Home

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 december 2018

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 december 2018

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
13 december 2018

Uitspraak

Arrest van het Hof (Eerste kamer)

13 december 2018(*)

"„Hogere voorziening - Beroep tot schadevergoeding - Artikel 340, tweede alinea, VWEU - Buitensporig lange duur van de procedure in het kader van twee zaken voor het Gerecht van de Europese Unie - Vergoeding van de beweerdelijk door de verzoekers geleden schade - Materiële schade - Bankgarantiekosten - Causaal verband - Vertragingsrente - Immateriële schade”"

In de gevoegde zaken C‑138/17 P en C‑146/17 P,

betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 17 respectievelijk 22 maart 2017,

Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Inghelram en Á. M. Almendros Manzano als gemachtigden (C‑138/17 P),

rekwirante, andere partijen in de procedure:

Gascogne Sack Deutschland GmbH, voorheen Sachsa Verpackung GmbH, gevestigd te Wieda (Duitsland),

Gascogne SA, gevestigd te Saint-Paul-lès-Dax (Frankrijk),

vertegenwoordigd door F. Puel en E. Durand, avocats,

verzoeksters in eerste aanleg,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Urraca Caviedes, S. Noë en F. Erlbacher als gemachtigden,

interveniënte in eerste aanleg,

en

Gascogne Sack Deutschland GmbH, gevestigd te Wieda,

Gascogne SA, gevestigd te Saint-Paul-lès-Dax,

vertegenwoordigd door F. Puel en E. Durand, avocats (C‑146/17 P),

rekwirantes, andere partijen in de procedure:

EuropeseUnie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Inghelram en Á. M. Almendros Manzano als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

Europese Commissie,

interveniënte in eerste aanleg,

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, J.‑C. Bonichot, E. Regan, C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 juli 2018,

het navolgende

Arrest

De respectieve hogere voorzieningen van de Europese Unie en van Gascogne SA en Gascogne Deutschland GmbH strekken tot gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 10 januari 2017, Gascogne Sack Deutschland en Gascogne/Europese Unie (T‑577/14, EU:T:2017:1 ; hierna: „bestreden arrest”), waarbij de Europese Unie is veroordeeld tot betaling aan Gascogne van een schadevergoeding van 47 064,33 EUR voor de materiële schade die deze vennootschap heeft geleden als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 16 november 2011, Groupe Gascogne/Commissie (T‑72/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:671 ), en  16 november 2011, Sachsa Verpackung/Commissie (T‑79/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:674 ) (hierna tezamen: „zaken T‑72/06 en T‑79/06”), alsmede een schadevergoeding van 5 000 EUR aan Gascogne Sack Deutschland en een schadevergoeding van 5 000 EUR aan Gascogne voor de immateriële schade die deze vennootschappen hebben geleden als gevolg van genoemde schending, en het beroep is verworpen voor het overige.

Voorgeschiedenis van de gedingen

Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 februari 2006, hebben Sachsa Verpackung GmbH, thans Gascogne Sack Deutschland GmbH, en Groupe Gascogne SA, thans Gascogne, elk voor zich beroep ingesteld tegen beschikking C(2005) 4634 van de Commissie van 30 november 2005 betreffende een procedure overeenkomstig artikel [101 VWEU] (zaak COMP/F/38.354 – Industriezakken) [hierna: „beschikking C(2005) 4634”]. In hun verzoekschriften hebben zij het Gerecht in wezen verzocht om deze beschikking nietig te verklaren voor zover deze hen betrof of, subsidiair, de hun bij die beschikking opgelegde geldboete te verlagen. Bij arresten van 16 november 2011, Groupe Gascogne/Commissie (T‑72/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:671 ), en  16 november 2011, Sachsa Verpackung/Commissie (T‑79/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:674 ), heeft het Gerecht deze beroepen verworpen. Bij op 27 januari 2012 neergelegde verzoekschriften hebben Gascogne Sack Deutschland en Groupe Gascogne hogere voorziening tegen de arresten van 16 november 2011, Groupe Gascogne/Commissie (T‑72/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:671 ), en  16 november 2011, Sachsa Verpackung/Commissie (T‑79/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:674 ), ingesteld. Bij arresten van 26 november 2013, Gascogne Sack Deutschland/Commissie (C‑40/12 P, EU:C:2013:768 ) en Groupe Gascogne/Commissie (C‑58/12 P, EU:C:2013:770 ), heeft het Hof deze hogere voorzieningen afgewezen.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 augustus 2014, hebben Gascogne Sack Deutschland en Gascogne een beroep krachtens artikel 268 VWEU ingesteld tegen de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie. Hiermee wilden deze vennootschappen de schade vergoed krijgen die zij meenden te hebben geleden als gevolg van een buitensporig lange duur van de procedure bij het Gerecht in het kader van de zaken T‑72/06 en T‑79/06. Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht, rechtdoende, het volgende verklaard:
  • De Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 47 064,33 EUR aan Gascogne voor de materiële schade die deze vennootschap heeft geleden wegens schending van de redelijke procestermijn in de zaken [T‑72/06 en T‑79/06]. Op dit bedrag wordt compensatoire rente toegepast, te rekenen vanaf 4 augustus 2014 tot de datum van uitspraak van het onderhavige arrest, tegen het door Eurostat (bureau voor de statistiek van de Europese Unie) voor de betrokken periode in de lidstaat van vestiging van voornoemde vennootschap vastgestelde jaarlijkse inflatiepercentage.

