Home

Conclusie van advocaat-generaal M. Szpunar van 26 juni 2018.

Conclusie van advocaat-generaal M. Szpunar van 26 juni 2018.

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 26 juni 2018 (1)

Zaak C419/17 P

Deza a.s.

tegen

Europees Agentschap voor chemische stoffen

„Hogere voorziening – Opstelling van een lijst van autorisatieplichtige stoffen – Opname in de lijst van stoffen die zijn geïdentificeerd om op termijn te worden opgenomen in bijlage XIV – Actualisering van de opname van de stof bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) in de lijst – Vermeende onjuiste uitlegging en toepassing van verordening (EG) nr. 1907/2006 en van het rechtszekerheidsbeginsel”






I. Inleiding

1. Met haar hogere voorziening verzoekt Deza a.s. om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 11 mei 2017, Deza/ECHA(2), waarin dat haar beroep heeft verworpen tot nietigverklaring van besluit ED/108/2014 van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) van 12 december 2014 tot actualisering en aanvulling van de bestaande vermelding van een chemische stof in de lijst van stoffen die zijn geïdentificeerd om op termijn te worden opgenomen in bijlage XIV bij verordening (EG) nr. 1907/2006(3) en tot identificatie van deze stof als stof met hormoonontregelende eigenschappen in de zin van artikel 57, onder f), van die verordening (hierna: „litigieus besluit”).

2. Overeenkomstig het verzoek van het Hof zal deze conclusie beperkt blijven tot een analyse van het eerste middel van de hogere voorziening. Dat middel betreft de onjuiste uitlegging en toepassing van de REACH-verordening door het Gerecht, dat de grief van rekwirantes beroep tegen het besluit van ECHA waarmee rekwirante aanvoerde dat het besluit ultra vires was vastgesteld, ongegrond heeft verklaard.

3. Het eerste onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening heeft vooral betrekking op de uitlegging van artikel 57 van de REACH-verordening en biedt het Hof de gelegenheid zijn rechtspraak over die bepaling verder te ontwikkelen, die met name bestaat uit de arresten Polynt/ECHA(4) en Hitachi Chemical Europe en Polynt/ECHA(5). Het tweede en het derde onderdeel van dat middel betreffen de procedurele aspecten van de opname van een chemische stof in de lijst van stoffen die in aanmerking komen om uiteindelijk te worden opgenomen in bijlage XIV bij de REACH-verordening (hierna: „lijst van in aanmerking komende stoffen”), die de stoffen inventariseert die aan de autorisatieprocedure zijn onderworpen.

II. Toepasselijke bepalingen

4. Titel VII van de REACH-verordening bevat de artikelen 55 tot en met 66 van deze verordening en regelt de autorisatieprocedure.

5. Overeenkomstig de beginselen van artikel 56 van de REACH-verordening, met als opschrift „Algemene bepalingen”, mag een fabrikant, importeur of downstreamgebruiker in principe een in bijlage XIV opgenomen stof niet voor een bepaald gebruik in de handel brengen of zelf gebruiken behalve in de bij dat artikel vastgestelde gevallen.

6. Artikel 57 van de REACH-verordening, met als opschrift „Stoffen die in bijlage XIV kunnen worden opgenomen”, bepaalt:

„De volgende stoffen kunnen volgens de procedure van artikel 58 in bijlage XIV worden opgenomen:

[...]

c) stoffen die voldoen aan de criteria voor indeling in de gevarenklasse voortplantingstoxiciteit categorie 1A of 1B, schadelijke effecten voor de seksuele functie, de vruchtbaarheid of de ontwikkeling, overeenkomstig afdeling 3.7, van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1272/2008;

[...]

f) stoffen, zoals die welke hormoonontregelende eigenschappen hebben of die welke persistente, bioaccumulerende en toxische eigenschappen of zeer persistente en zeer bioaccumulerende eigenschappen hebben, die niet aan de criteria onder d) en e) voldoen, ten aanzien waarvan wetenschappelijke aanwijzingen worden gevonden voor waarschijnlijke ernstige gevolgen voor de gezondheid van de mens of voor het milieu die even zorgwekkend zijn als die van de stoffen die onder a) tot en met e) zijn vermeld en die per afzonderlijk geval volgens de procedure van artikel 59 worden vastgesteld.”

7. Artikel 59 van de REACH-verordening, met als opschrift „Vaststelling van de in artikel 57 bedoelde stoffen”, bepaalt:

„1. De procedure van de leden 2 tot en met 10 van dit artikel wordt toegepast voor de vaststelling van stoffen die aan de criteria van artikel 57 voldoen en voor de opstelling van een lijst van stoffen die in aanmerking komen om uiteindelijk in bijlage XIV te worden opgenomen. [...]

2. De [Europese] Commissie kan [ECHA] verzoeken een dossier overeenkomstig de desbetreffende punten van bijlage XV op te stellen voor stoffen die naar haar oordeel aan de criteria van artikel 57 voldoen. [...]

3. Elke lidstaat kan een dossier overeenkomstig bijlage XV opstellen voor stoffen die naar zijn oordeel aan de criteria van artikel 57 voldoen en dat dossier naar [ECHA] zenden. [...]

[...]

5. De overige lidstaten of [ECHA] kunnen binnen 60 dagen na de verspreiding opmerkingen over de identificatie van de stof met betrekking tot de criteria van artikel 57 in het dossier aan [ECHA] doen toekomen.

6. Indien [ECHA] geen opmerkingen ontvangt of maakt, neemt het de stof in de in lid 1 bedoelde lijst op. [...]

7. Wanneer opmerkingen worden ontvangen of gemaakt, legt [ECHA] het dossier binnen 15 dagen na het verstrijken van de in lid 5 bedoelde termijn van 60 dagen aan het Comité lidstaten voor.

8. Indien het Comité lidstaten binnen 30 dagen na de voorlegging met eenparigheid van stemmen overeenstemming bereikt over de identificatie, neemt [ECHA] de stof in de in lid 1 bedoelde lijst op. [...]

9. Indien het Comité lidstaten geen overeenstemming met eenparigheid van stemmen bereikt, stelt de Commissie binnen drie maanden na ontvangst van het advies van het Comité lidstaten een ontwerpvoorstel op over de identificatie van de stof. Het uiteindelijke besluit over de identificatie van de stof wordt genomen volgens de in artikel 133, lid 3, bedoelde procedure.

10. [ECHA] publiceert en actualiseert de in lid 1 bedoelde lijst onverwijld op zijn website nadat er een besluit over de opneming van een stof is genomen.”

III. Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

8. Rekwirante, een naamloze vennootschap naar Tsjechisch recht, produceert, verkoopt en gebruikt de chemische stof bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP).

9. Bij een besluit van 28 oktober 2008 heeft de uitvoerend directeur van ECHA de stof DEHP opgenomen in de „lijst van in aanmerking komende stoffen”, op grond dat DEHP was geïdentificeerd als giftig voor de voortplanting in de zin van artikel 57, onder c), van de REACH-verordening.

10. Bij verordening (EU) nr. 143/2011(6) heeft de Commissie vervolgens DEHP in bijlage XIV bij de REACH-verordening opgenomen.

