Beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 9 november 2016
Beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 9 november 2016
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof EU
- Datum uitspraak
- 9 november 2016
Uitspraak
Beschikking van het Gerecht (Tweede kamer)
9 november 2016(*)
"Beroep tot nietigverklaring - Gewasbeschermingsmiddelen - Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2069 - Goedkeuring van de basisstof natriumwaterstofcarbonaat - Niet rechtstreeks geraakt - Niet-ontvankelijkheid"
In zaak T‑746/15,
Biofa AG, gevestigd te Münsingen (Duitsland), aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Stallberg en S. Knoblich, vervolgens door C. Stallberg, advocaten,
verzoekster, tegenEuropese Commissie, vertegenwoordigd door P. Ondrůšek, G. von Rintelen en F. Moro als gemachtigden,
verweerster,
HET GERECHT (Tweede kamer),
tijdens de beraadslagingen samengesteld als volgt: S. Gervasoni, waarnemend voor de president, L. Madise en Z. Csehi (rapporteur), rechters,
griffier: E. Coulon,
de navolgende
Beschikking
Voorgeschiedenis van het geding
Verzoekster, Biofa AG, is een onderneming die gewasbeschermingsmiddelen produceert en verkoopt en die houdster is van een toelating voor het op de markt brengen van VitiSan, een fungicide op basis van kaliumwaterstofcarbonaat. Kaliumwaterstofcarbonaat is een „werkzame stof” die wordt vermeld in de lijst van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie van 25 mei 2011 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad wat de lijst van goedgekeurde werkzame stoffen betreft (PB 2011, L 153, blz. 1). Op verzoek van het Deense agentschap voor milieubescherming heeft de Commissie op 17 november 2015 uitvoeringsverordening (EU) 2015/2069 tot goedkeuring van de basisstof natriumwaterstofcarbonaat overeenkomstig verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB 2015, L 301, blz. 42; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld. Nadat de Commissie het technische verslag van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) over de stof in kwestie had ontvangen, heeft zij bij de bestreden verordening natriumwaterstofcarbonaat goedgekeurd als „basisstof” in de zin van verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB 2009, L 309, blz. 1). Natriumwaterstofcarbonaat is op de markt verkrijgbaar als levensmiddelenadditief in de zin van verordening (EU) nr. 1130/2011 van de Commissie van 11 november 2011 tot wijziging van bijlage III bij verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad inzake levensmiddelenadditieven door de opstelling van een EU‑lijst van voor gebruik in levensmiddelenadditieven, voedingsenzymen, levensmiddelenaroma’s en voedingsstoffen goedgekeurde levensmiddelenadditieven (PB 2011, L 295, blz. 178). Door de goedkeuring van deze stof als „basisstof” kan dit product, dat vaak voor de meest uiteenlopende doeleinden wordt gebruikt, ook worden gebruikt voor gewasbeschermingsdoeleinden.Procedure en conclusies van partijen
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 december 2015, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op dezelfde dag, heeft verzoekster een verzoek in kort geding ingediend. Bij beschikking van de president van het Gerecht van 18 januari 2016 is dit verzoek afgewezen en is de beslissing omtrent de kosten aangehouden. Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 februari 2016, heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen krachtens artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Verzoekster heeft op 31 maart 2016 haar opmerkingen over deze exceptie ingediend. Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 april 2016, heeft het Koninkrijk Denemarken verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Commissie. Verzoekster concludeert tot:-
nietigverklaring van de bestreden verordening;
-
verwijzing van de Commissie in de kosten.
-
het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;
-
verzoekster te verwijzen in de kosten.
-
het beroep ontvankelijk te verklaren;
-
subsidiair de exceptie van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde te voegen.