  • [De Europese Unie], vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 5 000 EUR aan Gascogne Sack Deutschland GmbH en een schadevergoeding van 5 000 EUR aan Gascogne voor de immateriële schade die deze vennootschappen onderscheidenlijk hebben geleden wegens schending van de redelijke procestermijn in de zaken T‑72/06 en T‑79/06.

  • Elk van de in de punten 1) en 2) hierboven genoemde vergoedingen zal worden vermeerderd met vertragingsrente vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest tot aan de volledige voldoening ervan, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) voor zijn basisherfinancieringsoperaties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee procentpunten.

  • Het beroep wordt verworpen voor het overige.

  • [De Europese Unie], vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van Gascogne Sack Deutschland en Gascogne in verband met de exceptie van niet-ontvankelijkheid die heeft geleid tot de beschikking van 2 februari 2015, Gascogne Sack Deutschland en Gascogne/Europese Unie (T‑577/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:80 ).

  • Gascogne Sack Deutschland en Gascogne, enerzijds, en de Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, anderzijds, dragen ieder hun eigen kosten in verband met het beroep dat heeft geleid tot het onderhavige arrest.

  • De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.”

Conclusies van partijen

In de hogere voorziening in zaak C‑138/17 P verzoekt de Europese Unie het Hof:

  • punt 1 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen;

  • de vordering in eerste aanleg van Gascogne Sack Deutschland en Gascogne tot betaling van een bedrag van 187 571 EUR wegens vermeende verliezen als gevolg van de kosten voor een bankgarantie die zijn betaald na afloop van een onredelijke termijn af te wijzen, en

  • Gascogne Sack Deutschland en Gascogne te verwijzen in de kosten.

Gascogne Sack Deutschland en Gascogne verzoeken het Hof:

  • de hogere voorziening af te wijzen en

  • rekwirante te verwijzen in de kosten.

De Europese Commissie verzoekt het Hof om de hogere voorziening in al haar onderdelen toe te wijzen. In de hogere voorziening in zaak C‑146/17 P verzoeken Gascogne Sack Deutschland en Gascogne het Hof:

  • het bestreden arrest gedeeltelijk te vernietigen;

  • in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht definitief uitspraak te doen over de financiële vergoeding voor de door rekwirantes geleden materiële en immateriële schade, in overeenstemming met hun verzoeken in eerste aanleg;

  • de Europese Unie te verwijzen in de kosten.

De Europese Unie verzoekt het Hof:

  • de hogere voorziening gedeeltelijk niet ter zake dienend en gedeeltelijk ongegrond en in elk geval ongegrond te verklaren;

  • rekwirantes te verwijzen in de kosten.

Bij beschikking van de president van de Eerste kamer van 17 april 2018 zijn de zaken C‑138/17 P en C‑146/17 P gevoegd voor de conclusie en het arrest.

Hogere voorzieningen

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening in zaak C‑138/17 P voert de Europese Unie drie middelen aan. De hogere voorziening in zaak C‑146/17 P berust op zeven middelen.

