Home

Conclusie van advocaat-generaal E. Sharpston van 7 september 2017

Conclusie van advocaat-generaal E. Sharpston van 7 september 2017

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
7 september 2017

Conclusie van advocaat-generaal

E. Sharpston

van 7 september 2017(*)

Zaak C‑158/16

Margarita Isabel Vega González

tegen

Consejería de Hacienda y Sector Público del gobierno del Principado de Asturias

[verzoek van de Juzgado de lo Contencioso-Administrativo No 1 de Oviedo (bestuursrechtbank nr. 1, Oviedo, Spanje) om een prejudiciële beslissing]

"„Richtlijn 1999/70/EG - Door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausule 4 - Betekenis van arbeidsvoorwaarden - Verlof wegens bijzondere diensten om een politiek ambt te gaan uitoefenen - Non-discriminatiebeginsel”"

Dit verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: „raamovereenkomst”), die als bijlage bij richtlijn 1999/70/EG(*) is opgenomen. Het verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Margarita Isabel Vega González en de Consejería de Hacienda y Sector Público del gobierno del Principado de Asturias (regionaal ministerie van Financiën en Openbare Sector van de regering van Asturië, Spanje). In wezen is in het geding de vraag aan de orde of aan Vega González „verlof wegens bijzondere diensten” van haar dienstbetrekking als ambtenaar zonder vaste aanstelling met een dienstbetrekking voor bepaalde tijd moet worden toegekend om een ambt als verkozen lid van een wetgevende vergadering te gaan uitoefenen. Zou zij een ambtenaar met een vaste aanstelling zijn geweest (in welk geval zij een werknemer in vaste dienst in de zin van de raamovereenkomst zou zijn geweest), dan had zij in die omstandigheden recht op verlof wegens bijzonder diensten gehad. De verwijzende rechter wenst te vernemen hoe het non-discriminatiebeginsel moet worden toegepast en wat de betekenis van het begrip „arbeidsvoorwaarden” in clausule 4 van de raamovereenkomst is. Op verzoek van het Hof beperk ik mijn analyse in deze conclusie tot de uitlegging van het begrip „arbeidsvoorwaarden” in die bepaling.

Rechtskader

Unierecht

Richtlijn 1999/70

Artikel 1 van richtlijn 1999/70, bepaalt dat deze richtlijn „op de uitvoering van de [...] door de algemene brancheoverkoepelende organisaties (EVV, Unice, CEEP) gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd” is gericht. De eerste alinea van artikel 2 luidt:

„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om [...] hieraan te voldoen [en] moeten alle nodige maatregelen treffen om de in deze richtlijn voorgeschreven resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen. [...]”

Volgens clausule 1 van de raamovereenkomst is het doel van die raamovereenkomst „de kwaliteit van arbeid voor bepaalde tijd te verbeteren door de toepassing van het non-discriminatiebeginsel te waarborgen” en „een kader vast te stellen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen”. Clausule 2 („Werkingssfeer”) bepaalt dat de raamovereenkomst van toepassing is op „werknemers met een contract voor bepaalde tijd die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat”. Clausule 3, lid 1, omschrijft „werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd” als „iemand met een rechtstreeks tussen een werkgever en een werknemer aangegane arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding voor bepaalde tijd waarvan het einde wordt bepaald door objectieve voorwaarden zoals het bereiken van een bepaald tijdstip, het voltooien van een bepaalde taak of het intreden van een bepaalde gebeurtenis”. In clausule 3, lid 2, wordt het begrip „vergelijkbare werknemer in vaste dienst” omschreven als „een werknemer met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, in dezelfde vestiging, die hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent, waarbij rekening wordt gehouden met kwalificaties/bekwaamheden”. In clausule 4 is het non-discriminatiebeginsel neergelegd. Zij luidt als volgt:

„1.

Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij voor bepaalde tijd werken, niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

[...]”

