Home

Zaak C-56/17: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 oktober 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad — Bulgarije) — Bahtiyar Fathi / Predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite [Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Grenzen, asiel en immigratie — Verordening (EU) nr. 604/2013 — Artikel 3 — Bepaling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend — Behandeling van een verzoek om internationale bescherming zonder dat uitdrukkelijk is beslist welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling — Richtlijn 2011/95/EU — Artikelen 9 en 10 — Vervolging op grond van godsdienst — Bewijs — Iraanse wettelijke regeling inzake apostasie — Richtlijn 2013/32/EU — Artikel 46, lid 3 — Daadwerkelijk rechtsmiddel]

Zaak C-56/17: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 oktober 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad — Bulgarije) — Bahtiyar Fathi / Predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite [Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Grenzen, asiel en immigratie — Verordening (EU) nr. 604/2013 — Artikel 3 — Bepaling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend — Behandeling van een verzoek om internationale bescherming zonder dat uitdrukkelijk is beslist welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling — Richtlijn 2011/95/EU — Artikelen 9 en 10 — Vervolging op grond van godsdienst — Bewijs — Iraanse wettelijke regeling inzake apostasie — Richtlijn 2013/32/EU — Artikel 46, lid 3 — Daadwerkelijk rechtsmiddel]

3.12.2018

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 436/7


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 oktober 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad — Bulgarije) — Bahtiyar Fathi / Predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite

(Zaak C-56/17) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Grenzen, asiel en immigratie - Verordening (EU) nr. 604/2013 - Artikel 3 - Bepaling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend - Behandeling van een verzoek om internationale bescherming zonder dat uitdrukkelijk is beslist welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling - Richtlijn 2011/95/EU - Artikelen 9 en 10 - Vervolging op grond van godsdienst - Bewijs - Iraanse wettelijke regeling inzake apostasie - Richtlijn 2013/32/EU - Artikel 46, lid 3 - Daadwerkelijk rechtsmiddel])

(2018/C 436/07)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad Sofia-grad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bahtiyar Fathi

Verwerende partij: Predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite

Dictum

1)

Artikel 3, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, moet in een situatie als in het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat de autoriteiten van een lidstaat een verzoek om internationale bescherming ten gronde behandelen in de zin van artikel 2, onder d), van die verordening, zonder dat zij een uitdrukkelijk besluit hebben genomen waarbij is vastgesteld dat die lidstaat volgens de in die verordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.

2)

Artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming moet in een situatie als in het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat, in het kader van een beroep dat door een persoon die om internationale bescherming verzoekt, is ingesteld tegen een besluit waarbij zijn verzoek om internationale bescherming ongegrond is verklaard, de bevoegde rechter van een lidstaat niet ambtshalve dient na te gaan of de in verordening nr. 604/2013 neergelegde criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dat verzoek, correct zijn toegepast.

3)

Artikel 10, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, moet aldus worden uitgelegd dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt en die zijn verzoek baseert op een risico op vervolging op grond van godsdienst, om zijn verklaringen over zijn godsdienstige overtuiging te staven, geen verklaringen moet afleggen of documenten moet overleggen met betrekking tot alle door het begrip „godsdienst” in de zin van die bepaling bestreken aspecten. De verzoeker moet die verklaringen evenwel op een geloofwaardige manier staven door gegevens in te brengen op grond waarvan de bevoegde autoriteit zich kan vergewissen van de waarheid ervan.

4)

Artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2011/95 moet aldus worden uitgelegd dat het verbod om handelingen te stellen die indruisen tegen de staatsgodsdienst van het land van herkomst van de persoon die om internationale bescherming verzoekt — waarvan de schending met terechtstelling of met een gevangenisstraf wordt bestraft — een „daad van vervolging” in de zin van dat artikel kan uitmaken, mits op dat verbod concreet dergelijke sancties worden toegepast door de autoriteiten van dat land, wat door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.