd als weergave in andere bewoordingen van het middel dat in het verzoekschrift wordt ontleend aan het verbod van iedere discriminatie op grond van nationaliteit of etnische afkomst, is de grief in kwestie dan ook om de redenen die in de punten 74 en volgende hierboven reeds uiteen zijn gezet, ongegrond. Hoe dan ook is het middel dat artikel 21, lid 1, van het Handvest is geschonden doordat de weigering om de Russische genodigden toegang tot het Parlement te verlenen discriminatie op grond van politieke denkbeelden inhoudt, en dat het algemene gelijkheidsbeginsel is geschonden, ongegrond, aangezien uit de punten 108 tot en met 122 hieronder volgt dat de twee bestreden besluiten berusten op een objectieve en redelijke motivering die verband houdt met een wettelijk toelaatbaar doel, en dat de besluiten in verhouding staan tot het nagestreefde doel.

Het middel gericht tegen de twee bestreden besluiten en ontleend aan misbruik van bevoegdheid

Verzoeker stelt dat bij de bestreden besluiten sprake is van misbruik van bevoegdheid, wat het Parlement bestrijdt. Volgens vaste rechtspraak heeft het begrip misbruik van bevoegdheid een welbepaalde betekenis en verwijst het naar het geval waarin een bestuurlijke instantie haar bevoegdheden gebruikt voor een ander doel dan dat waarvoor deze haar zijn gegeven. Een besluit berust slechts op misbruik van bevoegdheid indien het op basis van objectieve, ter zake dienende en eensluidende aanwijzingen blijkt te zijn gegeven om andere dan de aangevoerde doelstellingen te bereiken. In dit verband volstaat het niet om ter staving van vorderingen bepaalde feiten aan te voeren, maar moeten veeleer voldoende nauwkeurige, objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen worden verstrekt waaruit blijkt dat die feiten juist of althans aannemelijk zijn. Bij gebreke daarvan kan de materiële juistheid van de beweringen van de betrokken instelling niet ter discussie worden gesteld. Derhalve kan de globale beoordeling van de aanwijzingen voor misbruik van bevoegdheid niet enkel berusten op veronderstellingen, noch op onvoldoende nauwkeurige, niet-objectieve of irrelevante aanwijzingen (zie beschikking van 19 december 2013, da Silva Tenreiro/Commissie, T‑32/13 P, EU:T:2013:721, punten 31‑33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In de eerste plaats stelt verzoeker dat de bestreden besluiten om de „hierboven aangevoerde redenen” op misbruik van bevoegdheid berusten, aangezien zij „volstrekt willekeurig [zijn] en diametraal indruisen tegen het verbod van discriminatie”. Voor zover verzoeker zich echter baseert op de beweerde onregelmatigheden die hij in de middelen ontleend aan „schending van de Verdragen” al heeft aangevoerd, moet eraan worden herinnerd dat deze middelen hierboven al zijn verworpen, zodat deze verwijzing niet kan slagen. In de tweede plaats erkent verzoeker dat de veiligheid en de goede werking van het Parlement rechtens toelaatbare doelstellingen vormen die de bestreden besluiten kunnen rechtvaardigen. Desalniettemin bestrijdt verzoeker dat met die besluiten daadwerkelijk dergelijke doelstellingen zijn nagestreefd. Hij stelt immers dat zijn Russische genodigden geen gevaar vormden voor de veiligheid en de goede werking van het Parlement. Ook al is het Parlement een plek voor politieke gedachtewisseling, toch was het doel van de weigering hun toegang te verlenen in werkelijkheid hen afzijdig te houden, aangezien de meerderheid zich stoorde aan hun politieke denkbeelden en partijlidmaatschap. Met dit argument tracht verzoeker uit de onjuistheid van de motivering van de bestreden besluiten bewijs voor misbruik van bevoegdheid af te leiden. Blijkens punt 89 hierboven waren de bestreden besluiten, ook al waren de Russische genodigden van verzoeker geen lid van de Doema van de Federale Vergadering van de Russische