Eerste middel in zaak C‑138/17 P

Argumenten van partijen

Met haar eerste middel betoogt de Europese Unie, rekwirante in de hogere voorziening in zaak C‑138/17 P, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „causaal verband”, door te oordelen dat er een voldoende direct causaal verband was tussen de schending van de redelijke procestermijn in de zaken T‑72/06 en T‑79/06 en het verlies dat Gascogne heeft geleden als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met de overschrijding van die termijn overeenkomt. Meer bepaald meent de Europese Unie dat het Gerecht is uitgegaan van de onjuiste premisse dat de keuze om een bankgarantie te stellen op slechts één tijdstip wordt gemaakt, namelijk het tijdstip van de „aanvankelijke keuze” om die garantie te stellen. Aangezien de verplichting om de geldboete te betalen tijdens de gehele duur van de procedure voor de rechterlijke instanties van de Unie en zelfs na deze periode bestond, omdat de geldboete niet nietig is verklaard, hadden verzoeksters in eerste aanleg evenwel de mogelijkheid om de geldboete te betalen en zo te voldoen aan de in dat kader op hen rustende verplichting. Daar de geldboete op elk moment kon worden betaald, is de eigen keuze van die verzoeksters om niet over te gaan tot betaling maar een bankgarantie te stellen, een continue keuze die zij tijdens de gehele duur van de procedure maken. Derhalve is de doorslaggevende oorzaak van de betaling van bankgarantiekosten niet gelegen in de schending van de redelijke procestermijn, maar in hun eigen keuze om de geldboete niet te betalen en in plaats daarvan een bankgarantie te stellen. De Commissie sluit zich aan bij de door de Europese Unie aangevoerde argumenten. Gascogne Sack Deutschland en Gascogne, verweersters in de hogere voorziening in zaak C‑138/17 P, betogen dat het Gerecht terecht de rechtspraak die voortvloeit uit met name het arrest van 21 april 2005, Holcim (Deutschland)/Commissie (T‑28/03, EU:T:2005:139, punten 121‑123 ), en de beschikking van 12 december 2007, Atlantic Container Line e.a./Commissie (T‑113/04, niet gepubliceerd, EU:T:2007:377, punten 39 en 40 ), in casu buiten toepassing heeft gelaten, aangezien de feiten van de onderhavige zaak wezenlijk verschillen van de feiten van de zaken waarop genoemde rechtspraak betrekking heeft, zoals het Gerecht heeft vastgesteld in punt 121 van het bestreden arrest, en in dat arrest rechtens genoegzaam is vastgesteld dat er een causaal verband was tussen de door het Gerecht begane onrechtmatigheid en de door Gascogne geleden schade. Gascogne Sack Deutschland en Gascogne benadrukken bovendien dat het feit dat de Europese Unie weer vraagtekens plaatst bij het beginsel zelf van een schadevergoeding door elke door hen geleden schade van de hand te wijzen, terwijl het Hof in zijn arresten van 26 november 2013, Gascogne Sack Deutschland/Commissie (C‑40/12 P, EU:C:2013:768 ), en  26 november 2013, Groupe Gascogne/Commissie (C‑58/12 P, EU:C:2013:770 ), zelf heeft erkend dat de duur van de procedure buitensporig lang was en dat schade moest zijn geleden als gevolg van die duur, „misbruik van de procedure” oplevert. Gascogne Sack Deutschland en Gascogne concluderen bijgevolg tot afwijzing van dit middel.