Geldend nationaal recht

Artikel 64, lid 1, onder g), van de Ley del Principado de Asturias 3/1985, de 26 de diciembre, de Ordenación de la Función Pública de la Administración del Principado de Asturias (wet nr. 3/1985 van Asturië van 26 december 1985 inzake de geleding van het ambtenarenapparaat van de overheid van Asturië; hierna: „wet nr. 3/1985”) voorziet in een onvoorwaardelijk recht op „verlof wegens bijzondere diensten” voor ambtenaren met een vaste aanstelling die verkozen leden van de Junta General del Principado de Asturias (regionaal parlement van Asturië) zijn. Het verlof wegens bijzonder diensten wordt verleend door de betrokken ambtenaar een bijzondere „ambtelijke stand” toe te kennen. Die stand kan alleen aan ambtenaren met een vaste aanstelling worden toegekend.(*) Uit de verwijzingsbeslissing en de stukken die aan het Hof zijn overgelegd, blijkt dat de Ley del Estatuto básico del empleado público (Spaanse wet nr. 7/2007 van 12 april 2007 houdende het basisstatuut van het overheidspersoneel), die in deze zaak niet direct aan de orde is, bepalingen bevat die in wezen met die van de toepasselijke regionale wetgeving vergelijkbaar zijn. De verwijzingsbeslissing komt in dat verband niet tot bevindingen.

Feiten, procedure en prejudiciële vraag

Vega González voert aan dat zij sinds 26 mei 1989 in verschillende hoedanigheden door de Asturische overheidsdiensten tewerk is gesteld. Hoewel de verwijzende rechter in dat verband niet tot uitdrukkelijke bevindingen is gekomen, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat zij op 15 april 2011 als „interina” is aangesteld (dus als ambtenaar zonder vaste aanstelling), teneinde een gedetacheerde ambtenaar met een vaste aanstelling te vervangen. Vega González behoorde tot de hogere categorie van administratief personeel. Op 24 mei 2015 werd Vega González verkozen tot lid van het regionaal parlement van Asturië. Op 13 juni 2015 verzocht zij om verlof wegens bijzondere diensten of, subsidiair, om verlof wegens persoonlijke redenen om haar ambt te gaan uitoefenen. Haar vordering in de daaropvolgende procedure blijkt te zijn geformuleerd als een verzoek om een verklaring voor recht dat zij naar haar functie zal kunnen terugkeren wanneer zij niet langer verkozene zal zijn, voor zover haar oude functie tegen die tijd a) niet is opgeheven en b) niet door een ambtenaar met een vaste aanstelling wordt uitgeoefend. Haar verzoek is op 23 juni 2015 door de Dirección general de función pública (directoraat-generaal van het openbaar ambt) afgewezen. Haar bezwaar tegen dat besluit bij de Consejería de Hacienda y Sector Público del gobierno del Principado de Asturias (regionaal ministerie van Financiën en de Publieke Sector van de regering van Asturië) is op 22 oktober 2015 afgewezen. Nu heeft zij tegen dat besluit beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. De verwijzende rechter zet uiteen dat een ambtenaar met een vaste aanstelling naar het nationale Spaanse recht en het toepasselijke Asturische recht – die de werkgever op dat punt geen beoordelingsmarge laten – recht op verlof wegens bijzondere diensten zou hebben gehad wanneer hij tot lid van het regionaal parlement was gekozen. Vega González was echter als ambtenaar zonder vaste aanstelling in dienst en de toepasselijke wetgeving voorzag niet in een dergelijk recht voor personen in die categorie. Daarom is haar verzoek om verlof wegens bijzondere diensten afgewezen. Daarop heeft de verwijzende rechter besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

  • Moet het begrip ‚arbeidsvoorwaarden’ in clausule 4 van de [raamovereenkomst] aldus worden uitgelegd dat het eveneens betrekking heeft op de juridische situatie dat werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die zijn gekozen in een vertegenwoordigende politieke functie, zoals werknemers in vaste dienst, hun werkgever om opschorting van de dienstbetrekking kunnen verzoeken en deze kunnen verkrijgen, met de mogelijkheid om na afloop van het betrokken politieke mandaat terug te keren naar hun oude functie?

  • Moet het discriminatieverbod dat is vervat in clausule 4 van de [raamovereenkomst], aldus worden uitgelegd dat dit verbod zich verzet tegen een nationale regeling zoals artikel 59, lid 2, van [wet nr. 3/1985] waarin het recht op toekenning van de ambtelijke stand van verlof wegens bijzondere diensten volkomen wordt ontzegd aan ambtenaren in tijdelijke dienst [zonder vaste aanstelling] die worden gekozen als lid van het regionaal parlement, terwijl dit recht wel wordt toegekend aan [ambtenaren met een vaste aanstelling]?”

