Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 december 2018
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 december 2018
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 13 december 2018
Uitspraak
Arrest van het Hof (Eerste kamer)
13 december 2018(*)
"„Hogere voorziening - Beroep tot schadevergoeding - Artikel 340, tweede alinea, VWEU - Buitensporig lange duur van de procedure in het kader van twee zaken voor het Gerecht van de Europese Unie - Vergoeding van de beweerdelijk door de verzoekers geleden schade - Materiële schade - Bankgarantiekosten - Causaal verband - Vertragingsrente”"
In de gevoegde zaken C‑174/17 P en C‑222/17 P,
betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 5 respectievelijk 27 april 2017,
Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Inghelram, Á. M. Almendros Manzano en P. Giusta, vervolgens door J. Inghelram en Á. M. Almendros Manzano, als gemachtigden (C‑174/17 P),
rekwirante, andere partijen in de procedure:Plásticos EspañolesSA (ASPLA), gevestigd te Torrelavega (Spanje),
Armando ÁlvarezSA, gevestigd te Madrid (Spanje),
vertegenwoordigd door M. Troncoso Ferrer, C. Ruixó Claramunt en S. Moya Izquierdo, abogados,
verzoeksters in eerste aanleg,Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Urraca Caviedes, S. Noë, F. Erlbacher en F. Castilla Contreras als gemachtigden,
interveniënte in eerste aanleg,en
Plásticos Españoles SA (ASPLA), gevestigd te Torrelavega,
Armando Álvarez SA, gevestigd te Madrid,
vertegenwoordigd door S. Moya Izquierdo en M. Troncoso Ferrer, abogados (C‑222/17 P),
rekwirantes, andere partijen in de procedure:Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Inghelram, Á.M. Almendros Manzano en P. Giusta, vervolgens door J. Inghelram en Á.M. Almendros Manzano, als gemachtigden,
verweerster in eerste aanleg,Europese Commissie,
interveniënte in eerste aanleg,
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, J.‑C. Bonichot, E. Regan, C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,
advocaat-generaal: N. Wahl,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 juli 2018,
het navolgende
Arrest
1 De respectieve hogere voorzieningen van de Europese Unie en van Plásticos Españoles SA (ASPLA) (hierna: „ASPLA”) en Armando Álvarez SA strekken tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 17 februari 2017, ASPLA en Armando Álvarez/Europese Unie (T‑40/15, EU:T:2017:105 : hierna: „bestreden arrest”), waarbij de Europese Unie is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 44 951,24 EUR aan ASPLA en een schadevergoeding van 111 042,48 EUR aan Armando Álvarez voor de materiële schade die elk van deze vennootschappen heeft geleden als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T‑76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672 ), en 16 november 2011, Álvarez/Commissie (T‑78/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:673 ) (hierna samen: „zaken T‑76/06 en T‑78/06”), en het beroep is verworpen voor het overige.
Voorgeschiedenis van de gedingen
2 Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 februari 2006 hebben ASPLA en Armando Álvarez ieder voor zich beroep ingesteld tegen beschikking C(2005) 4634 van de Commissie van 30 november 2005 betreffende een procedure overeenkomstig artikel [101 VWEU] (zaak COMP/F/38.354 – Industriezakken) [hierna: „beschikking C(2005) 4634”]. In hun verzoekschriften hebben zij het Gerecht in wezen verzocht om deze beschikking nietig te verklaren voor zover deze hen betrof of, subsidiair, de hun bij die beschikking opgelegde geldboete te verlagen.
3 Bij arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T‑76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672 ), en 16 november 2011, Álvarez/Commissie (T‑78/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:673 ), heeft het Gerecht deze beroepen verworpen.
4 Bij op 24 januari 2012 neergelegde verzoekschriften hebben ASPLA en Armando Álvarez hogere voorziening ingesteld tegen de arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T‑76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672 ) en Álvarez/Commissie (T‑78/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:673 ).
5 Bij arresten van 22 mei 2014, ASPLA/Commissie (C‑35/12 P, EU:C:2014:348 ) en Armando Álvarez/Commissie (C‑36/12 P, EU:C:2014:349 ), heeft het Hof deze hogere voorzieningen afgewezen.