Beoordeling door het Hof

In herinnering dient te worden gebracht dat de in artikel 340, tweede alinea, VWEU gestelde voorwaarde van een causaal verband, zoals het Hof reeds heeft onderstreept, betrekking heeft op het bestaan van een voldoende direct oorzakelijk verband tussen het gedrag van de instellingen van de Unie en de schade, welk verband door de verzoeker dient te worden bewezen, zodat het verweten gedrag de doorslaggevende oorzaak van de schade moet zijn (beschikking van 31 maart 2011, Mauerhofer/Commissie, C‑433/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:204, punt 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg moet worden nagegaan of de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn in de zaken T‑72/06 en T‑79/06 de doorslaggevende oorzaak is van de schade als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die overeenkomt met de overschrijding van deze termijn, teneinde te bepalen of er een direct oorzakelijk verband is tussen het aan het Hof van Justitie van de Europese Unie verweten gedrag en de gestelde schade. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het Hof in het kader van een tegen de Commissie ingesteld beroep tot schadevergoeding dat onder meer strekte tot terugbetaling van de kosten die de verzoekers hadden gemaakt voor het stellen van zekerheid teneinde de schorsing van de – naderhand ingetrokken – besluiten tot terugvordering van de in het geding zijnde restituties te verkrijgen, heeft geoordeeld dat wanneer een besluit houdende oplegging van een geldboete erin voorziet dat, tot uitspraak over het tegen dit besluit ingestelde beroep is gedaan, zekerheid kan worden gesteld ter waarborging van de betaling van die boete en de vertragingsrente, de schade in de vorm van de kosten die met deze zekerheidstelling gepaard gaan, niet uit dat besluit voortvloeit, maar uit de eigen keuze van de belanghebbende om zekerheid te stellen in plaats van onmiddellijk te voldoen aan de verplichting tot betaling. Het Hof heeft dan ook vastgesteld dat er geen direct causaal verband was tussen de aan de Commissie verweten gedraging en de gestelde schade (zie in die zin arrest van 28 februari 2013, Inalca en Cremonini/Commissie C‑460/09 P, EU:C:2013:111, punten 118 en 120 ). Het Gerecht heeft in punt 121 van het bestreden arrest geoordeeld dat het verband tussen de overschrijding van de redelijke procestermijn in de zaken T‑72/06 en T‑79/06 en de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met deze overschrijding overeenkomt, niet kon zijn verbroken als gevolg van de aanvankelijke keuze van Gascogne om de bij beschikking C(2005) 4634 opgelegde geldboete niet onmiddellijk te betalen maar een bankgarantie te stellen. Meer bepaald zijn de twee omstandigheden waarop het Gerecht zich heeft gebaseerd om tot de in punt 121 van het bestreden arrest geformuleerde conclusie te komen, zoals blijkt uit de punten 119 en 120 van dat arrest, ten eerste dat toen Gascogne een bankgarantie stelde, de niet-achtneming van de redelijke termijn niet te voorzien was en die vennootschap gewettigd mocht verwachten dat de beroepen in kwestie binnen een redelijke termijn zouden worden behandeld, en ten tweede dat de redelijke procestermijn is overschreden na de aanvankelijke keuze van Gascogne om die bankgarantie te stellen. De twee omstandigheden die het Gerecht in de punten 119 en 120 van het bestreden arrest heeft vermeld, kunnen echter niet relevant zijn voor het oordeel dat het causale verband tussen de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn in het kader van de zaken T‑72/06 en T‑79/06 en de schade die Gascogne heeft geleden als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met de overschrijding van deze termijn overeenkomt, niet kan zijn verbroken door de keuze van die onderneming om de betreffende garantie te stellen. Dat zou namelijk pas het geval zijn indien het aanhouden van de bankgarantie een verplichting zou zijn, zodat de onderneming die beroep heeft ingesteld tegen een besluit van de Commissie waarbij haar een geldboete is opgelegd, en die ervoor heeft gekozen een bankgarantie te stellen teneinde dit besluit niet onmiddellijk te hoeven uitvoeren, niet het recht zou hebben om vóór de datum waarop in het kader van dat beroep arrest wordt gewezen, die geldboete te betalen en de door haar gestelde bankgarantie te beëindigen. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 37, 49 en 50 van zijn conclusie, is het aanhouden van een bankgarantie, evenals het stellen ervan, een beslissing die ter vrije beoordeling van de betrokken onderneming staat, met inachtneming van haar financiële belangen. In het Unierecht is er immers niets dat deze onderneming belet om de door haar gestelde bankgarantie op elk moment te beëindigen en de opgelegde geldboete te betalen, wanneer zij van mening is dat die optie voordeliger voor haar is gelet op de wijze waarop de omstandigheden zich hebben ontwikkeld ten opzichte van het tijdstip waarop die garantie werd gesteld. Dat zou onder meer het geval kunnen zijn wanneer de onderneming in kwestie op basis van het verloop van de procedure bij het Gerecht tot het inzicht komt dat het arrest later zal worden gewezen dan zij aanvankelijk had voorzien, zodat de kosten van de bankgarantie hoger zullen zijn dan die waarvan zij was uitgegaan toen zij deze garantie stelde. In de onderhavige zaak was in september 2009, dus 43 maanden nadat de verzoekschriften in de zaken T‑72/06 en T‑79/06 waren ingediend, de mondelinge behandeling nog niet eens geopend, zoals blijkt uit de vaststellingen van het Gerecht in punt 63 van het bestreden arrest, en bedraagt de termijn die Gascogne in haar verzoekschrift in eerste aanleg zelf normaal heeft geacht voor de behandeling van beroepen tot nietigverklaring in mededingingszaken, exact 43 maanden. Derhalve moet worden vastgesteld dat Gascogne er uiterlijk in september 2009 niet onkundig van kon zijn dat de procedures in die zaken veel langer zouden duren dan zij aanvankelijk had voorzien, en dat zij een nieuwe afweging kon maken of het wenselijk was om de bankgarantie aan te houden gelet op de extra kosten die dit tot gevolg zou kunnen hebben. De niet-inachtneming van de redelijke procestermijn in de zaken T‑72/06 en T‑79/06 kan dan ook niet de doorslaggevende oorzaak zijn van de schade die Gascogne heeft geleden als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met de overschrijding van die termijn overeenkomt. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 58 van zijn conclusie, resulteert die schade uit de eigen keuze van Gascogne om de bankgarantie tijdens de gehele procedure in die zaak aan te houden, in weerwil van de daaraan verbonden financiële consequenties. Gelet op een en ander heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „causaal verband”, door te oordelen dat er een voldoende direct causaal verband was tussen de schending van de redelijke procestermijn in de zaken T‑72/06 en T‑79/06 en het verlies dat Gascogne heeft geleden als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met die overschrijding overeenkomt. Tot slot kan aan die beoordeling niet worden afgedaan door verweersters’ betoog dat de door rekwirante ingestelde actie in zaak C‑138/17 P als „misbruik van de procedure” moet worden aangemerkt. Hoewel het Hof in zijn arresten van 26 november 2013, Gascogne Sack Deutschland/Commissie (C‑40/12 P, EU:C:2013:768, punt 102 ), en  26 november 2013, Groupe Gascogne/Commissie (C‑58/12 P, EU:C:2013:770, punt 96 ), heeft vastgesteld dat het Gerecht de vereisten in verband met de inachtneming van de redelijke termijn niet had nageleefd in het kader van de zaken T‑72/06 en T‑79/06, neemt dat niet weg dat het Hof, zoals de advocaat-generaal heeft benadrukt in punt 60 van zijn conclusie, en anders dan verweersters betogen, in bedoelde arresten niet heeft erkend dat sprake was van schade die uit deze niet-naleving resulteerde. Het Hof heeft juist geoordeeld dat een verzoek dat strekt tot herstel van de schade als gevolg van de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, bij het Gerecht zelf moet worden ingediend en dat het aan het Gerecht staat om aan de hand van het daartoe overgelegde bewijs te beoordelen of de gestelde schade zich heeft voorgedaan en of er een causaal verband is tussen die schade en de buitensporig lange duur van de litigieuze gerechtelijke procedure (zie in die zin arresten van 26 november 2013, Gascogne Sack Deutschland/Commissie, C‑40/12 P, EU:C:2013:768, punten 90 en 94 , en  26 november 2013, Groupe Gascogne/Commissie, C‑58/12 P, EU:C:2013:770, punten 84 en 88 ). Derhalve slaagt dit middel, zodat punt 1 van het dictum van het bestreden arrest moet worden vernietigd, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan op het tweede en het derde middel die de Europese Unie ter ondersteuning van haar hogere voorziening in zaak C‑138/17 P heeft aangevoerd.