11. Op 26 augustus 2014 heeft het Koninkrijk Denemarken vier dossiers overeenkomstig bijlage XV bij die verordening ingediend, waarin het voorstelde dat DEHP en drie andere chemische stoffen zouden worden geïdentificeerd als hormoonontregelende stoffen ten aanzien waarvan wetenschappelijke aanwijzingen waren gevonden voor waarschijnlijke ernstige gevolgen voor de gezondheid van de mens of voor het milieu in de zin van artikel 57, onder f), van de REACH-verordening, en dat de lijst van in aanmerking komende stoffen in die zin zou worden aangevuld (hierna: „aanvankelijk voorstel van het Koninkrijk Denemarken”).

12. Over het aanvankelijke voorstel van het Koninkrijk Denemarken zijn de belanghebbenden overeenkomstig het vereiste in artikel 59, leden 4 en 5, van de REACH-verordening geraadpleegd. In dit stadium werd duidelijk dat het aanvankelijke voorstel van het Koninkrijk Denemarken niet unaniem zou worden goedgekeurd, gezien de weerstand van meerdere leden van het Comité lidstaten.

13. Vervolgens heeft het Koninkrijk Denemarken zijn aanvankelijke voorstel in acht delen opgesplitst, namelijk vier delen met het oog op de identificatie van die vier stoffen als hormoonontregelende stoffen met waarschijnlijk ernstige gevolgen voor de gezondheid van de mens in de zin van artikel 57, onder f), van de REACH-verordening, en vier delen met het oog op de identificatie van deze vier stoffen als hormoonontregelende stoffen met waarschijnlijk ernstige gevolgen voor het milieu in de zin van diezelfde bepaling.

14. Het Koninkrijk Denemarken heeft daarna zijn voorstel ingetrokken voor zover daarmee werd beoogd om de andere stoffen dan DEHP in de lijst van in aanmerking komende stoffen op te nemen omdat het hormoonontregelende stoffen waren die waarschijnlijk ernstige gevolgen voor het milieu hadden in de zin van artikel 57, onder f), van de REACH-verordening.

15. Uiteindelijk stootte alleen de identificatie van DEHP als hormoonontregelende stof met waarschijnlijk ernstige gevolgen voor het milieu niet op weerstand van de leden van het Comité lidstaten.

16. Op 12 december 2014 heeft de uitvoerend directeur van ECHA het litigieuze besluit vastgesteld, tot actualisering en aanvulling van de bestaande vermelding van de stof DEHP in de lijst van in aanmerking komende stoffen en deze stof geïdentificeerd als stof met hormoonontregelende eigenschappen ten aanzien waarvan wetenschappelijke aanwijzingen waren gevonden voor waarschijnlijke ernstige gevolgen voor het milieu in de zin van artikel 57, onder f), van de REACH-verordening.

IV. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

17. Met haar beroep heeft rekwirante verzocht om nietigverklaring van het litigieuze besluit voor zover daarbij de bestaande vermelding van de stof DEHP in de lijst van stoffen die in aanmerking komen om eventueel in bijlage XIV bij de REACH-verordening te worden opgenomen, was geactualiseerd en aangevuld.

18. Met het eerste middel van haar beroep betoogde rekwirante dat ECHA het litigieuze besluit ultra vires had vastgesteld. Meer bepaald voerde rekwirante aan, ten eerste, dat er in de REACH-verordening geen bepaling was die ECHA machtigde om een bestaande vermelding van een chemische stof in de lijst van in aanmerking komende stoffen aan te vullen, ten tweede, dat de procedurele regels van artikel 59 van die verordening waren geschonden en, ten derde, dat de speciale procedures voor de identificatie van stoffen als zeer zorgwekkende hormoonontregelende stoffen in de zin van artikel 57, onder f), van die verordening waren omzeild.

19. Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep tegen het litigieuze besluit verworpen.

V. Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

20. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 11 juli 2017, heeft rekwirante de onderhavige hogere voorziening ingesteld.

21. Rekwirante verzoekt het Hof om het bestreden arrest in zijn geheel te vernietigen alsook het litigieuze besluit nietig te verklaren en ECHA te verwijzen in de kosten.

22. ECHA verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en rekwirante te verwijzen in de kosten.

23. Het Koninkrijk Denemarken en het Koninkrijk Zweden sluiten zich aan bij de conclusies van ECHA.

VI. Analyse

24. Het eerste middel van rekwirantes hogere voorziening is opgesplitst in drie onderdelen, die voornamelijk de elementen van het eerste middel van het beroep tegen het litigieuze besluit herhalen, die in punt 18 van deze conclusie in herinnering zijn gebracht. Zo betreffen die drie onderdelen de bij artikel 59 van de REACH-verordening vastgestelde procedure ter identificatie van de zeer zorgwekkende chemische stoffen om die stoffen eventueel in bijlage XIV bij die verordening op te nemen.

25. Bijgevolg zal ik eerst de identificatieprocedure van artikel 59 van de REACH-verordening bespreken en vervolgens de drie onderdelen van het eerste middel van de hogere voorziening analyseren.

A. Opname van een chemische stof in de lijst van in aanmerking komende stoffen

26. In het bij de REACH-verordening ingestelde systeem is de autorisatieprocedure een van de reguleringswijzen voor de chemische stoffen, met als doel ervoor te zorgen dat de zeer zorgwekkende stoffen gestaag worden vervangen door geschikte alternatieve stoffen of technieken, mits die economisch haalbaar en technisch uitvoerbaar zijn.(7)

27. Daartoe bepaalt artikel 57, onder a) tot en met f), van de REACH-verordening intrinsieke eigenschappen van de chemische stoffen die als zeer zorgwekkende stoffen worden beschouwd, op basis waarvan die stoffen kunnen worden opgenomen in bijlage XIV bij die verordening, met als opschrift „Lijst van autorisatieplichtige stoffen”. Voorts mag elke stof die is opgenomen in bijlage XIV bij die verordening, gebruikt of in de handel gebracht worden wanneer de Commissie autorisatie heeft verleend aan de persoon die een autorisatieaanvraag heeft ingediend overeenkomstig de artikelen 60 tot en met 64 van die verordening.

28. De onderhavige zaak betreft echter noch een handeling waarmee een stof is opgenomen in bijlage XIV bij de REACH-verordening, noch een besluit over een autorisatieaanvraag, maar wel de vermelding van een stof in de lijst van in aanmerking komende stoffen. Een dergelijke vermelding vormt de fase die voorafgaat aan de opname van een stof in bijlage XIV bij de REACH-verordening.

29. De identificatie van dergelijke stoffen is vooral toevertrouwd aan ECHA, dat die opdracht vervult volgens de procedure in artikel 59 van de REACH-verordening.

30. Die procedure start wanneer een lidstaat of, op verzoek van de Commissie, ECHA zelf voorstelt een stof te identificeren als zeer zorgwekkend om in artikel 57, onder a) tot en met f), van de REACH-verordening genoemde redenen. De lidstaat of ECHA is dan verplicht een dossier over de betrokken stof samen te stellen. De lidstaten en ECHA kunnen opmerkingen maken over de identificatie van de betrokken stof.(8)

31. Indien ECHA geen opmerkingen ontvangt of maakt, neemt het de betrokken stof op in de lijst van in aanmerking komende stoffen. In het andere geval legt ECHA het dossier aan het Comité lidstaten voor. Indien dat comité met eenparigheid van stemmen overeenstemming bereikt over de identificatie, neemt ECHA de stof op in de lijst van in aanmerking komende stoffen.(9)

32. Een stof die ECHA heeft geïdentificeerd als zeer zorgwekkend om bij artikel 57 van de REACH-verordening vastgestelde redenen en die bijgevolg in de lijst van in aanmerking komende stoffen is opgenomen, mag niet (onmiddellijk en automatisch) in bijlage XIV bij die verordening worden opgenomen. De identificatie van een dergelijke stof en de opname ervan in de lijst van in aanmerking komende stoffen vormen in principe de fase die voorafgaat aan de opname in bijlage XIV bij de REACH-verordening. Bijgevolg wordt een stof in principe eerst opgenomen in de lijst van in aanmerking komende stoffen alvorens voor die stof de verplichting gaat gelden dat een autorisatie moet worden aangevraagd om deze stof in de handel te brengen of te gebruiken.