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
6 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 januari 2015, hebben ASPLA en Armando Álvarez een beroep krachtens artikel 268 VWEU ingesteld tegen de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie of de Europese Commissie. Hiermee wilden deze vennootschappen de schade vergoed krijgen die zij stelden te hebben geleden als gevolg van een buitensporig lange duur van de procedure bij het Gerecht in het kader van de zaken T‑76/06 en T‑78/06.
7 Bij beschikking van 4 maart 2016, ASPLA en Armando Álvarez/Europese Unie (T‑40/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:133 ), is de Commissie, na de gedeeltelijke afstand van instantie van rekwirantes, in deze zaak geschrapt als vertegenwoordigster van de Unie.
8 Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht, rechtdoende, het volgende verklaard:
De Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 44 951,24 EUR aan [ASPLA] en een schadevergoeding van 111 042,48 EUR aan [Armando Álvarez] voor de materiële schade die deze vennootschappen hebben geleden wegens schending van de redelijke procestermijn in de zaken [T‑76/06 en T‑78/06]. Op deze bedragen wordt compensatoire rente toegepast, te rekenen vanaf 27 januari 2015 tot de datum van uitspraak van het onderhavige arrest, tegen het door Eurostat (bureau voor de statistiek van de Europese Unie) voor de betrokken periode in de lidstaat van vestiging van voornoemde vennootschappen vastgestelde jaarlijkse inflatiepercentage.
Elk van de in punt 1) bedoelde vergoedingen zal worden vermeerderd met vertragingsrente vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest tot aan de volledige voldoening ervan, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) voor zijn basisherfinancieringsoperaties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee procentpunten.
Het beroep wordt verworpen voor het overige.
ASPLA en Armando Álvarez, enerzijds, en [de Europese Unie], vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, anderzijds, dragen hun eigen kosten.
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.”
Conclusies van partijen
9 In de hogere voorziening in zaak C‑174/17 P verzoekt de Europese Unie het Hof:
-
punt 1 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen;
-
de in eerste aanleg door ASPLA en Armando Álvarez ingediende vordering van een bedrag van 3 495 038,66 EUR ter vergoeding van de schade die zij beweerdelijk hebben geleden als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn ongegrond te verklaren;
-
ASPLA en Armando Álvarez te verwijzen in de kosten.
10 ASPLA en Armando Álvarez verzoeken het Hof:
-
de hogere voorziening af te wijzen en
-
rekwirante te verwijzen in de kosten.
11 De Commissie verzoekt het Hof om de hogere voorziening in al haar onderdelen toe te wijzen.
12 In de hogere voorziening in zaak C‑222/17 P verzoeken ASPLA en Armando Álvarez het Hof:
-
deze hogere voorziening ontvankelijk te verklaren;
-
het bestreden arrest te vernietigen;
-
de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, te veroordelen tot betaling van 3 495 038,66 EUR (waarvan 355 118,67 EUR overeenkomt met de te veel betaalde bankcommissies en 3 139 919,99 EUR overeenkomt met de te veel betaalde rente over de geldboete) als schadevergoeding voor het feit dat het Gerecht artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie heeft geschonden, te vermeerderen met compensatoire rente tegen het door Eurostat berekende jaarlijkse inflatiepercentage in Spanje voor de periode van 27 januari 2015 tot 17 februari 2017 en vertragingsrente tegen de rentevoet die de ECB toepast op zijn basisherfinancieringsoperaties, vermeerderd met twee procentpunten, te rekenen vanaf die datum en tot aan de daadwerkelijke betaling ervan, en
-
de Europese Unie te verwijzen in de kosten.
13 De Europese Unie verzoekt het Hof:
-
de hogere voorziening af te wijzen door deze ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond althans ongegrond te verklaren, en
-
rekwirantes te verwijzen in de kosten.
14 Bij beschikking van de president van de Eerste kamer van 17 april 2018 zijn de zaken C‑174/17 P en C‑222/17 P gevoegd voor de conclusie en het arrest.
Hogere voorzieningen
15 Ter ondersteuning van haar hogere voorziening in zaak C‑174/17 P voert de Europese Unie twee middelen aan.
16 Ter ondersteuning van hun hogere voorziening in zaak C‑222/17 P voeren ASPLA en Armando Álvarez vijf middelen aan.
Eerste middel van de hogere voorziening in zaak C‑174/17 P
Argumenten van partijen
17 Met haar eerste middel betoogt de Europese Unie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „causaal verband”, door te oordelen dat er een voldoende direct causaal verband was tussen de schending van de redelijke procestermijn in de zakenT‑76/06 en T‑78/06 en het verlies dat ASPLA en Armando Álvarez hebben geleden als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met de overschrijding van die termijn overeenkomt.
