Zaak C-331/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg (Nederland) op 13 juni 2016 — K. tegen Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Zaak C-331/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg (Nederland) op 13 juni 2016 — K. tegen Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
5.9.2016 | NL | Publicatieblad van de Europese Unie | C 326/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg (Nederland) op 13 juni 2016 — K. tegen Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
(Zaak C-331/16)
(2016/C 326/20)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: K.
Verweerder: Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Prejudiciële vragen
1) | Staat artikel 27, tweede lid, van richtlijn 2004/38/EG(1) toe, dat een burger van de Unie, zoals in deze zaak, voor wie in rechte vast staat dat artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is, ongewenst wordt verklaard omdat de uitzonderlijke ernst van de misdrijven waarop deze verdragsbepaling betrekking heeft tot de conclusie leidt dat aangenomen moet worden dat de dreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving naar zijn aard blijvend actueel is? |
2) | Indien het antwoord op vraag 1) ontkennend luidt, hoe moet worden onderzocht in het kader van een voorgenomen ongewenstverklaring of het gedrag van de burger van de Unie, zoals hierboven bedoeld, op wie artikel l(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is verklaard, moet worden beschouwd als een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving? In hoeverre speelt daarbij een rol dat de 1(F)-gedragingen, zoals in het onderhavige geval, lang geleden — in dit geval: in het tijdvak van 1992 tot 1994 — hebben plaatsgevonden? |
3) | Op welke wijze speelt bij de beoordeling of een ongewenstverklaring kan worden opgelegd aan een burger van de Unie op wie artikel l(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is verklaard, zoals in de onderhavige zaak, het evenredigheidsbeginsel een rol? Dienen daarbij, of los daarvan, de in artikel 28, eerste lid, van de verblijfsrichtlijn genoemde factoren te worden betrokken? Dient daarbij, of los daarvan, ook de in artikel 28, derde lid, aanhef en onder a, genoemde termijn van tien jaar verblijf in het gastland in aanmerking te worden genomen? Dienen onverkort de in de Richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van richtlijn 2004/38 (COM(2009)313) onder 3.3. genoemde factoren te worden betrokken? |