Vega González, de Spaanse regering en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Hoewel de Spaanse regering om een pleitzitting heeft verzocht, heeft het Hof geoordeeld dat het zich voldoende voorgelicht achtte om uitspraak te doen op basis van de tijdens de schriftelijke behandeling neergelegde opmerkingen en heeft het derhalve, overeenkomstig artikel 76, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, beslist om geen pleitzitting te houden.

Beoordeling

Bij wijze van inleiding breng ik in herinnering dat het hoofdgeding een verzoek betreft om verlof wegens bijzondere diensten van een „tijdelijke” ambtenaar zonder vaste aanstelling, die de vier voorafgaande jaren een functie uitoefende als vervanger van een ambtenaar met een vaste aanstelling die was gedetacheerd en daarom recht op verlof had. Aanleiding van het verzoek was Vega González’ verkiezing tot lid van het regionaal parlement van Asturië. In haar schriftelijke opmerkingen voert Vega González aan dat zij, hoewel zij haar taken als democratische verkozene in theorie deeltijds zou kunnen vervullen, zich in de praktijk voltijds aan haar nieuwe ambt moet wijden, wil zij dat doeltreffend kunnen uitoefenen en een volwaardige rol in het werk van het regionaal parlement van Asturië en zijn verschillende subcommissies kunnen spelen. In de door de Spaanse regering ingediende opmerkingen wordt dat argument niet bestreden en ik beschouw het als inherent overtuigend. Ik aanvaard daarom de suggestie van de verwijzende rechter dat voor Vega González (of een andere persoon in haar situatie), gezien het ontbreken van het recht voor een ambtenaar zonder vaste aanstelling om verlof wegens bijzondere diensten te krijgen, de enige optie erin bestond haar functie te neer te leggen zonder het recht om na afloop van haar mandaat terug te keren, indien zij haar ambt voltijds wilde uitoefenen. Het spreekt voor zich dat dit ambtenaren zonder vaste aanstelling kan ontmoedigen om aan verkiezingen deel te nemen. Dat kan dan weer de diversiteit en de representativiteit van het betrokken wetgevend orgaan in het gedrang brengen. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het begrip „arbeidsvoorwaarden” als bedoeld in clausule 4, lid 1, van de raamovereenkomst, aldus moet worden uitgelegd dat het rechten op verlof als aan de orde in het hoofdgeding omvat, waar een ambtenaar met een vaste aanstelling recht heeft op verlof wegens bijzondere diensten om zijn ambt als gekozen lid van een orgaan als het regionaal parlement van Asturië uit te oefenen, en een werknemer in een gelijkaardige functie die een arbeidsbetrekking voor bepaalde tijd heeft, daar geen recht op heeft. Op grond van zowel een letterlijke als een teleologische uitlegging van die bepaling zal ik proberen uiteen te zetten waarom dat – in tegenstelling tot het standpunt van de Spaanse regering – inderdaad het geval is. Het is vaste rechtspraak – en de Spaanse regering probeert dit ook niet te betwisten – dat ambtenaren zonder vaste aanstelling die een arbeidsbetrekking voor bepaalde tijd hebben, zoals Vega González, ratione personae binnen de werkingssfeer van richtlijn 1999/70 en de raamovereenkomst vallen.(*) De verwijzende rechter legt uit dat het „verlof wegens bijzondere diensten” (waar Vega González om verzocht) „de dienstbetrekking opschort, terwijl de arbeidsplaats en de standplaats behouden blijven, zodat de ambtenaar opnieuw voor de overheid kan werken wanneer er een einde komt aan de situatie op grond waarvan het verlof is verleend (in dit geval, na afloop van het parlementaire mandaat)”. Hij voegt daaraan toe dat artikel 64, lid 2, van wet nr. 3/1985 bepaalt dat „ambtenaren met verlof wegens bijzondere diensten recht hebben op behoud van hun arbeidsplaats en standplaats. De tijd die zij in verlof hebben doorgebracht wordt voor de berekening van de driejaarlijkse toelagen en de bevordering tot een hogere categorie in aanmerking genomen”. Uit