In rechte
Ontvankelijkheid van het beroep
Volgens artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien de verwerende partij daarom verzoekt, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. In casu acht het Gerecht zich voldoende voorgelicht door de stukken in het dossier en beslist het om uitspraak te doen zonder de behandeling van de zaak voort te zetten en zonder dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid hoeft te worden gevoegd met de zaak ten gronde. De Commissie voert twee middelen van niet-ontvankelijkheid aan. Met het eerste middel wordt betoogd dat verzoekster niet rechtstreeks wordt geraakt, en met het tweede middel dat deze laatste geen procesbelang heeft. Om te beginnen dient het eerste door de Commissie aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid te worden onderzocht. Krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU, kan iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon onder de in de eerste en tweede alinea van dat artikel vastgestelde voorwaarden een beroep instellen tegen handelingen die tot hem zijn gericht of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengen. In casu staat vast dat de bestreden verordening niet is gericht tot verzoekster, die dus niet de adressaat van deze handeling is. Derhalve kan verzoekster tegen deze verordening alleen een beroep tot nietigverklaring instellen mits, ten eerste, zij daardoor rechtstreeks wordt geraakt en, ten tweede, zij daardoor individueel wordt geraakt – in de zin van de tweede mogelijkheid van artikel 263, vierde alinea, VWEU – of de bestreden handeling een regelgevingshandeling is die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt in de zin van de derde situatie van deze bepaling. Verzoekster stelt dat zij rechtstreeks wordt geraakt door de bestreden verordening, waarvoor zij twee argumenten aanvoert, waarvan het eerste is gebaseerd op artikel 59, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 en het tweede op de economische gevolgen van de bestreden verordening voor haar marktpositie. Met het eerste argument betoogt verzoekster dat de EFSA in het technische verslag dat deze autoriteit de Commissie in het kader van de procedure voor de goedkeuring van natriumwaterstofcarbonaat als basisstof heeft doen toekomen, zonder verzoeksters toestemming heeft gebruikgemaakt van de onderzoeksresultaten die verzoekster had ingediend met het oog op de goedkeuring van kaliumwaterstofcarbonaat als werkzame stof. Meer bepaald heeft de EFSA volgens verzoekster in dat technische verslag uitgesloten dat natriumwaterstofcarbonaat ongunstige effecten kan hebben op honingbijen, op grond van de overweging dat in het kader van de procedure voor de toelating van VitiSan en een ander product was uitgesloten dat kaliumwaterstofcarbonaat dergelijke effecten had. In dit verband voert verzoekster aan dat artikel 59, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 onder meer bepaalt dat test- en studieverslagen betreffende een werkzame stof die overeenkomstig deze verordening is geregistreerd, gegevensbescherming genieten onder bepaalde voorwaarden, waaraan volgens verzoekster in casu is voldaan. Meer bepaald brengt verzoekster in herinnering dat in deze bepaling wordt gepreciseerd dat een lidstaat die een beschermd verslag ontvangen heeft, daarvan geen gebruik mag maken ten voordele van andere aanvragers van toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen, behalve in bepaalde situaties die in die verordening worden vermeld en die naar verzoeksters mening in casu niet relevant zijn. Ten eerste kent voormelde bepaling verzoekster haars inziens een subjectief recht toe dat door de Commissie is geschonden, aangezien de Commissie in het kader van de procedure voor de goedkeuring van natriumwaterstofcarbonaat als basisstof heeft gebruikgemaakt van gegevens van verzoekster die verband houden met de goedkeuring van kaliumwaterstofcarbonaat als werkzame stof, zonder dat verzoekster daarmee had ingestemd en voordat de beschermingstermijn van tien jaar die voor deze gegevens