33. Los van dat verband tussen de opname van een stof in de lijst van in aanmerking komende stoffen en de opname in bijlage XIV bij de REACH-verordening bestaan er in hoofdzaak drie wettelijke verplichtingen die voortvloeien uit het feit dat een stof is geïdentificeerd als een zeer zorgwekkende stof, maar nog niet in die bijlage is opgenomen.(10)

34. Ten eerste onderwerpt artikel 7, lid 2, van de REACH-verordening de producent of importeur van voorwerpen (van producten) aan de verplichting om ECHA informatie te doen toekomen indien een stof van de lijst van in aanmerking komende stoffen in die voorwerpen aanwezig is in een hogere hoeveelheid en concentratie dan de bij die bepaling vastgestelde drempels.

35. Ten tweede verplicht artikel 31, lid 1, onder c), van de REACH-verordening de leverancier van een stof of mengsel een veiligheidsinformatieblad ter beschikking te stellen van de afnemer indien die stof om andere dan de in artikel 31, lid 1, onder a) en b), van die verordening genoemde redenen is opgenomen in de lijst van in aanmerking komende stoffen. De verplichting van artikel 31, lid 1, onder c), van de REACH-verordening betreft mijns inziens vooral stoffen die als zeer zorgwekkend zijn geïdentificeerd om de in artikel 57, onder f), van die verordening genoemde redenen, want de in artikel 31, lid 1, onder a) en b), van die verordening genoemde redenen stemmen in principe overeen met die van artikel 57, onder a) tot en met e), van die verordening.

36. Ten derde bepaalt artikel 33, leden 1 en 2, van de REACH-verordening dat elke leverancier van een voorwerp dat een in aanmerking komende stof bevat in een hogere concentratie dan de bij die bepaling vastgestelde drempel, de afnemer van dat voorwerp alsook de consument op diens verzoek voldoende aan de leverancier bekende informatie verstrekt om een veilig gebruik van dat voorwerp mogelijk te maken, waaronder ten minste de naam van de stof.

B. Eerste onderdeel van het eerste middel: erkenning van de impliciete bevoegdheid van ECHA om een bestaande identificatie aan te vullen

37. Met het eerste onderdeel van het eerste middel van haar hogere voorziening voert rekwirante aan dat, in tegenstelling tot wat het Gerecht in de punten 48 tot en met 82 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, ECHA niet de bevoegdheid had om DEHP te identificeren als een stof met een zeer zorgwekkende hormoonontregelende werking in de zin van artikel 57, onder f), van de REACH-verordening, want DEHP was al geïdentificeerd als giftig voor de voortplanting in de zin van artikel 57, onder c), van die verordening.

38. Ter ondersteuning van dat eerste onderdeel voert rekwirante drie verschillende argumenten aan, die als volgt kunnen worden samengevat. Ten eerste sluit het Hof in zijn rechtspraak over artikel 57 van de REACH-verordening uit dat ECHA bevoegd is om een vermelding van een reeds als zeer zorgwekkend geïdentificeerde chemische stof aan te vullen in de lijst van in aanmerking komende stoffen. Ten tweede zijn de in de rechtspraak ontwikkelde criteria betreffende de interne impliciete bevoegdheden in casu niet vervuld, zodat het Gerecht ten onrechte heeft erkend dat ECHA dienaangaande bevoegd is. Ten derde bevestigt de letterlijke en systematische uitlegging van de bepalingen van de REACH-verordening het standpunt van rekwirante.

1. Rechtspraak over artikel 57 van de REACH-verordening

a) Standpunten van partijen

39. In het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel voert rekwirante de rechtspraak over artikel 57 van de REACH-verordening aan, waaruit zij afleidt dat het Hof uitsluit dat ECHA bevoegd is om een bestaande vermelding van een chemische stof in de lijst van in aanmerking komende stoffen aan te vullen. Dienaangaande noemt rekwirante de zaken die hebben geleid tot de arresten Polynt/ECHA(11), en Hitachi Chemical Europe en Polynt/ECHA(12). Uit die arresten blijkt dat artikel 57, onder f), van de REACH-verordening ziet op de stoffen die op basis van de criteria van artikel 57, onder a) tot en met e), van die verordening niet kunnen worden geïdentificeerd of die op basis van die criteria nog niet zijn geïdentificeerd of opgenomen in de lijst van in aanmerking komende stoffen.

40. In zijn memorie van antwoord meent ECHA ten eerste dat rekwirantes argument dat de identificatie op grond van artikel 57, onder a) tot en met e), van de REACH-verordening in de weg staat aan de identificatie op grond van artikel 57, onder f), van die verordening, niet voor het Gerecht is aangevoerd en daarom als niet-ontvankelijk kan worden beschouwd.

41. Ten tweede is ECHA van mening dat dit argument – voor zover het ontvankelijk is – ongegrond is.

42. Het Koninkrijk Denemarken en het Koninkrijk Zweden betogen dat ECHA bevoegd is om een bestaande vermelding in de lijst van in aanmerking komende stoffen aan te vullen.

b) Ontvankelijkheid

43. Wat de door ECHA opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid betreft, heeft rekwirante de samenhang tussen artikel 57, onder a) tot en met e), en artikel 57, onder f), van de REACH-verordening inderdaad niet voor het Gerecht aangevoerd. Bijgevolg heeft rekwirante evenmin aangevoerd dat die samenhang eraan in de weg staat dat een bestaande vermelding in de lijst van in aanmerking komende stoffen wordt aangevuld. Al evenmin heeft rekwirante de rechtspraak van het Hof over artikel 57 van de REACH-verordening voor het Gerecht aangevoerd.

44. Dienaangaande moet echter worden opgemerkt dat rekwirante ter ondersteuning van het eerste onderdeel van het eerste middel vermeldt dat twee categorieën stoffen binnen de werkingssfeer van artikel 57, onder f), van de REACH-verordening kunnen vallen, namelijk de stoffen die op basis van de criteria van artikel 57, onder a) tot en met e), van die verordening niet kunnen worden geïdentificeerd alsook de stoffen die op basis van die criteria nog niet zijn geïdentificeerd of opgenomen in de lijst van in aanmerking komende stoffen.

45. Ik geloof niet dat rekwirante met dat argument wil aantonen dat de opname van een chemische stof in de lijst van in aanmerking komende stoffen om in artikel 57, onder a) tot en met e), van de REACH-verordening genoemde redenen impliceert dat die stof niet aan de criteria van artikel 57, onder f), van die verordening voldoet. Indien dat het geval zou zijn, zou dat argument betrekking hebben op een materieel aspect van het regelgevingssysteem van de chemische stoffen en een nieuw argument vormen. Dat argument heeft mijns inziens echter betrekking op de uitputting van de bevoegdheid van ECHA om een chemische stof in de lijst van in aanmerking komende stoffen op te nemen na de eerste identificatie van die stof als zeer zorgwekkende stof. Bijgevolg gaat het om dezelfde argumentatie als die welke voor het Gerecht is aangevoerd.