die beschrijving blijkt dat een ambtenaar met een vaste aanstelling bepaalde voordelen van de onderliggende arbeidsverhouding behoudt terwijl hij of zij met verlof wegens bijzondere diensten is. Die voordelen betreffen zowel de arbeidsplaats zelf (een gewaarborgde betrekking) als de vooruitgang in de loopbaan en het salarisniveau. Als uitgangspunt neem ik de natuurlijke betekenis van het woord „arbeidsvoorwaarden”. Volgens mij moet dat begrip worden uitgelegd als de rechten, voordelen en plichten die een bepaalde arbeidsverhouding bepalen, te weten, de voorwaarden waaronder een persoon in dienst treedt.(*) Dat omvat onmiskenbaar onderwerpen als salaris, arbeidsuren, recht op betaald of onbetaald verlof, enzovoorts. Het Hof heeft de betekenis van „arbeidsvoorwaarden” reeds verduidelijkt, aangezien dat begrip in de raamovereenkomst in een aantal zaken is gebruikt. De meeste (maar niet alle) gingen over de economische aspecten van de arbeidsverhouding. Aldus heeft het Hof geoordeeld dat het begrip „arbeidsvoorwaarden” onder andere het volgende omvat: de vergoeding die een werkgever aan een werknemer moet betalen vanwege de beëindiging van diens arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd(*), de opzegtermijn voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd(*), de vergoeding die een werkgever aan een werknemer moet betalen wegens de onrechtmatige beperking van de duur van diens arbeidsovereenkomst(*), de anciënniteitstoelage(*), de voorwaarden inzake beloning en pensioen die worden bepaald door de arbeidsverhouding, maar niet de voorwaarden betreffende de pensioenen die voortvloeien uit een wettelijke socialezekerheidsregeling(*), de halvering van de arbeidstijd en de daarmee gepaard gaande salarisverlaging(*) en het recht op deelname aan het plan voor de beoordeling van de onderwijstaak en de daaraan verbonden financiële toelage(*). Al deze „voorwaarden” hebben volgens mij als kenmerk dat zij deel zijn van het specifieke pakket van rechten, voordelen en plichten die de in elk van die zaken betrokken arbeidsverhouding bepalen. Het is bovendien evident dat de voordelen die een ambtenaar met een vaste aanstelling blijft genieten gedurende zijn verlof wegens bijzondere diensten aspecten van de arbeidsverhouding betreffen waarvan het Hof reeds heeft geoordeeld dat zij onder de „arbeidsvoorwaarden” vallen.(*) Ik voeg daaraan toe dat in de specifieke omstandigheden van deze zaak, de weigering van de overheidsdiensten om verlof wegens bijzondere diensten toe te kennen, Vega González in een positie heeft geplaatst waarin zij haar arbeidsbetrekking zou moeten beëindigen om haar democratisch mandaat in het regionaal parlement van Asturië op te nemen en voltijds uit te oefenen. Het Hof heeft reeds erkend dat de voorwaarden inzake de beëindiging van een overeenkomst voor bepaalde tijd deel uitmaken van de „arbeidsvoorwaarden” die onder clausule 4, lid 1, van de raamovereenkomst vallen.(*) Dat kan worden vermeld om indirect het argument te ondersteunen dat het recht op dergelijk verlof in die omstandigheden ook onder dat begrip valt. Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat „juist het dienstverband, namelijk de arbeidsverhouding tussen een werknemer en zijn werkgever, het beslissende criterium vormt om te bepalen of een maatregel valt onder de ‚arbeidsvoorwaarden’”.