18 Meer bepaald meent de Europese Unie dat het Gerecht is uitgegaan van de onjuiste premisse dat de keuze om een bankgarantie te stellen op slechts één tijdstip wordt gemaakt, namelijk het tijdstip van de „aanvankelijke keuze” om die garantie te stellen. Aangezien de verplichting om de geldboete te betalen tijdens de gehele duur van de procedure voor de rechterlijke instanties van de Unie en zelfs na deze periode bestond, omdat de geldboete niet nietig is verklaard, hadden verzoeksters in eerste aanleg evenwel de mogelijkheid om de geldboete te betalen en zo te voldoen aan de in dat kader op hen rustende verplichting. Daar de geldboete op elk moment kon worden betaald, is de eigen keuze van die verzoeksters om niet over te gaan tot betaling maar een bankgarantie te stellen, een continue keuze die zij tijdens de gehele duur van de procedure maken. Derhalve is de doorslaggevende oorzaak van de betaling van bankgarantiekosten niet gelegen in de schending van de redelijke procestermijn, maar in hun eigen keuze om de geldboete niet te betalen en in plaats daarvan een bankgarantie te stellen.
19 De Commissie sluit zich aan bij de door de Europese Unie aangevoerde argumenten.
20 ASPLA en Armando Álvarez betogen dat het Gerecht in de punten 110 tot en met 119 van het bestreden arrest geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dat de doorslaggevende oorzaak van de betaling van bankgarantiekosten niet was gelegen in „hun eigen keuze”, zoals de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, lijkt te betogen, maar het resultaat was van de toepassing van artikel 85 van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 357, blz. 1).
21 In dat verband wijzen verweersters er ten eerste op dat de bewoordingen van die bepaling niet inhouden dat de mogelijkheid om betaling te garanderen zo is ontworpen dat dit een uitzondering op de hoofdregel zou vormen. Er moet juist aan twee voorwaarden zijn voldaan, willen aanvullende termijnen voor de betaling kunnen worden gevraagd, namelijk dat de betaling wordt gegarandeerd en dat de rente wordt betaald. Ten tweede staan de optie om onmiddellijk te betalen en de optie om een bankgarantie te stellen op gelijke voet met elkaar, zodat de keuze voor de tweede optie niet kon impliceren dat het causale verband tussen de schade en de onrechtmatigheid wordt verbroken. Ten derde kunnen keuzes die voortvloeien uit een bepaling van Unierecht die de justitiabele expliciet een alternatief biedt, het causale verband niet verbreken.
22 ASPLA en Armando concluderen bijgevolg tot afwijzing van dit middel.
Beoordeling door het Hof
23 In herinnering dient te worden gebracht dat de in artikel 340, tweede alinea, VWEU gestelde voorwaarde van een causaal verband, zoals het Hof reeds heeft onderstreept, betrekking heeft op het bestaan van een voldoende direct oorzakelijk verband tussen het gedrag van de instellingen van de Unie en de schade, welk verband door de verzoeker dient te worden bewezen, zodat het verweten gedrag de doorslaggevende oorzaak van de schade moet zijn (beschikking van 31 maart 2011, Mauerhofer/Commissie, C‑433/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:204, punt 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24 Bijgevolg moet worden nagegaan of de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 de doorslaggevende oorzaak is van de schade als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die overeenkomt met de overschrijding van deze termijn, teneinde te bepalen of er een direct oorzakelijk verband is tussen het aan het Hof van Justitie van de Europese Unie verweten gedrag en de gestelde schade.