geldt, was verstreken. Ten tweede wordt volgens verzoekster aan deze conclusie niet afgedaan door het feit dat volgens de bewoordingen van artikel 59, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 geen gegevensbescherming geldt in het kader van de vereenvoudigde procedure voor de goedkeuring van een basisstof, aangezien een besluit tot goedkeuring van een stof als basisstof, net zoals een besluit houdende toelating van een werkzame stof, een derde de mogelijkheid biedt om een gewasbeschermingsmiddel op de markt te brengen dat concurrentie vormt voor dat van verzoekster. Dat ligt temeer voor de hand daar de goedkeuring van een basisstof grotere consequenties heeft voor de mededinging, aangezien daardoor een onbeperkt aantal personen in staat wordt gesteld om deze basisstof – zonder enige beperking in de tijd – op het grondgebied van de Europese Unie als gewasbeschermingsmiddel op de markt te brengen. Ten derde wordt verzoeksters conclusie volgens haar bevestigd door het feit dat artikel 59, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 niet wordt vermeld in artikel 23, lid 1, van deze verordening, dat in afwijkingen van bepaalde artikelen van deze verordening voorziet. Ten vierde stelt verzoekster schending van het subsidiariteitsbeginsel. Volgens artikel 23 van verordening nr. 1107/2009 kan de bijzondere regeling voor basisstoffen enkel toepassing vinden als de desbetreffende stoffen worden gebruikt om te beantwoorden aan een behoefte die niet wordt gedekt door reeds bestaande gewasbeschermingsmiddelen, teneinde te voorkomen dat andere marktdeelnemers zichzelf ten opzichte van houders van toelatingen een concurrentievoordeel verschaffen door gewasbeschermingsmiddelen op de markt te brengen waarvoor geen toelating is vereist. In dit verband wordt natriumwaterstofcarbonaat volgens verzoekster door de Commissie als werkzame stof van gewasbeschermingsmiddelen aangemerkt en is er geen commercieel belang gemoeid met de verkrijging van een toelating voor deze werkzame stof, aangezien het gebruik van natriumwaterstofcarbonaat voor gewasbeschermingsdoeleinden in bepaalde lidstaten reeds geoorloofd is op grond van nationale bepalingen. Voorts is verzoekster van mening dat de goedkeuring van natriumwaterstofcarbonaat als basisstof niet nuttig is voor gewasbeschermingsdoeleinden, gelet op het feit dat er een werkzame stof bestaat die in chemisch opzicht vergelijkbaar of identiek is, met name wat de indelings- en etiketteringsvoorschriften, het productieproces, het gebruik ervan en de fungicide werking betreft, zoals door het technische verslag van de EFSA en door internationale documenten en publicaties wordt bevestigd. Ten vijfde betoogt verzoekster dat de goedkeuring van een werkzame stof volgens het „prioriteitsbeginsel” tot een blokkering leidt van elke hangende aanvraag voor de goedkeuring van dezelfde stof als basisstof. Aangezien zij een aanvraag voor de goedkeuring van natriumwaterstofcarbonaat als werkzame stof heeft ingediend, moet de goedkeuring ervan als basisstof haars inziens dan ook worden herroepen. Met het tweede argument betoogt verzoekster dat de vaststelling van de bestreden verordening directe economische gevolgen heeft voor haar marktpositie, aangezien natriumwaterstofcarbonaat, dat door de Commissie is goedgekeurd als basisstof, een vervangingsmiddel is voor gewasbeschermingsmiddelen op basis van kaliumwaterstofcarbonaat en dus concurrentie vormt voor haar product VitiSan. Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een particulier rechtstreeks wordt geraakt indien aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan. Ten eerste is vereist dat de bestreden handeling van de Unie rechtstreeks gevolgen heeft voor de rechtspositie van de betrokken particulier, en ten tweede dat zij aan degenen tot wie zij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat, omdat deze uitvoering zuiver automatisch is en alleen uit de regeling van de Unie voortvloeit zonder dat andere, intermediaire regels moeten worden vastgesteld [beschikking van 6 september 2011, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, T‑18/10, EU:T:2011:419, punt 71 , en arrest van 25 oktober 2011, Microban International en Microban (Europe)/Commissie, T‑262/10, EU:T:2011:623, punt 27 ]. In casu zij opgemerkt dat met verzoeksters eerste argument, dat op artikel 59, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 is gebaseerd, niet het bewijs wordt geleverd dat verzoekster rechtstreeks wordt geraakt door de bestreden verordening. In het technische verslag dat de EFSA de Commissie in het kader van de procedure voor de goedkeuring van natriumwaterstofcarbonaat als basisstof heeft doen toekomen, heeft deze autoriteit namelijk in zeer algemene zin melding gemaakt van de onderzoeksresultaten die verzoekster had ingediend met het oog op de goedkeuring van kaliumwaterstofcarbonaat als werkzame stof. In dat technische verslag heeft de EFSA uitgesloten dat natriumwaterstofcarbonaat ongunstige effecten kan hebben op honingbijen, op grond van de overweging dat in het kader van de procedure voor de toelating van VitiSan en van een ander product was uitgesloten dat kaliumwaterstofcarbonaat dergelijke effecten had. Artikel 59, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 bepaalt dat de gegevensbescherming die wordt geboden aan degene die een toelating heeft aangevraagd voor het op de markt brengen of voor het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel dat een werkzame stof bevat, en die een test- of studieverslag betreffende deze stof heeft ingediend, eraan in de weg staat dat de lidstaat die dit verslag ontvangen heeft, daarvan gebruikmaakt ten voordele van andere aanvragers van toelatingen, behalve in de bij die verordening bepaalde gevallen. Zoals uit overweging 39 van verordening nr. 1107/2009 blijkt, heeft deze bepaling tot doel de aanzienlijke investeringen die mogelijkerwijs zijn gedaan door de aanvrager van een toelating die het verslag in kwestie heeft ingediend, te beschermen tegen het gebruik van dit verslag door een andere, concurrerende aanvrager. Artikel 59, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 kan dus niet aldus worden uitgelegd dat het deze aanvrager van een toelating beschermt tegen verwijzingen naar het desbetreffende verslag door de EFSA in het kader van de procedure voor de goedkeuring van een basisstof door de Commissie. Zoals namelijk blijkt uit overweging 18 van verordening nr. 1107/2009, „[kunnen] stoffen die niet voornamelijk als gewasbeschermingsmiddel worden gebruikt, […] van nut zijn voor de bescherming van planten, [ook al kan] het economische belang van de indiening van een goedkeuringsaanvraag […] beperkt zijn”. Een stof wordt dan ook niet als basisstof goedgekeurd in het belang van specifieke aanvragers, maar in het belang van alle gebruikers, en deze goedkeuring valt dus niet binnen de werkingssfeer van de door artikel 59, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 geboden bescherming. Overigens zij er eveneens op gewezen dat met de goedkeuring van een stof als basisstof – zoals uit artikel 28, lid 2, onder a), van deze verordening blijkt – enkel het „gebruik” van die stof voor gewasbeschermingsdoeleinden en niet het op de markt brengen ervan als gewasbeschermingsmiddel wordt toegestaan, hetgeen bevestigt dat een specifieke aanvrager geen economisch belang heeft bij een dergelijke goedkeuring. Hoe dan ook toont verzoekster niet aan hoe de bestreden verordening – terwijl deze enkel tot doel heeft het gebruik, en niet het op de markt brengen, van natriumwaterstofcarbonaat voor gewasbeschermingsdoeleinden mogelijk te maken – haar situatie rechtstreeks zou kunnen raken doordat deze verordening inbreuk zou maken op een eventueel recht op commerciële bescherming van de gegevens die in door verzoekster ingediende test- en studieverslagen zijn opgenomen, welk recht verzoekster aan artikel 59, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 zou ontlenen. Met betrekking tot verzoeksters tweede argument, dat op de economische gevolgen van de bestreden verordening voor haar marktpositie is gebaseerd, dient te