(*) Dit omvat met andere woorden voorwaarden die deel van de arbeidsverhouding uitmaken. Rechten die het opschorten van bepaalde normale elementen van de arbeidsverhouding kunnen inhouden, zoals rechten op verlof wegens persoonlijke redenen of ouderschapsverlof, vallen volgens mij ook onder dezelfde lezing van de raamovereenkomst. Zij maken ook deel uit van het pakket rechten, voordelen en plichten die de arbeidsverhouding tussen een werknemer en zijn werkgever bepalen. Tijdens het verlof wegens bijzondere diensten zijn bepaalde rechten en plichten opgeschort (met name het recht om een salaris te ontvangen en de plicht om taken uit te voeren). De andere rechten van de werknemer blijven echter bestaan. De Spaanse regering is het daar niet mee eens. Zij voert aan dat de betrokken situatie geen betrekking op „arbeidsvoorwaarden” heeft, aangezien de toekenning van opschorting van de arbeidsverhouding geen deel uitmaakt van de verhouding tussen een werknemer en zijn werkgever. Zij benadrukt dat de verzochte opschorting het gevolg is van Vega González’ doelbewuste en eenzijdige keuze om deel te nemen aan de regionale verkiezingen en voltijds het ambt van gekozen lid van het regionaal parlement van Asturië te gaan uitoefenen. Die redenering kan ik moeilijk volgen. Vega González wil het recht verkrijgen om haar dienstbetrekking onder dezelfde voorwaarden – of onder voorwaarden die daar zo dicht mogelijk bij aansluiten – verder te zetten als de voorwaarden waar een ambtenaar met een vaste aanstelling recht op heeft. Die voorwaarden maken duidelijk deel uit van de rechten, voordelen en plichten die de arbeidsverhouding tussen de betrokken werknemer en werkgever bepalen, te weten de „arbeidsvoorwaarden”. Het wezenlijke punt is dat een ambtenaar met een vaste aanstelling in dezelfde omstandigheden als Vega González bepaalde voordelen blijft genieten die uit de arbeidsbetrekking voortvloeien en het recht heeft om opnieuw in dienst te treden na afloop van de termijn als gekozen lid van de betrokken wetgevende vergadering, terwijl dat voor een werknemer in tijdelijk dienst (in dit geval een ambtenaar zonder vaste aanstelling) die exact dezelfde functie uitoefent, niet het geval is. Het feit dat Vega González’ noodzaak om verlof wegens bijzondere diensten te vragen voortkomt uit haar „doelbewuste en eenzijdige beslissing” om zich verkiesbaar te stellen, is volledig irrelevant. De aangevoerde redenering staat gelijk met de stelling dat aangezien de werkgever van een vrouwelijke werknemer (normaal gezien) niet is betrokken bij haar beslissing om zwanger te worden, zij daarom geen recht op moederschapsverlof heeft. Het zal meteen duidelijk zijn dat een dergelijk argument (en zijn uitvloeisel in deze zaak) fundamenteel verkeerd is. Het recht op verlof wegens bijzondere diensten, als aan de orde in het hoofdgeding, maakt duidelijk deel uit van het pakket rechten, voordelen en plichten die een arbeidsverhouding tussen de ambtenaar en zijn werkgever bepalen. Het maakt daarom deel uit van de „arbeidsvoorwaarden” in de zin van de raamovereenkomst en de richtlijn. Wanneer een dergelijk recht, dat onvoorwaardelijk aan ambtenaren met een vaste aanstelling wordt toegekend, hun tegenhangers zonder vaste aanstelling wordt geweigerd, op grond dat dat recht geen deel uitmaakt van de „arbeidsvoorwaarden” van de werknemer in tijdelijke dienst, is dat niet alleen strijdig met de gewone betekenis van de tekst. Het is ook direct in strijd met de doelstelling van de raamovereenkomst en de richtlijn. Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt.(*) Uit clausule 1, onder a), van de raamovereenkomst volgt dat die overeenkomst, inter alia, als doel heeft „de kwaliteit van arbeid voor bepaalde tijd te verbeteren door de toepassing van het non-discriminatiebeginsel te waarborgen”. Dat doel moet worden begrepen in de context van het in artikel 151 VWEU uiteengezette doel de werkgelegenheid te bevorderen en de arbeidsomstandigheden te verbeteren. Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat clausule 4 van de raamovereenkomst beoogt ervoor te zorgen dat het non-discriminatiebeginsel wordt toegepast op werknemers met een overeenkomst voor bepaalde tijd, om te voorkomen dat dit type arbeidsverhouding door een werkgever wordt gebruikt om deze werknemers rechten te onthouden die wel toekomen aan werknemers met een dienstverband voor onbepaalde tijd; en dat clausule 4 moet worden opgevat als de uitdrukking van een „beginsel van sociaal recht van de Unie dat niet restrictief mag worden uitgelegd”.