1.
Argumenten van partijen
35.
Met het eerste onderdeel van het eerste middel stelt rekwirante dat het Gerecht in de punten 70 tot en met 146 van het bestreden arrest een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan het begrip termijn die „in verhouding” staat in de zin van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011. Daar de ontwerpverordening is ingediend tijdens een vergadering die na 13.00 uur begon en om 15.46 uur werd beëindigd, kan volgens rekwirante niet worden gezegd dat een dergelijke termijn in acht is genomen. In haar repliek stelt rekwirante bovendien dat de mogelijkheid voor particulieren om zich op schending van verordening nr. 182/2011 te beroepen, nooit is betwist, en dat het niet erkennen van deze mogelijkheid in strijd zou zijn met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).
36.
Met het tweede onderdeel van het eerste middel verwijt Tilly-Sabco het Gerecht dat het in de punten 86, 110 tot en met 115 en 128 van het bestreden arrest het urgentiecriterium onjuist heeft uitgelegd en/of zichzelf heeft tegengesproken. Het Gerecht kon in haar ogen niet enerzijds het ontbreken van urgentie bevestigen, en anderzijds wijzen op het risico op lekken dat de indiening van de ontwerpverordening tijdens de vergadering kon rechtvaardigen, een risico dat volgens rekwirante hoe dan ook niet aan het urgentiecriterium voldoet. In haar repliek verwijst Tilly-Sabco naar het standaardreglement van orde(18) in verband met besluit 1999/468, waarin staat te lezen dat er van een uiterst spoedeisend geval in het bijzonder sprake is „wanneer gevaar dreigt voor de volksgezondheid of voor de gezondheid van dieren”.
37.
Met het derde onderdeel van het eerste middel stelt rekwirante dat het Gerecht in de punten 92 tot en met 108 van het bestreden arrest de termijn voor de toezending van documenten met betrekking tot de marktsituatie heeft verward met die voor de indiening van de ontwerpverordening. De enkele minuten die resteerden nadat de leden van het Beheerscomité de ontwerpverordening hadden ontvangen, kwamen haars inziens neer op een uiterst korte of zelfs een non-existente termijn, wat het voor dat comité onmogelijk maakte om alle noodzakelijke omstandigheden te beoordelen.
38.
Met het vierde onderdeel van het eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011 heeft geschonden door in de punten 111 tot en met 118 van het bestreden arrest de door de Commissie sinds 1962 gevolgde praktijk te bekrachtigen. Zij is van mening dat niets de Commissie belette om die verordening te wijzigen teneinde aan die praktijk ruimte te bieden.
39.
Met het vijfde onderdeel van het eerste middel ten slotte stelt Tilly-Sabco dat het Gerecht zichzelf heeft tegengesproken door eerst in punt 149 van het bestreden arrest te verklaren dat de Commissie had aangegeven dat de vaststelling van de restitutiebedragen op 0 EUR gebaseerd was op de marktsituatie van dat moment, en vervolgens verderop in het arrest, namelijk in punt 255, op te merken dat de gestage daling van die bedragen het gevolg was van een nog voortdurende – en dus niet van een bestaande – situatie.
40.
De Commissie bestrijdt deze argumenten.
2.
Beoordeling
41.
Ik zal de verschillende onderdelen van dit middel tezamen behandelen, daar al deze onderdelen (met uitzondering van het vijfde) in wezen neerkomen op het verwijt dat het Gerecht artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011 in verschillende opzichten verkeerd heeft uitgelegd.
42.