Eerste drie middelen van de hogere voorziening in zaak C‑146/17 P

Met de eerste drie middelen van de hogere voorziening in zaak C‑146/17 P wordt gesteld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en de toepassing van het verbod om ultra petita uitspraak te doen, dat sprake is van een dubbele tegenstrijdigheid in de motivering op het punt van de vergoeding voor de geleden materiële schade en dat rekwirantes’ rechten van verdediging zijn geschonden. Aangezien deze middelen betrekking hebben op het bedrag van de schadevergoeding die het Gerecht heeft toegekend voor de materiële schade die Gascogne heeft geleden als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met de overschrijding van die termijn overeenkomt, en punt 1 van het dictum van het bestreden arrest is vernietigd, zoals volgt uit punt 36 van het onderhavige arrest, hoeven genoemde middelen niet meer te worden onderzocht.

Vierde en vijfde middel van de hogere voorziening in zaak C‑146/17 P

Argumenten van partijen

Met hun vierde middel betogen Gascogne Sack Deutschland en Gascogne, rekwirantes in de hogere voorziening in zaak C‑146/17 P, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van deze rechtspraak, door te oordelen dat er geen aanleiding was om hun verzoek om vergoeding van de geleden immateriële schade toe te wijzen omdat de rechter van de Unie bij wie een beroep tot schadevergoeding aanhangig is, volgens de rechtspraak van het Hof die voortvloeit uit de arresten van 26 november 2013, Gascogne Sack Deutschland/Commissie (C‑40/12 P, EU:C:2013:768 ), en  26 november 2013, Groupe Gascogne/Commissie (C‑58/12 P, EU:C:2013:770 ), niet wegens de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn de hoogte van de geldboete ter discussie kan stellen. Volgens rekwirantes blijkt uit de arresten die in punt 39 van het onderhavige arrest zijn vermeld, dat de buitensporig lange duur van de procedure bij het Gerecht niet dusdanig is dat de geldboete daardoor in het kader van een beroep van volle omvang kan worden vernietigd of verlaagd, aangezien de vergoeding van de schade in verband met die duur voorwerp moet zijn van een ad-hocprocedure, daar de buitensporig lange duur losstaat van de reden voor de sanctie. In deze arresten wordt dus geen verband gelegd tussen het bedrag van de vergoeding die in het kader van een beroep tot schadevergoeding kan worden toegekend voor schade als gevolg van de buitensporig lange duur van de procedure bij het Gerecht, en het bedrag van de geldboete die voor mededingingsverstorende gedragingen is opgelegd. Aan het standpunt van het Hof in genoemde arresten ligt juist ten grondslag dat er een „waterdichte scheiding” tussen die twee aspecten bestaat. Met hun vijfde middel menen Gascogne Sack Deutschland en Gascogne dat het Gerecht met zijn weigering om hun verzoek om een vergoeding voor de geleden immateriële schade toe te wijzen, op grond dat de toekenning van een dergelijke vergoeding, gelet op de hoogte ervan, er feitelijk op zou neerkomen dat het bedrag van de hun opgelegde geldboete ter discussie wordt gesteld, zijn nuttige werking heeft ontnomen aan en inbreuk heeft gemaakt op artikel 256, lid 1, en artikel 340, lid 2, VWEU, die juist beogen te voorzien in een effectief rechtsmiddel voor slachtoffers van door de instellingen van de Unie veroorzaakte schade, en meer in het bijzonder schade als gevolg van de buitensporig lange duur van de procedure voor een rechterlijke instantie van de Unie, en het voor die slachtoffers mogelijk te maken om passende en integrale genoegdoening voor de geleden schade te verkrijgen, alsook het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. De Europese Unie, verweerster in de hogere voorziening in zaak C‑146/17 P, betoogt dat deze middelen niet ter zake dienend en in elk geval ongegrond zijn.