46. Het is juist dat rekwirante voor het Gerecht niet de rechtspraak van het Hof over artikel 57 van de REACH-verordening heeft aangevoerd. Toch is dat wel de rechtspraak waaruit zij de conclusies trekt die aansluiten bij haar redenering ter ondersteuning van het eerste middel van haar beroep, volgens hetwelk ECHA niet bevoegd was om DEHP voor de tweede keer in de lijst van in aanmerking komende stoffen „op te nemen”.

47. Ik ben dus van mening dat het argument van rekwirante dat door ECHA in het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening wordt betwist, ontvankelijk is.

c) Ten gronde

48. Ik wijs er nogmaals op dat rekwirante in het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel stelt dat het Hof in zijn rechtspraak over artikel 57 van de REACH-verordening uitsluit dat ECHA bevoegd is om een bestaande identificatie van DEHP aan te vullen.

49. Deze zienswijze deel ik echter niet.

50. Het is juist dat het Hof in punt 35 van het arrest FCD en FMB(13) heeft geoordeeld dat zeer zorgwekkende stoffen de stoffen zijn die worden bedoeld, ten eerste, in artikel 57, onder a) tot en met e), van de REACH-verordening wegens hun intrinsieke eigenschappen, en, ten tweede, in artikel 57, onder f), van die verordening, te weten „alle andere stoffen” ten aanzien waarvan wetenschappelijke aanwijzingen worden gevonden voor waarschijnlijke ernstige gevolgen voor de gezondheid van de mens of voor het milieu die even zorgwekkend zijn als die van de stoffen die in artikel 57, onder a) tot en met e), van die verordening zijn vermeld.

51. In de arresten die rekwirante uitdrukkelijk aanvoert ter ondersteuning van haar hogere voorziening, en meer bepaald in punt 24 van elk van de beide arresten Polynt/ECHA(14) en Hitachi Chemical Europe en Polynt/ECHA(15), heeft het Hof dienaangaande kort herinnerd aan de bewoordingen van artikel 57, onder a) tot en met e), van de REACH-verordening om vervolgens te oordelen dat artikel 57, onder f), van die verordening „op alle andere stoffen [ziet] die aan geen van de voorgaande criteria voldoen”. Daarna heeft het Hof in punt 25 van die arresten uiteengezet dat „artikel 57, onder f), van de REACH-verordening voorziet in een autonoom mechanisme waarmee als zeer zorgwekkend kunnen worden geïdentificeerd, stoffen die nog niet als zodanig zijn geïdentificeerd op grond van die bepaling”.

52. In tegenstelling tot rekwirantes uitlegging, meen ik echter dat de in het vorige punt van deze conclusie vermelde passages, volgens welke artikel 57, onder f), van de REACH-verordening zeer zorgwekkende stoffen betreft „die nog niet als zodanig zijn geïdentificeerd op grond van die bepaling”, niet verwijzen naar het perspectief van ECHA, dat in dit bijzondere geval een betrokken stof nog niet eerder als een zeer zorgwekkende stof heeft geïdentificeerd om in artikel 57, onder a) tot en met e), van de REACH-verordening genoemde redenen.

53. Mijns inziens betreffen die passages veeleer het perspectief van de Uniewetgever, die de lijst van de redenen waarom een stof kan worden opgenomen in de lijst van in aanmerking komende stoffen, heeft aangevuld met restredenen, die niet zijn vervat in artikel 57, onder a) tot en met e), van de REACH-verordening, maar geen exclusief karakter hebben. De identificatie van een stof als zeer zorgwekkende stof om in artikel 57, onder f), van de REACH-verordening genoemde redenen impliceert bijgevolg niet dat zij niet kan worden geïdentificeerd als zeer zorgwekkende stof om redenen die zijn genoemd in de voorgaande punten van die bepaling, namelijk in artikel 57, onder a) tot en met e), van die verordening.

54. Deze uitlegging wordt gestaafd door een grondige lezing van de rechtspraak over artikel 57 van de REACH-verordening. Zo merk ik op dat in de passages van de arresten Polynt/ECHA(16) en Hitachi Chemical Europe en Polynt/ECHA(17), die rekwirante ook aanvoert en die in punt 51 van deze conclusie in herinnering zijn gebracht, wordt vermeld dat artikel 57, onder f), van de REACH-verordening op alle andere stoffen ziet „die aan geen van de voorgaande criteria voldoen”.(18) Bovendien heeft het Hof, met name in punt 29 van de arresten Polynt/ECHA(19) en Hitachi Chemical Europe en Polynt/ECHA(20) artikel 57 van de REACH-verordening geanalyseerd door uiteen te zetten wat de Uniewetgever beoogde door die bepaling op deze wijze te structureren.

55. Om dezelfde redenen moeten de passages waarin het Hof heeft geoordeeld dat artikel 57, onder f), van de REACH-verordening „op alle andere stoffen” ziet, in die zin worden begrepen dat zij niet de andere stoffen als zodanig betreffen, maar de andere redenen waarom een stof in de lijst van in aanmerking komende stoffen kan worden opgenomen.

56. In het licht van die overwegingen ben ik van mening dat de door rekwirante in het eerste onderdeel van het eerste middel aangevoerde uitlegging van de rechtspraak over artikel 57 van de REACH-verordening niet kan slagen.

2. Doctrine van de impliciete bevoegdheden

a) Standpunten van partijen

57. Rekwirante stelt dat de doctrine van de interne impliciete bevoegdheden niet ruim mag worden uitgelegd. Rekwirante betwist zo de overwegingen van het Gerecht in punt 70 van het bestreden arrest volgens welke de erkenning van de impliciete bevoegdheid van ECHA noodzakelijk was, met name om het door de REACH-verordening nagestreefde doel te bereiken. Volgens rekwirante kan uit dat doel geen impliciete bevoegdheid worden afgeleid, want dan zouden de bepalingen die de doelen van die verordening afbakenen, de belangrijkste normen zijn om de bevoegdheid van ECHA af te bakenen.

58. In dezelfde lijn vermeldt rekwirante dat de erkenning van de impliciete bevoegdheid van ECHA evenmin noodzakelijk is om het doel van de REACH-verordening te bereiken, noch om de nuttige werking ervan te verzekeren, aangezien ECHA kan opteren voor een andere vorm van regelgeving, met name middels beperkingen als bedoeld in titel VIII van die verordening.

59. ECHA is van mening dat rekwirante de redenering van het Gerecht onjuist heeft geïnterpreteerd. Volgens ECHA heeft het Gerecht zich ertoe beperkt artikel 59, lid 8, van de REACH-verordening in die zin uit te leggen dat het heeft geoordeeld dat artikel 59, lid 8, van de REACH-verordening ECHA uitdrukkelijk de bevoegdheid verleent om in de lijst van in aanmerking komende stoffen een stof op te nemen die al in die lijst voorkomt wegens een andere in artikel 57 van die verordening bedoelde intrinsieke eigenschap.

b) Beoordeling

60. Betreffende het argument van rekwirante dat het Gerecht de doctrine van de interne impliciete bevoegdheden onjuist heeft toegepast, deel ik de mening van ECHA dat het Gerecht in het bestreden arrest heeft erkend dat ECHA bevoegd is om het litigieuze besluit vast te stellen, maar zich daarbij niet op de doctrine van de interne impliciete bevoegdheden heeft gebaseerd.