worden aangetekend dat verzoekster in haar opmerkingen enkel in zeer algemene zin melding maakt van de mogelijkheid dat zij verlies lijdt doordat natriumwaterstofcarbonaat wordt gebruikt in de plaats van haar product, te weten VitiSan, zonder dat zij daarbij gegevens verstrekt waaruit zou kunnen blijken dat haar rechtspositie rechtstreeks wordt geraakt door de bestreden verordening. Hoewel niet uit te sluiten valt dat de bestreden verordening gevolgen kan hebben voor de afzetmogelijkheden van verzoeksters product, zoals de Commissie in haar schrifturen zelf erkent, raken deze uit die verordening voortvloeiende economische gevolgen namelijk niet de rechtspositie van verzoekster maar enkel haar feitelijke situatie (zie in die zin arrest van 28 april 2015, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie, C‑456/13 P, EU:C:2015:284, punt 37 , en beschikking van 6 september 2011, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, T‑18/10, EU:T:2011:419, punt 75 ). Dienaangaande is de omstandigheid alleen dat een handeling van invloed kan zijn op de materiële situatie van een verzoekende partij, niet voldoende om aan te nemen dat deze daardoor rechtstreeks wordt geraakt (beschikkingen van 18 februari 1998, Comité d’entreprise de la Société française de production e.a./Commissie, T‑189/97, EU:T:1998:38, punt 48 , en 21 september 2011, Etimine en Etiproducts/ECHA, T‑343/10, EU:T:2011:509, punt 41 ; zie in die zin arrest van 10 december 1969, Eridania e.a./Commissie, 10/68 en 18/68, EU:C:1969:66, punt 7 ). Gelet op het voorgaande dient te worden vastgesteld dat de bestreden verordening geen rechtstreekse gevolgen heeft voor verzoeksters rechtspositie. Zij maakt het immers enkel mogelijk dat een product dat verschilt van het door verzoekster verkochte product, wordt gebruikt voor gewasbeschermingsdoeleinden. Aangezien niet is voldaan aan de eerste voorwaarde voor rechtstreekse geraaktheid, dient te worden geoordeeld dat verzoekster niet rechtstreeks wordt geraakt door de bestreden verordening, en dus niet de vereiste hoedanigheid heeft om daartegen op te komen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of de bestreden verordening verzoekster eventueel individueel raakt in de zin van de tweede mogelijkheid van artikel 263, vierde alinea, VWEU, dan wel over de vraag of deze verordening een regelgevingshandeling is die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt in de zin van het derde geval van deze bepaling. Bijgevolg dient het eerste door de Commissie opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid te worden aanvaard en moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, zonder dat het tweede middel van niet-ontvankelijkheid hoeft te worden onderzocht.Verzoek om toelating tot interventie
Ingevolge artikel 144, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering wordt, wanneer de verwerende partij een exceptie van niet-ontvankelijkheid of een exceptie van onbevoegdheid als bedoeld in artikel 130, lid 1, van dit Reglement opwerpt, pas op het verzoek om toelating tot interventie beslist nadat de exceptie is verworpen of deze is gevoegd met het onderzoek van de zaak ten gronde. In casu hoeft op het verzoek om toelating tot interventie niet te worden beslist, aangezien het beroep in zijn geheel wordt verworpen.Kosten
Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten van het kort geding. Daarnaast zal het Koninkrijk Denemarken overeenkomstig artikel 144, lid 10, van het Reglement voor de procesvoering zijn eigen kosten in verband met het verzoek om toelating tot interventie dragen.HET GERECHT (Tweede kamer),
beschikt:
-
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.
-
Op het verzoek van het Koninkrijk Denemarken om toelating tot interventie hoeft niet te worden beslist.
-
Biofa AG wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van het kort geding.
-
Het Koninkrijk Denemarken draagt zijn eigen kosten betreffende het verzoek om toelating tot interventie.
Luxemburg, 9 november 2016.
De griffier
E. Coulon
Waarnemende president
S. Gervasoni