Het Gerecht heeft in punt 91 van het bestreden geoordeeld dat artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011 in beginsel niet eraan in de weg staat dat een ontwerpuitvoeringshandeling tijdens een vergadering van het Beheerscomité wordt ingediend. Na een analyse van de omstandigheden rond de procedure die tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid, heeft het Gerecht in punt 108 van het bestreden arrest vastgesteld dat de hoeveelheid tijd tussen de indiening van de ontwerpverordening en het in stemming brengen ervan voldoende was om de leden van het Beheerscomité in staat te stellen dat ontwerp daadwerkelijk te onderzoeken en hun standpunt kenbaar te maken. Vervolgens heeft het in punt 114 van het bestreden arrest verklaard dat het aan de Commissie is om te beslissen over de urgentie van de aangelegenheid in de zin van de tweede volzin van artikel 3, lid 3, tweede alinea, van verordening nr. 182/2011, en dat de rechterlijke toetsing zich beperkt tot de beoordeling of er sprake is van een kennelijke beoordelingsfout of misbruik van bevoegdheid. In de punten 119 en 120 van het bestreden arrest is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat de termijn voor het advies van het Beheerscomité „in verhouding” was en dat de Commissie met haar beoordeling van de urgentie geen kennelijke beoordelingsfout of misbruik van haar bevoegdheid had gemaakt, zodat zij niet in strijd had gehandeld met de genoemde bepaling. Het Gerecht heeft vervolgens in de punten 123 en 124 van het bestreden arrest vastgesteld dat, mocht rekwirante schending van het reglement van orde van het Beheerscomité als grond voor nietigverklaring hebben willen aanvoeren(19), het hoe dan ook voor particulieren niet mogelijk is om zich op schending van een dergelijk reglement te beroepen. Tot slot heeft het Gerecht in de punten 125 tot en met 129 van het bestreden arrest ten overvloede overwogen dat zelfs indien de Commissie in strijd had gehandeld met artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011, de betrokken termijn toereikend was gebleken, zodat een mogelijke schending van die bepaling niet tot de nietigverklaring van de litigieuze verordening zou leiden.
43.
Ik wijs er nog op dat Tilly-Sabco in haar verzoekschrift in hogere voorziening weliswaar stelt dat er in casu ter rechtvaardiging van een snelle behandeling geen urgentie was aangevoerd, maar dat haar specifieke argument inzake het in het standaardreglement van orde gebezigde begrip „spoedeisend geval” (zie punt 36 van deze conclusie) in dat verzoekschrift niet voorkomt en dus tardief is voorgedragen, daar de memorie van antwoord van de Commissie rekwirante geen enkele aanleiding gaf om dat argument in haar repliek te berde te brengen.(20) Maar ook indien dat specifieke argument wel ontvankelijk was, zou het hoe dan ook falen, aangezien particulieren zich niet op een dergelijk reglement van orde kunnen beroepen, zoals ik verderop in deze conclusie zal toelichten.
44.
Thans ga ik in op artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2001, waarin drie afzonderlijke regels zijn geformuleerd.
45.
Ten eerste dient volgens deze bepaling de Commissie, „behalve in naar behoren gemotiveerde gevallen”, het Beheerscomité bijeen te roepen ten minste 14 dagen nadat de ontwerpuitvoeringshandeling en de ontwerpagenda aan dit comité zijn voorgelegd (hierna: „eerste regel”).
46.
Ten tweede moet het Beheerscomité advies over de ontwerpuitvoeringshandeling uitbrengen binnen een termijn die de Commissie kan vaststellen „naargelang van de urgentie van de aangelegenheid” (hierna: „tweede regel”).
47.
Tot slot dient die termijn „in verhouding” te staan tot het vereiste dat de leden van het Beheerscomité „snel en daadwerkelijk” de ontwerpuitvoeringshandeling kunnen onderzoeken en hun standpunt kenbaar kunnen maken (hierna: „derde regel”).
48.
Uit de bewoordingen van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011 blijkt al meteen dat er geen sprake is van een dwingende termijn. Zelfs wanneer er een bepaalde termijn wordt vermeld – zoals bij de eerste regel het geval is –, kan daarvan worden afgeweken. Ik ben het dan ook met het Gerecht eens dat artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011 in beginsel niet eraan in de weg staat dat een ontwerpuitvoeringshandeling tijdens een vergadering van het Beheerscomité wordt ingediend.
49.