61. Zoals het Gerecht in herinnering heeft gebracht in punt 44 van het bestreden arrest, is het rekwirante die te kennen had gegeven dat de bevoegdheid van ECHA om een bestaande vermelding in de lijst van in aanmerking komende stoffen aan te vullen, anders dan dat ECHA had aangevoerd, niet kon voortvloeien uit de doctrine van de „impliciete bevoegdheden”.

62. Het is juist dat het Gerecht in punt 52 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de woorden „neemt het Agentschap de stof in de [...] lijst [van in aanmerking komende stoffen] op” van artikel 59, lid 8, van de REACH-verordening in eerste instantie zien op de situatie waarin aan het Comité lidstaten een dossier wordt voorgelegd dat overeenkomstig bijlage XV bij deze verordening is samengesteld en betrekking heeft op een stof waarover het zich nog niet heeft hoeven te buigen.

63. Uit punt 54 van het bestreden arrest vloeit echter voort dat het Gerecht de bevoegdheid van ECHA tot vaststelling van het litigieuze besluit heeft erkend door te oordelen dat noch uit de bewoordingen van artikel 57 en artikel 59, lid 8, van de REACH-verordening, noch uit de bewoordingen van een andere bepaling in die verordening volgt dat het ECHA niet is toegestaan om na te gaan of een stof andere intrinsieke eigenschappen heeft dan die op grond waarvan die stof aanvankelijk in de lijst van in aanmerking komende stoffen is opgenomen. Bovendien heeft het Gerecht in punt 55 van het bestreden arrest geoordeeld dat de identificatie van een stof als een stof die voldoet aan de criteria in een van de andere punten in artikel 57 van de REACH-verordening dan het punt op grond waarvan zij aanvankelijk in de lijst van in aanmerking komende stoffen is opgenomen, technisch gezien een aanvulling is van een bestaande vermelding. Volgens het Gerecht is het in die zin dat het argument van ECHA moet worden opgevat dat het over een „impliciete bevoegdheid” beschikt om een bestaande vermelding aan te vullen.

64. Om de bovenvermelde gronden kan rekwirantes argument betreffende de onjuiste toepassing van de doctrine van de interne impliciete bevoegdheden niet slagen, aangezien het Gerecht die doctrine niet heeft toegepast in het bestreden arrest. Bovendien heeft het Gerecht zijn redenering dienaangaande gebaseerd op de systematische en teleologische uitlegging van de bepalingen van de REACH-verordening, waarop ik ben ingegaan in mijn analyse van het laatste argument van rekwirante in het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening.

3. Taalkundige en systematische uitlegging van de bepalingen van de REACH-verordening

a) Standpunten van partijen

65. Volgens rekwirante wordt haar standpunt ondersteund door de taalkundige en systematische uitlegging van de bepalingen van de REACH-verordening.

66. Dienaangaande beroept rekwirante zich ten eerste op de bewoordingen van artikel 59, lid 8, van de REACH-verordening, dat bepaalt dat ECHA de door het Comité lidstaten overeenkomstig artikel 57 van die verordening geïdentificeerde stof „opneemt” in de lijst van in aanmerking komende stoffen. Meer bepaald geeft het woord „opnemen” aan dat het om stoffen gaat die nog niet in de lijst van in aanmerking komende stoffen zijn opgenomen. Bijgevolg stelt rekwirante dat een stof die al in die lijst is opgenomen, niet opnieuw daarin kan worden opgenomen.

67. Bovendien wordt een dergelijke uitlegging haars inziens ondersteund door de bewoordingen van artikel 59, lid 10, van de REACH-verordening, waarin wordt verwezen naar een besluit over de „opneming van een stof”.

68. Ten slotte beroept rekwirante zich op artikel 58, lid 8, van de REACH-verordening, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat alleen de Commissie bevoegd is om stoffen die niet meer aan de criteria van artikel 57 van die verordening voldoen, uit bijlage XIV bij die verordening te schrappen, en waaruit volgens haar volgt dat de wetgever een dergelijke bevoegdheid niet aan een agentschap zoals ECHA heeft willen toevertrouwen, omdat hij dat anders uitdrukkelijk zou hebben vastgesteld.

69. Volgens ECHA volgt uit de bewoordingen van artikel 57 en artikel 59, lid 8, van de REACH-verordening niet dat het ECHA verboden is na te gaan of een stof andere intrinsieke eigenschappen heeft dan die op grond waarvan die stof aanvankelijk in de lijst van in aanmerking komende stoffen is opgenomen.

70. Dat is in wezen ook het standpunt van het Koninkrijk Denemarken en het Koninkrijk Zweden.

b) Beoordeling

71. Ik ben niet overtuigd van rekwirantes stelling dat de bewoordingen van artikel 59, lid 8, van de REACH-verordening zouden suggereren dat ECHA alleen bevoegd is om een stof één enkele keer in de lijst van in aanmerking komende stoffen op te nemen. Rekwirantes conclusies over het gebruik van het woord „opnemen” in artikel 59, lid 8, van de REACH-verordening lijken mij onjuist. Hetzelfde geldt voor haar analyse van artikel 59, lid 10, van die verordening.

72. Zoals ik in de punten 33 tot en met 36 van deze conclusie heb vermeld, brengt de opname van een chemische stof in de lijst van in aanmerking komende stoffen drie verplichtingen mee, namelijk de verplichting om kennis te geven van de voorwerpen die stoffen van de lijst van in aanmerking komende stoffen bevatten, de verplichting om de afnemer een veiligheidsinformatieblad te verstrekken alsook de verplichting om de afnemer en de consument informatie te verstrekken voor een veilig gebruik van die voorwerpen. De tweede „opname” van dezelfde stof in de lijst van in aanmerking komende stoffen hoeft echter niet noodzakelijkerwijs de draagwijdte van die verplichtingen te veranderen. Op basis van deze benadering zou kunnen worden gepleit voor de door rekwirante in het eerste middel van de hogere voorziening aangevoerde uitlegging van de bepalingen van de REACH-verordening.

73. Daarbij merk ik op dat de opname van een stof in de lijst van in aanmerking komende stoffen slechts een beginfase van de autorisatieprocedure vormt en eventueel ertoe kan leiden dat een door ECHA als zeer zorgwekkend geïdentificeerde stof daarna in bijlage XIV bij de REACH-verordening wordt opgenomen.

74. Het is mijns inziens vanzelfsprekend dat een chemische stof om meerdere in artikel 57 van de REACH-verordening genoemde redenen als zeer zorgwekkend kan worden geïdentificeerd en in bijlage XIV bij die verordening kan worden opgenomen. Voor deze uitlegging is steun te vinden in de bewoordingen van artikel 58, lid 1, onder b), van de REACH-verordening, volgens welke het besluit over de opname van een stof in die bijlage XIV met name „de in artikel 57 [van die verordening] bedoelde intrinsieke eigenschap of eigenschappen van de stof”(21) vermeldt.