25 Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het Hof in het kader van een tegen de Commissie ingesteld beroep tot schadevergoeding dat onder meer strekte tot terugbetaling van de kosten die de verzoekers hadden gemaakt voor het stellen van zekerheid teneinde de schorsing van de – naderhand ingetrokken – besluiten tot terugvordering van de in het geding zijnde restituties te verkrijgen, heeft geoordeeld dat wanneer een besluit houdende oplegging van een geldboete erin voorziet dat, tot uitspraak over het tegen dit besluit ingestelde beroep is gedaan, zekerheid kan worden gesteld ter waarborging van de betaling van die boete en de vertragingsrente, de schade in de vorm van de kosten die met deze zekerheidstelling gepaard gaan, niet uit dat besluit voortvloeit, maar uit de eigen keuze van de belanghebbende om zekerheid te stellen in plaats van onmiddellijk te voldoen aan de verplichting tot betaling. Het Hof heeft dan ook vastgesteld dat er geen direct causaal verband was tussen de aan de Commissie verweten gedraging en de gestelde schade (zie in die zin arrest van 28 februari 2013, Inalca en Cremonini/Commissie C‑460/09 P, EU:C:2013:111, punten 118 en 120 ).
26 Het Gerecht heeft in punt 112 van het bestreden arrest geoordeeld dat de feiten van de bij hem aanhangige zaak aanzienlijk verschilden van de feiten die zijn vastgesteld in die rechtspraak, zodat het verband tussen de overschrijding van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 en de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met deze overschrijding overeenkomt, niet kon zijn verbroken als gevolg van de aanvankelijke keuze van ASPLA en Armando Álvarez om de bij beschikking C(2005) 4634 opgelegde geldboete niet onmiddellijk te betalen maar een bankgarantie te stellen.
27 Meer bepaald zijn de twee omstandigheden waarop het Gerecht zich heeft gebaseerd om tot de in punt 112 van het bestreden arrest geformuleerde conclusie te komen, zoals blijkt uit de punten 110 en 111 van dat arrest, ten eerste dat toen ASPLA en Armando Álvarez een bankgarantie stelden, de niet-achtneming van de redelijke termijn niet te voorzien was en die vennootschappen gewettigd mochten verwachten dat de beroepen in kwestie binnen een redelijke termijn zouden worden behandeld, en ten tweede dat de redelijke procestermijn is overschreden na de aanvankelijke keuze van ASPLA en Armando Álvarez om die bankgarantie te stellen.
28 De twee omstandigheden die het Gerecht in de punten 110 en 111 van het bestreden arrest heeft vermeld, kunnen echter niet relevant zijn voor het oordeel dat het causale verband tussen de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn in het kader van de zaken T‑76/06 en T‑78/06 en de schade die ASPLA en Armando Álvarez hebben geleden als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met de overschrijding van deze termijn overeenkomt, niet kan zijn verbroken door de keuze van die ondernemingen om de betreffende garantie te stellen.
29 Dat zou namelijk pas het geval zijn indien het aanhouden van de bankgarantie een verplichting zou zijn, zodat de onderneming die beroep heeft ingesteld tegen een besluit van de Commissie waarbij haar een geldboete is opgelegd, en die ervoor heeft gekozen een bankgarantie te stellen teneinde dit besluit niet onmiddellijk te hoeven uitvoeren, niet het recht zou hebben om vóór de datum waarop in het kader van dat beroep arrest wordt gewezen, die geldboete te betalen en de door haar gestelde bankgarantie te beëindigen (arrest van heden, C‑138/17 P en C‑146/17 P, Europese Unie/Gascogne Sack Deutschland en Gascogne, punt 28).
30 Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 37, 50 en 51 van zijn conclusie en het Hof reeds heeft vastgesteld, is het aanhouden van een bankgarantie, evenals het stellen ervan, een beslissing die ter vrije beoordeling van de betrokken onderneming staat, met inachtneming van haar financiële belangen. In het Unierecht is er immers niets dat deze onderneming belet om de door haar gestelde bankgarantie op elk moment te beëindigen en de opgelegde geldboete te betalen, wanneer zij van mening is dat die optie voordeliger voor haar is gelet op de wijze waarop de omstandigheden zich hebben ontwikkeld ten opzichte van het tijdstip waarop die garantie werd gesteld. Dat zou onder meer het geval kunnen zijn wanneer de onderneming in kwestie op basis van het verloop van de procedure bij het Gerecht tot het inzicht komt dat het arrest later zal worden gewezen dan zij aanvankelijk had voorzien, zodat de kosten van de bankgarantie hoger zullen zijn dan die waarvan zij was uitgegaan toen zij deze garantie stelde (arrest van heden, C‑138/17 P en C‑146/17 P, Europese Unie/Gascogne Sack Deutschland en Gascogne, punt 29).