Het is zonder meer waar dat de eerste twee regels, die voorzien in specifieke positieve verplichtingen waaraan de Commissie respectievelijk het Beheerscomité binnen een bepaalde termijn moeten voldoen, de mogelijkheid van het hanteren van korte termijnen lijken in te perken. Hetzelfde kan worden gezegd van de als algemeen beginsel geformuleerde derde regel.
50.
Alle drie de regels zijn echter „onvolmaakt”: verordening nr. 182/2011 maakt nergens duidelijk wat er wordt bedoeld met „naar behoren gemotiveerde gevallen”, „urgentie”, „in verhouding” of „snel en daadwerkelijk”. Die regels hebben dan ook meer weg van een beleidsverklaring dan dat het harde regels zijn. Meer bepaald is het volgens mij volledig van de omstandigheden afhankelijk of er sprake is van een „naar behoren gemotiveerd geval” waarin het volgens de eerste regel is toegestaan om de termijn voor de voorlegging van de ontwerpuitvoeringshandeling en de ontwerpagenda aan het Beheerscomité te verkorten, en of de termijn die dit comité is gesteld om zijn advies uit te brengen, „in verhouding” staat in de zin van de derde regel.
51.
Wat de tweede regel betreft, wijs ik erop dat deze bepaling feitelijk helemaal niet doelt op dringende omstandigheden, maar in plaats daarvan de uitdrukking „naargelang van de urgentie van de aangelegenheid” gebruikt, wat iets geheel anders is. Deze uitdrukking sluit zelfs niet de mogelijkheid uit dat in dringende omstandigheden een lange termijn en in minder dringende omstandigheden een korte termijn wordt vastgesteld. Hoe dan ook is volgens de tweede regel een snelle behandeling niet uitsluitend in dringende omstandigheden mogelijk. Dit wordt door andere bepalingen van verordening nr. 182/2011 bevestigd.
52.
Vanuit contextueel oogpunt wordt namelijk de mogelijkheid om in dringende – of liever gezegd bijzonder dringende – omstandigheden snel te handelen, in een andere bepaling van verordening nr. 182/2011 genoemd, te weten artikel 8, lid 5.(21) Het is in dit verband veelzeggend dat de in deze bepaling genoemde termijn niet kan worden verlengd.
53.
Ook artikel 7 van verordening nr. 182/2011, waarbij wordt afgeweken van artikel 5, leden 3 en 4, van deze verordening, voorziet in een bijzondere procedure waarbij de Commissie een ontwerpuitvoeringshandeling kan aannemen indien deze „onverwijld moet worden vastgesteld” om een aanzienlijke verstoring van de landbouwmarkten of een risico voor de financiële belangen van de Unie te vermijden. Deze bepaling zou aan betekenis inboeten of zelfs nutteloos worden indien volgens de tweede regel de Commissie alleen bij urgente aangelegenheden van het Beheerscomité zou mogen verlangen dat het binnen een zeer korte termijn advies uitbrengt over een ontwerpuitvoeringshandeling.
54.
Voorts bieden de van een intentie getuigende bewoordingen van artikel 196 van verordening nr. 1234/2007 („Organisatie van het beheerscomité”), volgens welke „[b]ij de organisatie van de vergaderingen van het [...] beheerscomité [...] met name rekening [wordt] gehouden met de draagwijdte van zijn verantwoordelijkheden, de specifieke kenmerken van het te behandelen onderwerp en de noodzaak een beroep te doen op passende deskundigheid”, steun aan het standpunt dat de in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011 genoemde termijnen soepel zijn en dat de Commissie bij de vaststelling ervan over een zekere armslag beschikt.
55.