75. Wat voorts de gevolgen betreft van de opname van een stof in de lijst van in aanmerking komende stoffen en in bijlage XIV bij de REACH-verordening om meerdere in artikel 57 van die verordening genoemde redenen, kan die laatste (opname) ongetwijfeld de verplichtingen wijzigen van de personen die deze stof willen verkopen of gebruiken. Uit artikel 60, lid 2, van de REACH-verordening volgt dat, behoudens enkele kleine uitzonderingen, een autorisatie wordt verleend indien het risico voor de gezondheid van de mens of voor het milieu van het gebruik van een stof als gevolg van de in bijlage XIV bij die verordening vermelde intrinsieke eigenschappen afdoende wordt beheerst, hetgeen moet worden aangetoond middels de documentatie in het veiligheidsrapport van de aanvrager.

76. Met een verbod om dezelfde stof op een latere datum in de lijst van in aanmerking komende stoffen op te nemen om andere, aanvankelijk niet-erkende redenen zouden dus de doeltreffendheid en de volledigheid van de autorisatieprocedure, het belangrijkste onderdeel van het regelgevingssysteem van de chemische stoffen op de interne markt, worden beperkt. In een dergelijk geval zou een stof, zodra deze is geïdentificeerd als zeer zorgwekkende stof, niet meer achteraf in bijlage XIV bij de REACH-verordening kunnen worden opgenomen om redenen die bij die eerste identificatie nog onbekend waren, en om die redenen aan de autorisatieprocedure worden onderworpen.

77. Bovendien wordt mijns inziens niet betwist dat ECHA een chemische stof bij de eerste identificatie ervan in de lijst van in aanmerking komende stoffen kan opnemen om meerdere in artikel 57, onder a) tot en met f), van de REACH-verordening genoemde redenen. In dat geval gaat het nog altijd om een gewone opname van die stof in die lijst. Om de bovenvermelde redenen zie ik niet in waarom zulks niet in twee fasen zou kunnen verlopen. Anders zou ECHA ervan worden weerhouden om een chemische stof onmiddellijk in de lijst van in aanmerking komende stoffen op te nemen, aangezien later kan blijken dat die stof andere intrinsieke eigenschappen heeft op basis waarvan zij ook als zeer zorgwekkende stof in de zin van artikel 57 van de REACH-verordening kan worden gekwalificeerd. Een uitstel in de toepassing van de autorisatieprocedure op een stof is echter in strijd met de doelen van de REACH-verordening, aangezien de betrokken stof dan kan worden verkocht of gebruikt zonder dat is voldaan aan de verplichtingen die volgen uit een opname in de lijst van in aanmerking komende stoffen. In die context moet worden opgemerkt dat de REACH-verordening volgens artikel 1, lid 1, voornamelijk als doel heeft een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu te waarborgen.

78. Gelet op de onbevredigende resultaten van de tekstuele uitlegging van artikel 59, lid 8, van de REACH-verordening en op de eenduidige conclusies die volgen uit de systematische en teleologische uitlegging, meen ik bijgevolg dat rekwirantes argument, dat vooral is gebaseerd op de tekst van die bepaling, niet kan slagen.

79. Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening ongegrond worden verklaard.

C. Tweede onderdeel van het eerste middel: vermeende onregelmatigheden in de procedure tot vaststelling van het litigieuze besluit

1. Standpunten van partijen

80. Met het tweede onderdeel van het eerste middel van haar hogere voorziening verwijt rekwirante het Gerecht dat het, met name in de punten 85 tot en met 98 van het bestreden arrest, het feit dat het Koninkrijk Denemarken zijn aanvankelijke voorstel heeft gewijzigd niet strijdig heeft geacht met de besluitvormingsprocedure van de REACH-verordening. Meer bepaald heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het Koninkrijk Denemarken zijn aanvankelijke voorstel niet had vervangen door een nieuw voorstel, maar het eenvoudigweg in acht afzonderlijke delen had opgesplitst om vervolgens de voorstellen over de identificatie van de drie andere stoffen in te trekken wat hun gevolgen op het milieu betrof, terwijl het voorstel over DEHP werd gehandhaafd.

81. ECHA vermeldt in zijn memorie van antwoord dat het Koninkrijk Denemarken voor elk van de vier betrokken stoffen een dossier heeft ingediend. Het Gerecht heeft dus terecht geconcludeerd dat het litigieuze besluit was vastgesteld overeenkomstig de vereisten van artikel 59 van de REACH-verordening.

82. In dezelfde lijn verklaart het Koninkrijk Denemarken dat het tijdens de identificatieprocedure van artikel 59 van de REACH-verordening geen informatie heeft toegevoegd aan de vier dossiers die het aanvankelijk niet had ingediend.

2. Beoordeling

83. In antwoord op het argument van rekwirante waarmee zij de procedure tot vaststelling van het litigieuze besluit betwist, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat, zoals het Gerecht in punt 85 van het bestreden arrest in herinnering heeft gebracht, de bij artikel 59 van de REACH-verordening vastgestelde procedure ter identificatie van de in artikel 57 van die verordening bedoelde stoffen tot doel heeft te verzekeren dat de lidstaten en degenen die belang hebben bij de procedure, kunnen worden gehoord voordat een besluit tot opname van een stof in de lijst van in aanmerking komende stoffen wordt opgesteld. Zoals het Gerecht bovendien terecht heeft opgemerkt in punt 86 van het bestreden arrest, is in de REACH-verordening bovendien niet gepreciseerd hoe meerdere voorstellen tot identificatie van een stof als zeer zorgwekkende stof in de zin van artikel 57 van die verordening moeten worden ingediend.

84. Artikel 59 van de REACH-verordening verbiedt een lidstaat dus niet om voorstellen die hij heeft ingediend voor de stoffen die naar zijn oordeel aan de criteria van artikel 57 van die verordening voldoen, te wijzigen of in te trekken.

85. Gelet op het doel van de procedure ter identificatie van de in artikel 57 van de REACH-verordening bedoelde stoffen, dat erin bestaat te verzekeren dat de belanghebbenden kunnen worden gehoord, denk ik dat de indiening van een nieuw, aanvankelijk niet ingediend voorstel tijdens die procedure in strijd is met de bepalingen van die verordening.

86. Een lidstaat kan voorstellen een stof als zeer zorgwekkend te identificeren op grond van haar hormoonontregelende eigenschappen wanneer ten aanzien van die stof wetenschappelijke aanwijzingen zijn gevonden voor waarschijnlijke ernstige gevolgen voor de gezondheid van de mens in de zin van artikel 57, onder f), van de REACH-verordening. Die lidstaat zou later in het kader van dezelfde procedure kunnen voorstellen diezelfde stof als zeer zorgwekkend te identificeren op grond van haar hormoonontregelende eigenschappen wanneer ten aanzien van die stof ook wetenschappelijke aanwijzingen zijn gevonden voor waarschijnlijke ernstige gevolgen voor het milieu. In een dergelijk geval bestaat een risico dat een van de fasen van de identificatieprocedure in het kader van dat voorstel zonder deelname van alle belanghebbenden verloopt of eenvoudigweg achterwege wordt gelaten.