31 In casu is de mondelinge behandeling van de zaken T‑76/06 en T‑78/06 op 23 november 2010 geopend, zoals blijkt uit de vaststellingen van het Gerecht in punt 65 van het bestreden arrest. Voorts blijkt uit hun verzoekschrift in eerste aanleg dat ASPLA en Armando Álvarez van mening waren dat de opening van de mondelinge behandeling uiterlijk in februari 2009 voor zaak T‑76/06 en uiterlijk in oktober 2008 voor zaak T‑78/06 had moeten plaatsvinden. Derhalve moet worden vastgesteld dat ASPLA en Armando Álvarez er uiterlijk op deze datums niet onkundig van konden zijn dat de procedures in die zaken veel langer zouden duren dan zij aanvankelijk hadden voorzien, en dat deze vennootschappen een nieuwe afweging konden maken of het wenselijk was om de bankgarantie aan te houden gelet op de extra kosten die dit tot gevolg zou kunnen hebben.
32 De niet-inachtneming van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 kan dan ook niet de doorslaggevende oorzaak zijn van de schade die ASPLA en Armando Álvarez hebben geleden als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met de overschrijding van die termijn overeenkomt. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 58 van zijn conclusie, resulteert die schade uit de eigen keuze van ASPLA en van Armando Álvarez om de bankgarantie tijdens de gehele procedure in die zaak aan te houden, in weerwil van de daaraan verbonden financiële consequenties.
33 Gelet op een en ander heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „causaal verband”, door te oordelen dat er een voldoende direct causaal verband was tussen de schending van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 en het verlies dat ASPLA en Armando Álvarez hebben geleden als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met die overschrijding overeenkomt.
34 Derhalve slaagt dit middel, zodat punt 1 van het dictum van het bestreden arrest moet worden vernietigd, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan op het tweede middel dat de Europese Unie ter ondersteuning van haar hogere voorziening in zaak C‑174/17 P heeft aangevoerd.
Derde tot en met vijfde middel van de hogere voorziening in zaak C‑222/17 P
35 Het derde tot en met vijfde middel zijn ontleend aan, respectievelijk, een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van het verbod om ultra petita uitspraak te doen, schending van de rechten van verdediging van ASPLA en van Armando Álvarez en een tegenstrijdige motivering op het punt van de periode waarover schadevergoeding moet worden betaald.
36 Aangezien deze middelen betrekking hebben op het bedrag van de schadevergoeding die het Gerecht heeft toegekend voor de materiële schade die ASPLA en Armando Álvarez hebben geleden als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met de overschrijding van die termijn overeenkomt, en punt 1 van het dictum van het bestreden arrest is vernietigd, zoals volgt uit punt 34 van het onderhavige arrest, hoeven genoemde middelen niet meer te worden onderzocht.
Tweede middel van de hogere voorziening in zaak C‑222/17 P
Argumenten van partijen
37 Met hun tweede middel, dat vóór het eerste middel moet worden onderzocht, betogen ASPLA en Armando Álvarez dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de bepaling van de geleden materiële schade, door hun verzoek tot toekenning van een schadevergoeding voor de materiële schade als gevolg van de betaling van aanvullende vertragingsrente over het bedrag van de opgelegde geldboete af te wijzen op grond dat rekwirantes niets hadden aangevoerd dat kon aantonen dat het bedrag van de vertragingsrente in de loop van de periode die met de overschrijding van de redelijke procestermijn overeenkomt, hoger was dan het voordeel dat zij hebben kunnen genieten als gevolg van het feit dat zij tijdens die periode de beschikking over het bedrag van de geldboete vermeerderd met vertragingsrente hadden en dat rekwirantes bijgevolg niet hadden aangetoond dat zij reële en zekere schade hadden geleden wegens de betaling van die rente.