Verder beoogt verordening nr. 182/2011 vanuit teleologisch oogpunt te verzekeren dat de procedures voor de controle door de lidstaten van de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie duidelijk en doeltreffend zijn en in verhouding staan tot de aard van de uitvoeringshandelingen, en dat in die procedures de institutionele vereisten van het VWEU alsook de bij de toepassing van besluit 1999/468 opgedane ervaring en de daarbij gangbare praktijk tot uiting komen. Meer bepaald moet de onderzoeksprocedure ervoor zorgen dat uitvoeringshandelingen door de Commissie niet kunnen worden vastgesteld indien zij niet stroken met het advies van het Beheerscomité.(22) Die procedure is daarentegen niet bedoeld om ervoor te zorgen dat uitvoeringshandelingen door de Commissie niet kunnen worden vastgesteld indien particuliere marktdeelnemers daartegen bezwaar maken.
56.
Ik zou hier een parallel durven trekken. Het Hof heeft immers verklaard dat lidstaten zich op schending van een reglement van orde kunnen beroepen(23) en dat instellingen niet van hun reglement van orde kunnen afwijken zonder dit reglement te wijzigen.(24) Het heeft echter eveneens herhaaldelijk geoordeeld dat het reglement van orde van een instelling tot doel heeft, de interne werking van de diensten te regelen met het oog op een goed bestuur. Hieruit volgt dat particulieren zich niet kunnen beroepen op schending van de in een dergelijk reglement van orde opgenomen regels, die niet ter bescherming van hen zijn vastgesteld.(25) Alleen wanneer een in een dergelijk reglement van orde opgenomen voorschrift het karakter heeft van een wezenlijk vormvoorschrift dat tot doel heeft de rechtszekerheid te waarborgen – zoals de authentisatie van handelingen –, kan schending van dit voorschrift aanleiding geven tot een beroep tot nietigverklaring.(26) Dat is in casu niet het geval.
57.
Zoals ik in punt 50 van deze conclusie heb opgemerkt, zijn de in alle drie de regels van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011 gebruikte begrippen onnauwkeurig. Om die reden moeten die begrippen naar behoren worden uitgewerkt in een specifiek reglement van orde.(27) Dat is in het reglement van orde van het Beheerscomité gebeurd. De in het voorgaande punt genoemde rechtspraak dreigt naar mijn mening dan ook te worden omzeild indien wordt aanvaard dat particulieren harde regels kunnen afleiden uit bepalingen van hogere rang zoals artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011, bij de formulering waarvan de Uniewetgever, naar mag worden aangenomen doelbewust, voor vage en soepele bewoordingen heeft gekozen.
58.
Dit doet niet af aan het feit dat de voorschriften van verordening nr. 182/2011 ingevolge artikel 288 VWEU zowel verbindend als rechtstreeks toepasselijk zijn en dat particulieren zoals rekwirante zich dus in beginsel voor de Unierechters op dergelijke voorschriften kunnen beroepen teneinde de geldigheid van in strijd daarmee vastgestelde instrumenten te betwisten. Zo kunnen zij bijvoorbeeld bezwaar maken tegen het feit dat er in het geheel geen bijeenkomst heeft plaatsgevonden. Dit verandert echter evenmin iets aan de omstandigheid dat, bij gebreke van specifieke andersluidende bepalingen, de comitologieregels gewoonlijk geen rechten toekennen aan particulieren.(28) In casu zijn de in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011 genoemde termijnen te onnauwkeurig om aan particulieren een recht te verlenen waarop zij zich zouden kunnen beroepen.(29) Deze vaststelling betekent niet dat rekwirantes rechten uit hoofde van artikel 47 van het Handvest worden geschonden.
59.
Wat de door het Gerecht verrichte toetsing betreft, ben ik het met deze rechterlijke instantie eens dat het Hof in het arrest Duitsland/Commissie heeft uitgemaakt dat het in een comitologieprocedure aan de Commissie is om te beslissen of er een dringende noodzaak bestaat om snel maatregelen te treffen, en dat de rechterlijke toetsing zich dan beperkt tot de beoordeling of er sprake is van een kennelijke beoordelingsfout of misbruik van bevoegdheid.(30) Die beslissing was echter gebaseerd op de uitlegging van het reglement van orde van het specifieke comité waarom het ging in die zaak, waarin een lidstaat – en niet een particulier – bezwaar maakte tegen het standpunt van de Commissie ten aanzien van de urgentie van de aangelegenheid. Dat arrest is dan ook niet rechtstreeks relevant voor de onderhavige hogere voorziening, hoewel het wel relevant had kunnen zijn geweest in het kader van het door de Franse Republiek ingestelde beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening. Veelzeggend genoeg had die lidstaat echter ter ondersteuning van dat beroep noch schending van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011, noch schending van het reglement van orde van het Beheerscomité aangevoerd.(31)
60.