87. Met uitzondering van het bovenvermelde geval staat de REACH-verordening mijns inziens in beginsel hoe dan ook niet eraan in de weg dat een lidstaat zijn voorstel over de identificatie van de chemische stoffen wijzigt of intrekt. Ik meen dat een dergelijke wijziging of intrekking is toegestaan op voorwaarde dat zij niet als gevolg heeft dat nieuwe elementen aan het aanvankelijke voorstel worden toegevoegd. In dat geval zou het aanvankelijke voorstel inhoudelijk worden vervangen door een nieuw voorstel.

88. Dienaangaande staat vast dat het Koninkrijk Denemarken tijdens de procedure die tot het litigieuze besluit heeft geleid, geen nieuw voorstel in de hierboven bedoelde zin heeft ingediend. In punt 88 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat uit de stukken in het procesdossier van het Gerecht niet kon worden opgemaakt dat het Koninkrijk Denemarken volledig afstand had gedaan van zijn aanvankelijke voorstel en dat een nieuw voorstel moest worden ingediend. Zoals het Gerecht heeft opgemerkt, had die lidstaat alleen zijn aanvankelijke voorstel in acht afzonderlijke delen opgesplitst. Na deze opsplitsing zijn de voorstellen betreffende de drie andere stoffen gedeeltelijk ingetrokken, namelijk voor zover die voorstellen op ernstige gevolgen voor het milieu zagen, terwijl het voorstel betreffende DEHP is gehandhaafd.

89. In die context moet in de tweede plaats worden opgemerkt dat de dossiers voor de stoffen die volgens de Commissie of een lidstaat aan de criteria van artikel 57 van de REACH-verordening voldoen, het belangrijkste voorwerp van de beginfase van de autorisatieprocedure vormen, namelijk de bij artikel 59 van de REACH-verordening vastgestelde identificatieprocedure.

90. Na de samenstelling van die dossiers worden zij ter beschikking gesteld van de lidstaten, die opmerkingen kunnen maken over de identificatie van de betrokken stof. Vervolgens worden diezelfde dossiers aan het Comité lidstaten toegezonden. Zij vormen de basis voor de besprekingen van dat Comité, die als doel hebben met eenparigheid van stemmen overeenstemming te bereiken over de identificatie van een stof als zeer zorgwekkende stof. Zo wordt de bij artikel 59 van de REACH-verordening vastgestelde identificatieprocedure nageleefd wanneer voor elke stof een dossier wordt samengesteld dat gedurende de gehele procedure wordt gebruikt.

91. Zoals het Gerecht in punt 87 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, is in casu voor elk van de vier stoffen in het aanvankelijke voorstel van het Koninkrijk Denemarken een afzonderlijk dossier overeenkomstig bijlage XV bij de REACH-verordening ingediend bij ECHA.

92. Uit het bestreden arrest blijkt niet dat de wijziging of gedeeltelijke intrekking van het aanvankelijke voorstel van het Koninkrijk Denemarken heeft geleid tot een vervanging van het dossier betreffende DEHP. Weliswaar is de vorm van dat aanvankelijke voorstel is gewijzigd, maar het aanvankelijke voorstel van die lidstaat – voor zover het betrekking had op de identificatie van DEHP als hormoonontregelende stof met waarschijnlijk ernstige gevolgen voor het milieu in de zin van artikel 57, onder f), van de REACH-verordening – en de aan ECHA toegezonden dossiers zijn ongewijzigd gebleven.

93. Om die redenen meen ik dat het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond is.

D. Derde onderdeel van het eerste middel: vermeende omzeiling van de door het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie vastgestelde verplichte procedure

1. Standpunten van partijen

94. Met het derde onderdeel van het eerste middel van haar hogere voorziening verwijt rekwirante het Gerecht dat het, met name in de punten 105 tot en met 132 van het bestreden arrest, haar argument heeft afgewezen dat met het besluit van ECHA en met de door ECHA gevolgde procedure vóór de vaststelling van zijn besluit de wettelijk verplichte procedure waarin het Parlement en de Raad hebben voorzien voor de vaststelling van geharmoniseerde criteria voor de identificatie van de hormoonontregelende stoffen, wordt omzeild.

95. In dat verband beroept rekwirante zich op besluit nr. 1386/2013/EU(22), dat in het kader van prioritaire doelstelling 3 vaststelt dat de Europese Unie geharmoniseerde op risico gebaseerde criteria zal ontwikkelen voor de identificatie van hormoonontregelende stoffen, om benaderingen waarmee de gecombineerde effecten van chemische stoffen en bezorgdheden over de veiligheid van hormoonverstorende stoffen kunnen worden aangepakt, verder te ontwikkelen en uit te voeren in alle Uniewetgeving op dit gebied. Volgens rekwirante is met name de Commissie belast met de taak om passende maatregelen vast te stellen ter verwezenlijking van de prioritaire doelstellingen van besluit nr. 1386/2013. Bovendien volgt uit dat besluit dat de door de Unie opgestelde criteria voor een geharmoniseerde identificatie van de hormoonontregelende stoffen moeten worden toegepast in alle teksten van het Unierecht, waaronder de REACH-verordening.

96. Rekwirante beroept zich ook op verordening (EU) nr. 528/2012(23) en betoogt dat de Commissie op grond van artikel 5, lid 3, van die verordening uiterlijk op 13 december 2013 handelingen moest vaststellen inzake de wetenschappelijke criteria voor het bepalen van hormoonontregelende eigenschappen. In het verlengde daarvan merkt rekwirante op dat de Commissie op grond van punt 3.6.5 van bijlage II bij verordening (EG) nr. 1107/2009(24) uiterlijk op 14 december 2013 een ontwerp van de maatregelen met betrekking tot specifieke wetenschappelijke criteria voor de vaststelling van hormoonontregelende stoffen moest indienen.

97. Onder verwijzing naar de overwegingen van het Gerecht in de punten 122 en 123 van het bestreden arrest over het stappenplan van de Commissie van juni 2014, betoogt rekwirante ten slotte dat zij voor het Gerecht niet de stelling heeft aangevoerd dat dat document juridisch bindend is. Rekwirante heeft dat document echter vermeld ter ondersteuning van haar argument dat, aangezien het Unierecht niet in criteria voorziet die algemeen van toepassing zijn op de identificatie van de hormoonontregelende stoffen en de opstelling van die criteria bij juridisch bindende teksten van de Unie aan de Commissie is opgedragen, de identificatie van de stof DEHP overeenkomstig artikel 57, onder c), van de REACH-verordening op grond van de eigen ad-hoccriteria van ECHA onwettig en onaanvaardbaar is.

98. ECHA merkt in zijn memorie van antwoord op dat er geen door het Parlement en de Raad gedefinieerde wettelijk verplichte procedure bestaat die de toepassing van artikel 57, punt f), van de REACH-verordening opschort voor de hormoonontregelende stoffen.

99. Het Koninkrijk Denemarken en het Koninkrijk Zweden zijn van mening dat in de overwegingen van het Gerecht over de vermeende omzeiling van de door het Parlement en de Raad vastgestelde verplichte procedure geen blijk wordt gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

2. Beoordeling

100. Betreffende ten eerste besluit nr. 1386/2013 en de ontwikkeling van de geharmoniseerde op risico gebaseerde criteria voor de identificatie van hormoonontregelende stoffen, meen ik dat het, althans in de huidige fase van de ontwikkeling van het regelgevingssysteem inzake chemische stoffen, om een leidende of programmatische gedachte gaat. Overeenkomstig punt 50, derde alinea, tweede zin, van de bijlage bij dat besluit „zal de Unie geharmoniseerde criteria ontwikkelen”.