Beoordeling door het Hof

Met hun vierde en vijfde middel komen rekwirantes op tegen de beoordeling die het Gerecht in punt 163 van het bestreden arrest heeft verricht. Zoals volgt uit de punten 155 tot en met 165 van het bestreden arrest, is deze beoordeling echter een overweging ten overvloede in dat arrest, aangezien de beslissing van het Gerecht om het verzoek om een schadevergoeding van 500 000 EUR voor de immateriële schade niet toe te wijzen, voldoende is onderbouwd in punt 160 van genoemd arrest, waarvan rekwirantes de inhoud niet bestrijden. In dit verband zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat argumenten tegen in een uitspraak van het Gerecht ten overvloede geformuleerde overwegingen niet tot vernietiging van die uitspraak kunnen leiden, en dus niet ter zake dienend zijn (arrest van 14 december 2016, SV Capital/EBA, C‑577/15 P, EU:C:2016:947, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg zijn het vierde en het vijfde middel niet ter zake dienend.

Zesde middel van de hogere voorziening in zaak C‑146/17 P

Argumenten van partijen

Met hun zesde middel betogen Gascogne Sack Deutschland en Gascogne dat het Gerecht zichzelf formeel heeft tegengesproken door aan ieder van hen een vergoeding van 5 000 EUR toe te kennen voor de geleden immateriële schade, terwijl het Gerecht ten eerste heeft geoordeeld dat de vergoeding voor de immateriële schade zelfs niet gedeeltelijk afbreuk mocht doen aan het bedrag van de door de Commissie opgelegde geldboete en ten tweede uitdrukkelijk heeft erkend dat de door rekwirantes geleden immateriële schade reëel was en dat de vergoeding daarvoor moest worden bepaald aan de hand van de „omvang van de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn” en „de doelmatigheid van het onderhavige beroep”, zoals het in punt 165 van het bestreden arrest heeft uiteengezet. De Europese Unie meent dat dit middel niet ter zake dienend en in elk geval ongegrond is.

Beoordeling door het Hof

Met hun zesde middel betogen rekwirantes dat de motivering van het bestreden arrest op twee punten tegenstrijdig is. Wat in de eerste plaats het betoog treft dat er een tegenstrijdigheid is tussen enerzijds de punten 161 tot en met 164 van het bestreden arrest en anderzijds punt 165 van dat arrest, volstaat de opmerking dat uit punt 44 van het onderhavige arrest volgt dat het dictum, voor zover het betrekking heeft op de toekenning aan rekwirantes van een schadevergoeding van minder dan 500 000 EUR, voldoende is onderbouwd in punt 160 van genoemd arrest. Dit betoog, waarmee moet worden opgekomen tegen de punten 161 tot en met 165 van het bestreden arrest, is derhalve niet ter zake dienend, zodat het overeenkomstig de in punt 45 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak moet worden afgewezen. Wat in de tweede plaats het betoog betreft dat punt 165 van het bestreden arrest een tegenstrijdigheid bevat, moet erop worden gewezen dat het feit dat de door het Gerecht toegekende schadevergoeding voor de immateriële schade die rekwirantes hebben geleden als gevolg van de onzekerheid bij de planning van de te nemen beslissingen en de bedrijfsvoering slechts 5 000 EUR bedraagt, niet uitsluit dat het Gerecht rekening heeft gehouden met omvang van de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn en de doelmatigheid van het onderhavige beroep. Punt 165 van het bestreden arrest bevat bijgevolg geen tegenstrijdigheid. Bijgevolg is het zesde middel ten dele niet ter zake dienend en ten dele ongegrond.