Federatie of van de Federale Raad van de Federale Vergadering van de Russische Federatie, gemotiveerd met de mogelijke schadelijke gevolgen van de aanwezigheid van die personen voor de orde en veiligheid van de instelling alsmede voor het goede functioneren ervan in de algemene context van de gebeurtenissen die ten grondslag lagen aan de genoemde toegangsbeperkingen. Meer specifiek heeft het Parlement gelet op de resolutie van 10 juni 2015 de bijzondere context van de politieke betrekkingen tussen de Russische Federatie en de Unie op het moment van de feiten aangevoerd. Zo heeft het verwezen naar de situatie in Oekraïne en naar een door de Russische Federatie gepubliceerde zwarte lijst met namen van huidige en voormalige Parlementsleden en ambtenaren van de Unie, die hem ertoe heeft gebracht Russische politici en diplomaten de toegang tot zijn infrastructuurvoorzieningen te ontzeggen. In het licht van de bijzondere context waarin de politieke betrekkingen tussen de Russische Federatie en de Unie zich destijds bevonden en gezien de volgens het Parlement steeds hechter wordende betrekkingen tussen de als populistisch aangemerkte Europese partijen en de als nationalistisch omschreven Russische krachten, heeft het Parlement benadrukt dat Petrov, Biryukov en Sotnichenko hadden deelgenomen aan het symposium „Russisch nationaal forum” dat de vergadering kort tevoren krachtig had veroordeeld. Het Parlement heeft tevens benadrukt dat Petrov en Biryukov actieve leden waren van een als nationalistisch aangemerkte Russische partij. Het voegt hieraan toe dat Petrov, Biryukov en Sotnichenko uiteindelijk hoofdrolspelers waren die waren uitgenodigd om in het gebouw van de instelling het „Russisch nationaal forum” te presenteren vanuit een ander gezichtspunt dan het geval was in de resolutie van 10 juni 2015 en om er de op het symposium aangevangen werkzaamheden voort te zetten, hetgeen verzoeker ter terechtzitting heeft bevestigd (zie punt 89 hierboven). Verzoeker heeft desalniettemin opgemerkt dat het door het Parlement ingeroepen „recht van de heer des huizes” waarover de voorzitter beschikt, niet mag worden gebruikt om te verhinderen dat er bijeenkomsten worden gehouden over een onderwerp waar de meerderheid zich aan stoort, omdat parlementen juist de plaats voor politieke gedachtewisseling vormen. Volgens artikel 22 van het Reglement van het Europees Parlement beschikt de voorzitter van deze instelling over de noodzakelijke bevoegdheden om ten eerste de algemene beveiliging van de gebouwen van het Parlement te verzekeren, ten tweede elke verstoring van het goede verloop van de parlementaire werkzaamheden te voorkomen of te beëindigen en ten derde de waardigheid van de instelling te beschermen. Het Parlement heeft bovendien terecht opgemerkt dat het niet gehouden is om met zijn infrastructuurvoorzieningen de politieke activiteiten van een partij uit een derde land te bevorderen. Derhalve is het Parlement niet verplicht om de leden of sympathisanten van een dergelijke partij te ontvangen opdat zij zich in zijn gebouwen kunnen uitspreken. Meer algemeen volgt uit artikel 14 VEU dat het recht om in het gebouw van het Parlement deel te nemen aan de wetgevingstaak, de begrotingstaak, politieke controle en adviserende taken, voorbehouden is aan vertegenwoordigers van de burgers van de Unie die gekozen zijn door middel van rechtstreekse, vrije en geheime algemene verkiezingen, terwijl in bijzondere bepalingen zoals artikel 15, lid 6, onder d), VEU en artikel 230, eerste alinea, VWEU het recht van de voorzitter van de Europese Raad en de Europese Commissie om op deze plaats te worden gehoord specifiek is gewaarborgd. Bovendien bepaalt artikel 115 van het Reglement van het Europees Parlement weliswaar dat de debatten openbaar zijn en dat ook de vergaderingen van de commissies