(*) Een uitlegging van het begrip „arbeidsvoorwaarden” in clausule 4, lid 1, van de raamovereenkomst die rechten op verlof (zoals het recht op verlof wegens bijzondere diensten, als aan de orde in het hoofdgeding) van de draagwijdte van dat begrip uitsluit, zou strijdig zijn met het doel van richtlijn 1999/70 en van de raamovereenkomst, aangezien het bij een dergelijke uitlegging zou zijn toegestaan om „rechten die toekomen aan werknemers met een dienstverband voor onbepaalde tijd” aan werknemers met een dienstverband voor bepaalde tijd te onthouden.(*) Indien rechten op verlof van het toepassingsbereik van het non-discriminatiebeginsel zouden worden uitgesloten, zou de kwaliteit van arbeid voor onbepaalde tijd ongetwijfeld verslechteren in plaats van verbeteren. Hieruit volgt dat de weigering om een werknemer met een overeenkomst voor bepaalde tijd een dergelijk recht toe te kennen, met het in clausule 4 van de raamovereenkomst neergelegde non-discriminatiebeginsel strijdig is wanneer a) een ambtenaar met een vaste aanstelling die recht heeft op een dergelijk verlof wegens bijzondere diensten, „vergelijkbaar” is met de werknemer met een overeenkomst voor bepaalde tijd en b) het verschil in behandeling niet om objectieve redenen gerechtvaardigd is. Wat die kwesties betreft, zal ik mij tot drie korte opmerkingen beperken. Om te beginnen kan ik in de stukken waarover het Hof beschikt, niets aantreffen dat erop wijst dat het werk dat Vega González als ambtenaar zonder vaste aanstelling (met minstens vier jaar continue dienst) heeft verricht,(*) sterk verschilt van het werk dat is verricht door de ambtenaar met een vaste aanstelling die zij vervangt. Daarom lijkt het redelijk om aan te nemen dat Vega González inderdaad vergeleken mag worden met haar collega met een vaste aanstelling, hoewel feitelijke vaststellingen een zaak van de nationale rechter zijn Verder zijn het Hof geen elementen verstrekt die het duidelijke verschil in behandeling afdoende rechtvaardigen. De Spaanse regering voert in wezen aan dat het recht op verlof met de loopbaanstructuur van ambtenaren met een vaste aanstelling is verstrengeld. Voor zover ik echter kan beoordelen, zijn dergelijke rechten objectief gezien waarschijnlijk voordelig voor zowel ambtenaren met een vaste aanstelling als ambtenaren zonder vaste aanstelling. Ten slotte herinner ik eraan dat Vega González niet om een onvoorwaardelijke waarborg heeft verzocht om na afloop van haar mandaat in het regionaal parlement van Asturië naar haar oude functie te kunnen terugkeren. Zij heeft immers verzocht om naar haar oude functie te mogen terugkeren voor zover haar oude functie tegen die tijd a) niet is opgeheven en b) niet door een ambtenaar met een vaste aanstelling wordt uitgeoefend. Dat lijkt mij, op zijn minst prima facie, een verzoek te zijn waarbij evenredig rekening wordt gehouden met enige verschillen die daadwerkelijk kunnen worden geacht te bestaan tussen ambtenaren met en zonder vaste vaststelling op het punt van het recht om weer bij de overheid in dienst te treden na een tijd democratisch verkozene te zijn geweest. Het recht van de eerste om opnieuw actief in dienst te treden is onvoorwaardelijk; terwijl het recht van de tweede dat per definitie niet is.

Conclusie

Op grond van de bovengenoemde overwegingen geef ik het Hof in overweging om de eerste prejudiciële vraag van de verwijzende rechter te beantwoorden als volgt:

„Het begrip ‚arbeidsvoorwaarden’ als bedoeld in clausule 4, lid 1, van de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat het rechten op verlof als aan de orde in het hoofdgeding omvat, waar een ambtenaar met een vaste aanstelling recht op verlof wegens bijzondere diensten heeft om zijn ambt als gekozen lid van een regionaal parlement uit te oefenen, en een werknemer in een gelijkaardige functie die een arbeidsbetrekking voor bepaalde tijd heeft, daar geen recht op heeft.”