101. Bovendien volgt mijns inziens uit de analyse van punt 50, eerste en tweede alinea, van de bijlage bij besluit nr. 1386/2013 dat de „geharmoniseerde criteria” in het kader van dat besluit moeten worden begrepen als criteria die niet ertoe strekken de criteria te vervangen die al in artikel 57 van de REACH-verordening zijn geformuleerd en door ECHA in het kader van de procedure van artikel 59 van die verordening worden toegepast. Overeenkomstig punt 50, eerste alinea, eerste zin, van die bijlage biedt de wetgeving inzake chemische stoffen, waaronder de REACH-verordening, „basisbescherming voor de volksgezondheid en het milieu”. Zoals blijkt uit punt 50, tweede alinea, eerste zin, van die bijlage moeten bovendien de inspanningen worden opgevoerd om ervoor te zorgen dat alle betrokken zeer zorgwekkende stoffen, inclusief stoffen met hormoonontregelende eigenschappen, op de lijst van in aanmerking komende stoffen worden geplaatst. Zelfs al beoogt besluit nr. 1386/2013 geharmoniseerde criteria te ontwikkelen, meen ik dat het hoe dan ook gaat om toekomstige en waarschijnlijk strengere criteria dan die waarin de REACH-verordening voorziet.

102. Wat ten tweede verordening nr. 528/2012 betreft, heeft het Gerecht in punt 109 van het bestreden arrest terecht opgemerkt dat deze verordening, zoals volgt uit haar artikel 2, lid 3, onder j, de REACH-verordening onverlet laat. Net zoals besluit nr. 1386/2013 strekt verordening nr. 528/2012 niet ertoe afbreuk te doen aan de toepasselijkheid van de criteria voor de identificatie van hormoonontregelende stoffen die in artikel 57 van de REACH-verordening zijn geformuleerd en door ECHA in het kader van de procedure van artikel 59 van die verordening worden toegepast.

103. Ten derde ben ik van mening dat hetzelfde geldt voor punt 3.6.5 van bijlage II bij verordening nr. 1107/2009. Terecht heeft het Gerecht in de punten 117 en 118 van het bestreden arrest vastgesteld dat uit dat punt 3.6.5 volgt dat de vraag of een stof het hormonale systeem ontregelt en schadelijk kan zijn, naar keuze kan worden nagegaan „overeenkomstig de beoordeling op grond van [richtsnoeren van de Unie] of internationale richtsnoeren voor het uitvoeren van proeven” of op basis van „andere beschikbare gegevens en informatie, met inbegrip van een overzicht van de wetenschappelijke literatuur, beoordeeld door de [Europese] Autoriteit [voor voedselveiligheid]”. Ik stel vast dat door het gebruik van de woorden „met inbegrip van” ook de gevolgen van de overeenkomstig de REACH-verordening uitgevoerde analyses van ECHA „andere beschikbare gegevens en informatie” zijn.

104. Ten slotte ben ik, ten vierde, om dezelfde redenen van mening dat de argumenten van rekwirante betreffende het stappenplan van de Commissie van juni 2014 niet kunnen slagen. Zoals rekwirante opmerkt, verwijst dat document naar de verordeningen nr. 528/2012 en nr. 1107/2009. Zoals blijkt uit de punten 102 en 103 van deze conclusie, kunnen de in het kader van die verordeningen toepasselijke criteria thans geen criteria vervangen die in het kader van de REACH-verordening zijn geformuleerd en worden toegepast.

105. Bijgevolg meen ik dat het derde onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening ongegrond moet worden verklaard.

106. In het licht van die overwegingen meen ik dat de drie onderdelen van het eerste middel in hun geheel moeten worden afgewezen.

VII. Conclusie

107. Om die redenen geef ik het Hof in overweging het eerste middel van de hogere voorziening in zijn geheel ongegrond te verklaren.


1 Oorspronkelijke taal: Frans.


2 T‑115/15, EU:T:2017:329; hierna: „bestreden arrest”.


3 Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1, met rectificatie in PB 2007, L 136, blz. 3; hierna: „REACH-verordening”).


4 Arrest van 15 maart 2017 (C‑323/15 P, EU:C:2017:207, punten 24 en 25).


5 Arrest van 15 maart 2017 (C‑324/15 P, EU:C:2017:208, punten 24 en 25).


6 Verordening van de Commissie van 17 februari 2011 tot wijziging van bijlage XIV bij verordening nr. 1907/2006 (PB 2011, L 44, blz. 2, met rectificatie in PB 2011, L 49, blz. 52).


7 Zie artikel 55 en overweging 22 van de REACH-verordening. Zie over de autorisatieprocedure ook de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaken Polynt/ECHA en Hitachi Chemical Europe en Polynt/ECHA (C‑323/15 P en C‑324/15 P, EU:C:2016:727, punten 49‑51).


8 Artikel 59, leden 2, 3 en 5, van de REACH-verordening.


9 Artikel 59, leden 6 tot en met 8, van de REACH-verordening.


10 Voor enkele bespiegelingen over de verplichtingen die voortvloeien uit de opname van een stof in de lijst van in aanmerking komende stoffen, zie Bergkamp, L., en Herbatschek, N., „The ‚Once an Article, Always an Article’ Approach: Reflections on the Advocate General’s Opinion on the Concept of ‚Articles’ Under REACH”, European Journal of Risk Regulation, 2015, 6(1), blz. 156. Bovendien heeft de rechtsleer andere gevolgen vastgesteld van de opname van een chemische stof in de lijst van in aanmerking komende stoffen, met name een „stigmatisering” van de betrokken stof op de markt: consumenten proberen de producten met de „gestigmatiseerde” stoffen te vermijden en bedrijven kiezen ervoor om dergelijke stoffen niet langer te gebruiken. Zie Nordlander, K., Simon, C. M., en Pearson, H., „Hazard v. Risk in EU Chemicals Regulation”, European Journal of Risk Regulation, 2010, 1(3), blz. 248.


11 Arrest van 15 maart 2017 (C‑323/15 P, EU:C:2017:207, punten 24 en 25).


12 Arrest van 15 maart 2017 (C‑324/15 P, EU:C:2017:208, punten 24 en 25).


13 Arrest van 10 september 2015 (C‑106/14, EU:C:2015:576).


14 Arrest van 15 maart 2017 (C‑323/15 P, EU:C:2017:207).


15 Arrest van 15 maart 2017 (C‑324/15 P, EU:C:2017:208).


16 Arrest van 15 maart 2017 (C‑323/15 P, EU:C:2017:207, punt 24).


17 Arrest van 15 maart 2017 (C‑324/15 P, EU:C:2017:208, punt 24).


18 Mijn cursivering.


19 Arrest van 15 maart 2017 (C‑323/15 P, EU:C:2017:207).


20 Arrest van 15 maart 2017 (C‑324/15 P, EU:C:2017:208).


21 Mijn cursivering.


22 Besluit van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 inzake een algemeen milieuactieprogramma voor de Europese Unie voor de periode tot en met 2020 „Goed leven, binnen de grenzen van onze planeet” (PB 2013, L 354, blz. 171).


23 Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (PB 2012, L 167, blz. 1, met rectificatie in PB 2017, L 280, blz. 57).


24 Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB 2009 L 309, blz. 1).