Arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 21 juni 2017 (Uittreksels)
Arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 21 juni 2017 (Uittreksels)
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof EU
- Datum uitspraak
- 21 juni 2017
Uitspraak
Arrest van het Gerecht (Zevende kamer)
21 juni 2017(*)
"Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk GPTech - Oudere Uniewoordmerken GP JOULE - Niet-overlegging, voor de oppositieafdeling, van de bewijzen tot machtiging om oppositie in te stellen - Bewijsstukken die voor het eerst worden overgelegd voor de kamer van beroep - Niet-inaanmerkingneming - Beoordelingsvrijheid van de kamer van beroep - Omstandigheden die zich ertegen verzetten dat nieuwe of aanvullende bewijzen in aanmerking worden genomen - Artikel 76, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Regel 17, lid 4, regel 19, lid 2, regel 20, lid 1, en regel 50, lid 1, van verordening (EG) nr. 2868/95"
In zaak T‑235/16,
HET GERECHT (Zevende kamer),
samengesteld als volgt: V. Tomljenović, president, A. Marcoulli en A. Kornezov (rapporteur), rechters,
griffier: E. Coulon,
gezien het op 10 mei 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,
gezien de op 29 juli 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,
gezien de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht,
gezien de nieuwe toewijzing van de zaak aan de Zevende kamer en aan een nieuwe rechter-rapporteur,
gelet op de omstandigheid dat geen van de hoofdpartijen om vaststelling van een terechtzitting heeft verzocht binnen een termijn van drie weken na de betekening van de sluiting van de schriftelijke behandeling, en dus overeenkomstig artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is besloten om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen,
het navolgende
Arrest(2)
[omissis]
Conclusies van partijen
15 Verzoekster concludeert tot:
-
herziening van de bestreden beslissing en weigering van inschrijving van het aangevraagde merk;
-
subsidiair, vernietiging van de bestreden beslissing.
16 Het EUIPO verzoekt het Gerecht:
-
het beroep te verwerpen;
-
verzoekster te verwijzen in de kosten.
In rechte
[omissis]
Vordering tot vernietiging van de bestreden beslissing
23 Ter onderbouwing van haar vordering tot vernietiging van de bestreden beslissing voert verzoekster in wezen twee middelen aan. Het eerste middel betreft onjuiste toepassing van de regels inzake de oppositieprocedure en het tweede middel is ontleend aan onjuiste toepassing van regel 50, lid 1, van verordening nr. 2868/95 en van artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009.
[omissis]
Tweede middel: onjuiste toepassing van regel 50, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2868/95 en van artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009
[omissis]
39 Van meet af aan zij eraan herinnerd dat regel 50, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2868/95 bepaalt dat „[w]anneer het beroep wordt ingesteld tegen een beslissing van een oppositieafdeling, de kamer van beroep het onderzoek van het beroep beperkt tot feiten en bewijsstukken die binnen de door de oppositieafdeling vastgestelde termijnen in overeenstemming met de verordening en deze regels zijn voorgelegd, tenzij de kamer van beroep van oordeel is dat ingevolge artikel [76, lid 2, van verordening nr. 207/2009] rekening moet worden gehouden met aanvullende feiten en bewijsstukken”.
40 Artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 bepaalt dat het EUIPO geen rekening hoeft te houden met feiten en bewijstukken die de partijen niet tijdig hebben aangevoerd.
41 Verordening nr. 207/2009 bepaalt dus uitdrukkelijk dat de kamer van beroep bij het onderzoek van een beroep tegen een beslissing van een oppositieafdeling beschikt over de beoordelingsvrijheid die voortvloeit uit regel 50, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2868/95 en artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 teneinde te beslissen of rekening dient te worden gehouden met nieuwe of aanvullende feiten en bewijzen die niet binnen de door de oppositieafdeling vastgestelde termijn werden aangedragen (arresten van 3 oktober 2013, Rintisch/BHIM, C‑122/12 P, EU:C:2013:628, punt 33 ; 3 oktober 2013, Rintisch/BHIM, C‑120/12 P, EU:C:2013:638, punt 32 , en 3 oktober 2013, Rintisch/BHIM, C‑121/12 P, EU:C:2013:639, punt 33 ).
42 In dit verband heeft het Hof reeds opgemerkt dat de Franse taalversie van regel 50, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2868/95 op een wezenlijk punt verschilt van de Spaanse, de Duitse en de Engelse versie. Terwijl deze laatste versies bepalen dat de kamer van beroep alleen „extra of complementaire” feiten en bewijzen in aanmerking mag nemen, kwalificeert de Franse versie deze feiten en bewijzen immers als „nieuw of aanvullend” (arrest van 21 juli 2016, EUIPO/Grau Ferrer, C‑597/14 P, EU:C:2016:579, punt 23 ).