in de regel openbaar zijn, maar in artikel 157 van het genoemde reglement wordt verduidelijkt dat het publiek dat tot de tribune is toegelaten, moet blijven zitten en stil moet zijn. Derhalve volgt uit de opzet van de Verdragen en van de teksten ter uitvoering daarvan, alsmede uit de noodzaak de vrije uitoefening van de aan het Parlement toegekende macht te waarborgen, dat het Parlement niet de plaats is waar het algemene publiek van rechtswege de mogelijkheid heeft zich uit te spreken. Verzoeker voert voorts aan dat voor de Russische genodigden toegangspasjes waren afgegeven waardoor hij in de veronderstelling verkeerde dat ook zonder de persconferentie de werkbijeenkomst in hun aanwezigheid in de lokalen van de instelling kon worden gehouden. De afgifte van deze pasjes zou laten zien dat deze genodigden geen bijzonder gevaar vormden, terwijl uit de ommezwaai in de opstelling van het Parlement zou blijken dat de bestreden besluiten als een chicane zijn te beschouwen en dat zijn werk als afgevaardigde nodeloos is gecompliceerd. Het is weliswaar juist dat het Parlement de ontvangst van het accreditatieverzoek bij e-mail van DG Veiligheid van 9 juni 2015 heeft bevestigd en dat deze e-mail een referentienummer bevatte waarmee de toegangspasjes voor de Russische genodigden van verzoeker konden worden afgehaald, maar hier moet in herinnering worden gebracht dat deze e-mail afkomstig was van DG Veiligheid, terwijl het besluit waarbij de Russische genodigden van verzoeker de toegang tot de gebouwen werd ontzegd, gebaseerd was op een beoordeling van de politieke context, die de bevoegdheden van de administratieve diensten van het Parlement te buiten ging en voorbehouden was aan de politieke organen van de instelling. Bovendien bevatte de e-mail van DG Veiligheid van 9 juni 2015 een bijlage waarin nader werd aangegeven dat de organisator van de bijeenkomst niet was vrijgesteld van een gebruikelijke autorisatieprocedure zoals die binnen de instelling werd gevolgd. De schijnbare contradictie tussen de afgifte van een referentienummer waarmee toegangspasjes afgehaald konden worden en de uiteindelijke weigering om de Russische genodigden het Parlement binnen te laten, vindt dus zijn verklaring in de verschillende rollen die de administratieve diensten en de politieke organen ten deel vallen. Bijgevolg kan niet worden gesteld dat het Parlement louter om chicanes te maken de indruk heeft gewekt dat de bestreden bijeenkomst met gebruikmaking van haar infrastructuurvoorzieningen kon plaatsvinden. Gelet op een en ander, en aangezien maatregelen zoals de weigering om personen het Parlement binnen te laten teneinde verstoringen van de werkzaamheden van de instelling te voorkomen, een prospectieve risicobeoordeling op basis van de beschikbare gegevens vooronderstelt waarmee noodzakelijkerwijze een onzekerheidsfactor gepaard gaat, is het niet zo dat de doelstelling om de veiligheid en de goede werking van het Parlement te verzekeren niet in een redelijke verhouding tot de door het Parlement aangevoerde redenen stond. Ten slotte meent verzoeker een aanwijzing voor misbruik van bevoegdheid gevonden te hebben in het feit dat de weigering toegang tot het Parlement te verlenen in ieder geval verder ging dan noodzakelijk was. Hij wijst erop dat de voorzitter van het Parlement beschikt over een veiligheidsdienst die iedere vorm van provocatie kan beteugelen. Bovendien blijkt volgens hem uit de omstandigheid dat de weigering toegang tot het Parlement te verlenen alle Russische genodigden betrof, terwijl volgens de e-mail van de persdienst alleen Petrov en Biryukov een gevaar voor de veiligheid en de goede werking van de instelling vormden, dat die weigering een soort „collectieve straf” betrof. Verzoeker heeft echter niet aangetoond of ook maar beweerd dat iedereen ten behoeve van politieke