38 Volgens ASPLA en Armando Álvarez hoeft dit bewijs niet te worden geleverd om aan te tonen dat van reële schade sprake is. Het met de geldboete samenhangende aanvullende bedrag dat met de vertragingsrente overeenstemt, is, zoals de commissies die uit het verstrekken van een bankgarantie voortvloeien, een financiële last die daadwerkelijk is gedragen en die niet zou hebben bestaan indien het Gerecht niet onrechtmatig had gehandeld. In die context is het incoherent om dergelijke commissies aan te merken als „schade die voor vergoeding in aanmerking komt”, zonder bewijs in de zin van punt 37 van het onderhavige arrest te verlangen, en om die kwalificatie niet te hechten aan de financiële last die met de vertragingsrente overeenstemt.
39 Zoals rekwirantes erkent de Europese Unie dat er in het bestreden arrest een incoherentie is tussen enerzijds de beoordeling van de vermeende schade als gevolg van de betaling van rente over het bedrag van de geldboete en anderzijds de vermeende schade als gevolg van de bankgarantiekosten. Anders dan rekwirantes is de Europese Unie echter van mening dat in het bestreden arrest alleen wat de behandeling van die laatste schade betreft blijk is gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Beoordeling door het Hof
40 Vooraf moet eraan worden herinnerd dat, zoals het Gerecht in punt 84 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, schade waarvoor vergoeding wordt gevraagd in het kader van een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU, reëel en zeker moet zijn (arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41 In navolging van de advocaat-generaal in punt 65 van zijn conclusie, moet er in dat verband op worden gewezen dat een handelen of nalaten van een instelling van de Unie tot bepaalde kosten voor een onderneming kan leiden, maar deze tegelijkertijd ook bepaalde voordelen kan opleveren, zodat van schade in de zin van artikel 340 VWEU alleen kan worden uitgegaan in geval van een negatief nettoverschil tussen de kosten en de baten die voortvloeien uit het aan die instelling verweten gedrag.
42 Wat betreft de schade die beweerdelijk is geleden als gevolg van de betaling van vertragingsrente over het bedrag van de geldboete in de loop van de periode die overeenkomt met de overschrijding van de redelijke procestermijn, kan dus pas van reële en zekere schade worden uitgegaan wanneer de rente die in de betreffende periode is aangegroeid, effectief hoger is dan het voordeel dat rekwirantes hebben kunnen halen uit het feit dat zij in die periode de beschikking hadden over een som die gelijk was aan het bedrag van de geldboete vermeerderd met de vertragingsrente (arrest van heden, C‑150/17 P, Europese Unie/Kendrion, punt 88).
43 Daarnaast heeft het Hof verduidelijkt dat het aan de partij staat die zich op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie beroept, om overtuigend bewijs over te leggen betreffende het bestaan en de omvang van de door haar gestelde schade (arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44 In de onderhavige zaak heeft het Gerecht allereerst in punt 97 van het bestreden arrest verduidelijkt dat Armando Álvarez het volledige bedrag van de in de loop van de procedures in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 opeisbaar geworden vertragingsrente had betaald.
45 Vervolgens heeft het Gerecht in punt 100 van het bestreden arrest vastgesteld dat Armando Álvarez noch het bedrag van de geldboete noch de vertragingsrente in de loop van de procedure in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 had voldaan, zodat zij gedurende die procedure het genot had gehad van de som die overeenkwam met het bedrag van die geldboete vermeerderd met de vertragingsrente.
46 Tot slot heeft het Gerecht in punt 101 van het bestreden arrest geoordeeld dat rekwirantes niets hadden aangevoerd dat kon aantonen dat het bedrag van de naderhand door Armando Álvarez aan de Commissie betaalde vertragingsrente in de loop van de periode die overeenkomt met de overschrijding van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06, hoger was dan het voordeel dat deze vennootschap heeft kunnen genieten als gevolg van het feit dat zij de beschikking had over de som gelijk aan het bedrag van de geldboete vermeerderd met de vertragingsrente.
47 Zoals volgt uit de punten 40 tot en met 43 van het onderhavige arrest, heeft het Gerecht dan ook terecht in punt 102 van het bestreden arrest geoordeeld dat rekwirantes niet hadden aangetoond dat Armando Álvarez in de periode die met de overschrijding van de redelijke procestermijn in de zaak T‑76/06 en T‑78/06 overeenkomt, reële en zekere schade had geleden die met de betaling van vertragingsrente over het bedrag van de niet-voldane geldboete verband hield, en is het Gerecht bijgevolg eveneens terecht in punt 103 van het bestreden arrest tot de slotsom gekomen dat het verzoek tot vergoeding van de beweerdelijk uit dien hoofde geleden schade moest worden afgewezen.