Zevende middel van de hogere voorziening in zaak C‑146/17 P

Argumenten van partijen

Met hun zevende middel betogen Gascogne Sack Deutschland en Gascogne dat het Gerecht ontegensprekelijk zijn motiveringsplicht niet is nagekomen door zonder aanvoering van enige rechtvaardiging in punt 154 van het bestreden arrest te oordelen dat „de vaststelling dat de redelijke termijn is geschonden, gelet op het voorwerp en de ernst van deze schending, volstond als reparatie voor de gestelde aantasting van de reputatie” en in punt 165 van het bestreden arrest dat „een bedrag van 5 000 EUR voor elk van de verzoeksters een passende vergoeding vormt voor de schade die zij hebben geleden als gevolg van de verlengde staat van onzekerheid waarin zij in de loop van de procedure hebben verkeerd”. De Europese Unie concludeert tot afwijzing van dit middel.

Beoordeling door het Hof

Met hun zevende middel verwijten rekwirantes het Gerecht dat het het bestreden arrest ontoereikend heeft gemotiveerd. Wat in de eerste plaats de grief gericht tegen punt 154 van het bestreden arrest betreft, blijkt uit de punten 151 tot en met 154 van dat arrest, die betrekking hebben op een door rekwirantes aangevoerde vermeende aantasting van de reputatie, en met name uit de woorden „hoe dan ook” in punt 154 van datzelfde arrest, dat de beoordeling in dat laatste punt een overweging ten overvloede is, aangezien de grond die in punt 153 van het bestreden arrest is uiteengezet, volstaat voor de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding wat een eventuele vermeende aantasting van de reputatie betreft. Overeenkomstig de rechtspraak die in punt 45 van het onderhavige arrest is vermeld, is deze grief bijgevolg niet ter zake dienend, zodat hij moet worden afgewezen. Wat in de tweede plaats de grief gericht tegen punt 165 van het bestreden arrest betreft, moet worden herinnerd aan de vaste rechtspraak dat uit de motivering van een arrest duidelijk en ondubbelzinnig de redenering van het Gerecht moet blijken, zodat de betrokkenen kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing en het Hof zijn rechterlijke controle kan uitoefenen (arrest van 2 april 2009, France Télécom/Commissie, C‑202/07 P, EU:C:2009:214, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien moet eraan worden herinnerd dat het Hof in de bijzondere context van beroepen tot schadevergoeding herhaaldelijk heeft geoordeeld dat wanneer het Gerecht het bestaan van schade heeft vastgesteld, het bij uitsluiting bevoegd is om binnen de grenzen van het petitum de wijze en de omvang van de vergoeding voor deze schade te beoordelen. Teneinde het Hof in staat te stellen zijn rechterlijke controle op de arresten van het Gerecht uit te oefenen, moeten deze echter voldoende zijn gemotiveerd, en moeten zij, wat de raming van de schade betreft, vermelden met welke criteria bij de bepaling van het in aanmerking genomen bedrag rekening is gehouden (arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punten 50 en 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 100 van zijn conclusie, heeft het Gerecht om te beginnen in de punten 147 tot en met 157 van het bestreden arrest in voldoende mate uiteengezet waarom het tot het oordeel is gekomen dat rekwirantes bepaalde posten van de door hen gestelde immateriële schade genoegzaam hadden bewezen en andere posten niet. Vervolgens heeft het Gerecht in punt 158 van het bestreden arrest opgemerkt dat de geconstateerde immateriële schade, namelijk de schade die voortvloeide uit de verlengde staat van onzekerheid waarin zij ieder waren gebracht in de loop van de procedure in de zaken T‑72/06 en T‑79/06, in de omstandigheden van de zaak niet volledig was gerepareerd door de vaststelling dat de redelijke procestermijn was geschonden. Tot slot heeft het Gerecht in de punten 159 tot en met 164 van het bestreden arrest uiteengezet welke criteria in aanmerking waren genomen om het bedrag van de schadevergoeding te bepalen. Rekwirantes kunnen het Gerecht dan ook niet verwijten dat het zijn motiveringsplicht niet is nagekomen door in punt 165 van het bestreden arrest te oordelen dat een schadevergoeding van 5 000 EUR voor elk van de rekwirantes, gelet op meer bepaald de omvang van de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn, hun gedrag, de noodzaak om de mededingingsregels van de Unie te handhaven en de doelmatigheid van het beroep in eerste aanleg, een passende genoegdoening was voor de schade die zij hebben geleden ten gevolge van de verlengde staat van onzekerheid waarin zij ieder in de loop van de procedure in de zaken T‑72/06 en T‑79/06 verkeerden. Bijgevolg is het zevende middel ten dele niet ter zake dienend en ten dele ongegrond. Uit een en ander volgt dat de hogere voorziening in zaak C‑146/17 P in haar geheel moet worden afgewezen.