Ik ben dan ook van mening dat het Gerecht terecht heeft vastgesteld dat de Commissie niet in strijd heeft gehandeld met artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011. Geen van de door rekwirante aangevoerde argumenten kan aan deze vaststelling afdoen.
61.
De door rekwirante in het kader van de eerste drie onderdelen van het eerste middel aangevoerde argumenten kunnen namelijk haar conclusies niet schragen, aangezien een exporteur – in de omstandigheden van de onderhavige zaak – niet met een beroep op artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011 bezwaar kunnen maken tegen de wijze waarop de Commissie invulling geeft aan de interactie met het Beheerscomité.
62.
Bovendien stelt rekwirante in het derde onderdeel van het eerste middel ten onrechte dat het Gerecht over voldoende gegevens beschikte om tot de vaststelling te komen dat aan het Beheerscomité niet alle informatie was verstrekt die nodig was om zijn beslissing te kunnen nemen. Volgens artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011 hoeft de Commissie uitsluitend de ontwerpuitvoeringshandeling en de ontwerpagenda aan dat comité voor te leggen, en geen andere documenten. De Commissie was dan ook strikt genomen niet verplicht om haar hypothetische berekening van het bedrag van de uitvoerrestituties, gebaseerd op het verschil tussen de prijzen op de markt van de Unie en de prijzen op de wereldmarkt (hierna: „hypothetische berekening”), aan het Beheerscomité ter hand te stellen.(32) Zoals ook uit de punten 107 en 108 van deze conclusie zal blijken, stelt rekwirante ten onrechte dat uitvoerrestituties bedoeld zijn om het gebrek aan evenwicht tussen de markt van de Unie en de wereldmarkt te compenseren door marktdeelnemers in staat te stellen te exporteren, wat veronderstelt dat de Commissie en het comité rekening houden met de situatie van exporteurs.
63.
Het vierde onderdeel van het eerste middel faalt eveneens, aangezien het ook omgekeerd werkt: zoals de Commissie tijdens de terechtzitting heeft verklaard, achtte zij haar praktijk immers rechtmatig en een wijziging van de comitologieregels niet noodzakelijk, ongeacht de duur van die praktijk.
64.
Het vijfde onderdeel van het eerste middel heeft geen betrekking op de vraag of het Beheerscomité voldoende tijd had om zich over de ontwerpverordening te buigen, maar veeleer op een beweerde tegenstrijdigheid tussen de gekozen procedure en de overwegingen van de litigieuze verordening. Deze kwestie houdt eerder verband met het derde middel, dat ik in de punten 78 en volgende van deze conclusie zal behandelen. Wat hiervan ook zij, feit is dat het Gerecht in punt 149 van het bestreden arrest niet zijn eigen standpunt maar dat van de Commissie tot uitdrukking heeft gebracht. Het kan zichzelf dan ook niet hebben tegengesproken door zich bij het standpunt van de Commissie aan te sluiten. Hoe dan ook kan een marktsituatie zowel actueel (bestaand) als nog voortdurend zijn, en ik acht deze termen dan ook niet met elkaar in tegenspraak.
65.
Aangezien kortom geen van de vijf onderdelen van het eerste middel kan worden aanvaard, dient dit middel in zijn geheel te worden afgewezen.
66.
Gelet op deze gevolgtrekking acht ik het bovendien niet noodzakelijk om na te gaan of de uitvoerrestitutiebedragen wellicht anders zouden zijn uitgevallen indien het Beheerscomité meer tijd had gekregen om de ontwerpverordening te bestuderen.(33)