43 Uitgaande van de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt, en inzonderheid artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009, dat de rechtsgrondslag vormt voor regel 50, lid 1, van verordening nr. 2868/95, heeft het Hof geoordeeld dat, wat het bewijs van het gebruik van een merk aangaat, het EUIPO de oppositie ambtshalve moet afwijzen wanneer geen enkel bewijs van het gebruik is overgelegd binnen de door het EUIPO gestelde termijn. Wanneer bewijzen zijn overgelegd binnen de termijn die het EUIPO heeft gesteld, blijft het daarentegen mogelijk aanvullende bewijzen aan te dragen (zie arrest van 21 juli 2016, EUIPO/Grau Ferrer, C‑597/14 P, EU:C:2016:579, punten 24‑26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44 Het Hof heeft benadrukt dat dezelfde uitlegging van artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 moet worden aanvaard voor het bewijs van het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van het merk, aangezien die bepaling een regel bevat die een horizontale rol speelt in het systeem van deze verordening, doordat deze regel ongeacht de aard van de betrokken procedure van toepassing is. Daaruit volgt dat regel 50 van verordening nr. 2868/95 niet aldus kan worden uitgelegd dat hij de beoordelingsbevoegdheid van de kamers van beroep uitbreidt tot nieuwe bewijzen (arrest van 21 juli 2016, EUIPO/Grau Ferrer, C‑597/14 P, EU:C:2016:579, punt 27 ), maar enkel tot „aanvullende” of „extra” bewijzen die komen bovenop relevante bewijzen die binnen de gestelde termijn werden overgelegd [zie arrest van 11 december 2014, CEDC International/BHIM – Underberg (Vorm van een grashalm in een fles), T‑235/12, EU:T:2014:1058, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
45 Derhalve dient te worden uitgemaakt of de verklaring van 15 juli 2015, die voor het eerst voor de kamer van beroep is overgelegd, kan worden aangemerkt als een „aanvullend” of „extra” bewijs in de zin van regel 50, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2868/95 en van artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009, zoals uitgelegd in de in de punten 41 tot en met 44 aangehaalde rechtspraak.
46 Vast staat dat verzoekster binnen de gestelde termijn noch overigens op enig tijdstip tijdens de procedure voor de oppositieafdeling enig bewijs heeft overgelegd van haar machtiging op grond van regel 19, lid 2, van verordening nr. 2868/95, ofschoon zij – zoals in punt 6 hierboven in herinnering is gebracht – door het EUIPO duidelijk ervan is ingelicht geweest dat zij documenten diende over te leggen tot bewijs van, ten eerste, haar hoedanigheid van licentiehouder en ten tweede, het feit dat zij door de houder van de oudere merken ertoe was gemachtigd oppositie in te stellen. Voorts staat tussen partijen vast dat de toekenning van een licentie voor de oudere merken niet bij het EUIPO is geregistreerd overeenkomstig artikel 22 van verordening nr. 207/2009.
47 Bovendien is verzoeksters betoog in haar opmerkingen van 20 februari 2015 dat zij de exclusieve licentiehoudster was van de houder van de oudere merken, niet meer dan een bewering die niet door enig bewijsstuk is gestaafd. Aldus kan de verklaring van 15 juli 2015 niet worden beschouwd als een „aanvullend” of „extra” bewijs dat komt bovenop de door verzoekster reeds overgelegde bewijsstukken.
48 Aangaande verzoeksters argument dat haar machtiging om oppositie in te stellen op voor de hand liggende wijze voortvloeit uit het feit dat haar benaming identiek is aan die in de oudere merken op basis waarvan oppositie is ingesteld, behoeft slechts te worden opgemerkt – in navolging van het EUIPO – dat dit gegeven geen grond kan zijn voor het vermoeden dat verzoekster over een machtiging beschikte. Het loutere gegeven dat een teken geheel of ten dele samenvalt met de benaming van een onderneming, kan het gevolg zijn van diverse omstandigheden in het bedrijfsleven en kan uiteraard niet gelden als een bewijskrachtig document – zoals een licentieovereenkomst – waaruit zowel haar hoedanigheid van licentiehoudster als de omvang van haar rechten blijkt. De rechten van de licentiehouder kunnen in verschillende opzichten worden beperkt, met name wat betreft de waren en diensten waarvoor de betrokken licentie geldt, het grondgebied waarvoor de licentie is verleend en de voorwaarden voor machtiging om oppositie in te stellen.
49 De kamer van beroep heeft derhalve terecht geoordeeld dat de verklaring van 15 juli 2015 niet kan worden beschouwd als een „extra” of „aanvullend” bewijs en dus niet in aanmerking mocht worden genomen op grond van regel 50, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2868/95 en van artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009, zoals uitgelegd in de in de punten 41 tot en met 44 aangehaalde rechtspraak.
50 Verzoeksters tweede middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.
[omissis]
HET GERECHT (Zevende kamer),
rechtdoende, verklaart:
-
Het beroep wordt verworpen.
-
GP Joule PV GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.
Tomljenović
Marcoulli
Kornezov
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 juni 2017.
ondertekeningen