Beroep bij het Gerecht

Volgens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht wanneer de hogere voorziening gegrond is. Het kan dan de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, of haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht. In de onderhavige zaak is het Hof van oordeel dat het door Gascogne Sack Deutschland en Gascogne bij het Gerecht ingestelde beroep tot schadevergoeding definitief moet worden afgedaan voor zover het strekt tot vergoeding van de schade die beweerdelijk is geleden als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten na het verstrijken van de redelijke procestermijn in het kader van de zaken T‑72/06 en T‑79/06. In dit verband zij eraan herinnerd dat het vaste rechtspraak is dat voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU aan een aantal voorwaarden moet zijn voldaan, namelijk de onrechtmatigheid van de aan de instelling van de Unie verweten gedraging, het daadwerkelijk bestaan van schade en het bestaan van een causaal verband tussen de gedraging van de instelling en de gestelde schade (arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals het Gerecht in herinnering heeft gebracht in punt 53 van het bestreden arrest, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen wanneer aan één van die voorwaarden niet is voldaan, zonder dat de overige voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie hoeven te worden onderzocht (arrest van 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap, C‑104/97 P, EU:C:1999:498, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien bestaat er voor de Unierechter geen verplichting om die voorwaarden in een bepaalde volgorde te onderzoeken (arrest van 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C‑419/08 P, EU:C:2010:147, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Om de in de punten 22 tot en met 32 van het onderhavige arrest genoemde redenen moet het door Gascogne Sack Deutschland en Gascogne bij het Gerecht ingestelde beroep tot schadevergoeding worden verworpen voor zover het strekt tot een schadevergoeding van 187 571 EUR voor de materiële schade die bestaat in de betaling van bankgarantiekosten na het verstrijken van de redelijke procestermijn in het kader van de zaken T‑72/06 en T‑79/06.

Kosten

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de proceskosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het de zaak zelf afdoet. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien Gascogne Sack Deutschland en Gascogne in het kader van zowel de hogere voorziening in zaak C‑138/17 P als die in zaak C‑146/17 P in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Europese Unie, behalve in hun eigen kosten, te worden verwezen in alle kosten die de Europese Unie heeft moeten maken in het kader van deze twee hogere voorzieningen. Overeenkomstig artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering zullen zowel de Europese Unie als Gascogne Sack Deutschland en Gascogne hun eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg dragen. Volgens artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Voorts kan het Hof ingevolge artikel 184, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering beslissen dat een interveniërende partij in eerste aanleg die niet zelf hogere voorziening heeft ingesteld, haar eigen kosten draagt wanneer zij aan de schriftelijke of mondelinge behandeling bij het Hof heeft deelgenomen. Aangezien de Commissie de hoedanigheid van interveniënte in eerste aanleg had en aan de schriftelijke behandeling van de hogere voorziening in zaak C‑138/17 P heeft deelgenomen, zal zij de kosten dragen die voor haar zijn opgekomen in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening in zaak C‑138/17 P.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart:
  1. Punt 1 van het dictum van het arrest van Gerecht van de Europese Unie van 10 januari 2017, Gascogne Sack Deutschland en Gascogne/Europese Unie (T‑577/14, EU:T:2017:1 ), wordt vernietigd.

  2. De door Gascogne Sack Deutschland GmbH en Gascogne SA in zaak C‑146/17 P ingestelde hogere voorziening wordt afgewezen.

  3. Het door Gascogne Sack Deutschland GmbH en Gascogne SA ingestelde beroep tot schadevergoeding wordt verworpen voor zover het strekt tot een schadevergoeding van 187 571 EUR voor de materiële schade die bestaat in de betaling van bankgarantiekosten na het verstrijken van de redelijke procestermijn in het kader van de zaken die hebben geleid tot de arresten van 16 november 2011, Groupe Gascogne/Commissie (T‑72/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:671 ), en  16 november 2011, Sachsa Verpackung/Commissie (T‑79/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:674 ).

  4. Gascogne Sack Deutschland GmbH en Gascogne SA dragen, naast hun eigen kosten, alle kosten die voor de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, zijn opgekomen in het kader van de onderhavige hogere voorzieningen, alsook hun eigen kosten in eerste aanleg.

  5. De Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, draagt de kosten die voor haar zijn opgekomen in eerste aanleg.

  6. De Europese Commissie draagt de kosten die voor haar zijn opgekomen in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening in zaak C‑138/17 P.

ondertekeningen