propaganda of bespreking van de beleidsvoornemens van de vergadering over onvoorwaardelijke toegang tot de faciliteiten van het Parlement beschikt. Integendeel, het Parlement heeft, zoals in punt 112 hierboven is uiteengezet, onweersproken verklaard dat het Unierecht het publiek niet van rechtswege de bevoegdheid geeft, de gebouwen van het Parlement te betreden en deze te gebruiken om er zijn meningen te uiten. Derhalve kan de omstandigheid dat de voorzitter van het Parlement de Russische genodigden van verzoeker heeft verhinderd de gebouwen van de instelling te betreden om tijdens een politieke bijeenkomst hun mening te uiten, in plaats van te vertrouwen op het vermogen van de veiligheidsdiensten om in te grijpen, in de internationale context zoals die in de punten 109 en 110 hierboven is weergegeven, niet worden beschouwd als een aanwijzing voor misbruik van bevoegdheid. Dit geldt te meer aangezien het Parlement ter terechtzitting heeft bevestigd dat de bestreden weigering toegang te verlenen samenhing met de betrokken context en dus slechts van tijdelijke aard was. Om te bewijzen dat de weigering een onevenredige collectieve straf vormt, kan verzoeker evenmin aanvoeren dat de weigering voor „de hele groep Russische bezoekers” gold, dus eveneens voor E. N. en P. E. Aan deze twee personen is de toegang tot het Parlement namelijk geweigerd omdat het ging om begeleidsters, de ene als echtgenote van Biryukov en de andere als tolk, zoals ter terechtzitting is gebleken. Ten slotte heeft verzoeker eveneens tevergeefs aangevoerd dat de weigering om zijn Russische genodigden toegang te geven tot het Parlement een collectief besluit is omdat uit de e-mail van de persdienst a contrario volgt dat Sotnichenko volgens het Parlement geen bijzonder gevaar vormde. Er kan geen argument worden ontleend aan de omstandigheid dat het Parlement in de e-mail van de persdienst waarbij werd geweigerd verzoeker een zaal voor zijn persconferentie ter beschikking te stellen, van mening was dat de aanwezigheid van Petrov en Biryukov een risico vormde voor de goede werking van de instelling zonder dat Sotnichenko daarbij werd genoemd. Uit de e-mail over de organisatie van deze persconferentie die de medewerker van verzoeker op 3 juni 2015 aan de persdienst van het Parlement stuurde, blijkt immers dat de betrokkene daaraan niet zou deelnemen. Bovendien heeft het Parlement uiteengezet dat Sotnichenko net als Petrov en Biryukov had deelgenomen aan het symposium „Russisch nationaal forum”, wat niet wordt bestreden, en dat die deelneming had gerechtvaardigd om ook Sotnichenko in de context zoals die in de punten 109 en 110 hierboven is beschreven, de toegang tot de gebouwen van de instelling om aan de werkbijeenkomst deel te nemen, te ontzeggen. Uit een en ander volgt dat verzoeker geen voldoende nauwkeurige, objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen heeft verstrekt waaruit kan worden opgemaakt dat de veiligheid en het goede functioneren van het Parlement bij de vaststelling van de bestreden besluiten niet het daadwerkelijk nagestreefde doel van de voorzitter hebben gevormd. Het middel ontleend aan misbruik van bevoegdheid moet dan ook worden afgewezen. Aangezien geen van de middelen gegrond is, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

Kosten

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van het Parlement worden verwezen in alle kosten, daaronder begrepen die van de procedure voor het Hof.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

  1. Het beroep wordt verworpen.

  2. Udo Voigt wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van het Europees Parlement, daaronder begrepen die van de procedure voor het Hof.

Kanninen

Calvo-Sotelo Ibáñez-Martín

Reine

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 november 2017.

ondertekeningen