48 Voor het overige geven rekwirantes in het stadium van hun hogere voorziening te kennen dat zij zekere materiële schade hebben geleden, die ten minste overeenstemt met het verschil tussen enerzijds de kosten die met het uitstel van de betaling van de geldboete samenhangen en anderzijds de kosten die voortvloeien uit het scenario waarin de geldboete onmiddellijk kon worden betaald dankzij een financiering die op de kredietmarkt was verkregen. Dit betoog is evenwel niet-ontvankelijk, aangezien dit het onderzoek van een nieuw middel hangende het geding zou inhouden. Uit vaste rechtspraak volgt immers dat, indien een partij een middel dat zij voor het Gerecht niet heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Hof zou mogen aanvoeren, zij bij het Hof een geschil aanhangig zou mogen maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof in beginsel enkel bevoegd om de beoordeling door het Gerecht van de voor dit laatste aangevoerde middelen en argumenten te onderzoeken (arrest van 3 juli 2014, Electrabel/Commissie, C‑84/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2040, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49 Bijgevolg is het tweede middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond.
Eerste middel van de hogere voorziening in zaak C‑222/17 P
Argumenten van partijen
50 Het eerste middel bestaat uit twee onderdelen.
51 Met het eerste onderdeel van hun eerste middel verwijten ASPLA en Armando Álvarez het Gerecht een dubbel motiveringsgebrek, doordat het in de punten 69 en 72 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat een periode van 15 maanden tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling in beginsel passend was voor de behandeling van mededingingszaken en dat de parallelle behandeling van verknochte zaken een verlenging met 1 maand per aanvullende verknochte zaak van de periode tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling kon rechtvaardigen, zonder echter een rechtvaardiging of concreet gegeven ter onderbouwing van zijn conclusies aan te dragen.
52 Met het tweede onderdeel van het eerste middel verwijten ASPLA en Armando Álvarez het Gerecht in de eerste plaats een tegenstrijdige motivering, doordat het eerst in punt 72 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de verknochtheid tussen twee zaken een verlenging met 1 maand rechtvaardigde en vervolgens in punt 80 van het bestreden arrest de conclusie heeft getrokken dat „de zeer nauwe band tussen zaak T‑76/06 en zaak T‑78/06 […] het [heeft] gerechtvaardigd dat de periode tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling in zaak T‑78/06 4 maanden langer heeft geduurd”.
53 De Europese Unie bestrijdt rekwirantes betoog.
Beoordeling door het Hof
54 Opgemerkt moet worden dat ASPLA en Armando Álvarez het Gerecht in hun verzoekschrift in eerste aanleg in wezen hebben verzocht om het Hof van Justitie van de Europese Unie te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van 3 495 038,66 EUR, namelijk 355 118,67 EUR voor de bankgarantiekosten en 3 139 919,99 EUR voor de vertragingsrente, als herstel van de schade die hun is berokkend als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn in het kader van de zaken T‑76/06 en T‑78/06.
55 In punt 1 van dictum van het bestreden arrest heeft het Gerecht de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 44 951,24 EUR aan ASPLA en schadevergoeding van 111 042,48 EUR aan Armando Álvarez voor de materiële schade die elk van die vennootschappen had geleden als gevolg van die schending. Blijkens de punten 129 tot en met 134 van het bestreden arrest komen die schadevergoedingen in concreto overeen met de bankgarantiekosten die deze vennootschappen hebben gedragen in de periode van 16 maart 2010 tot en met 14 januari 2011.
56 Aangezien het eerste middel van de hogere voorziening in zaak C‑174/17 P is aanvaard, is punt 1 van het dictum van het bestreden arrest echter vernietigd, zoals is uiteengezet in punt 34 van het onderhavige arrest.
57 Bovendien is het tweede middel van de hogere voorziening in zaak C‑222/17 P, inzake de vermeende materiële schade als gevolg van de betaling van vertragingsrente in de periode die met de overschrijding van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 overeenkomt, in punt 49 van het onderhavige arrest ongegrond verklaard.
58 Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 83 en 84 van zijn conclusie, zou zelfs indien de twee onderdelen van het eerste middel gegrond zouden zijn en het Gerecht derhalve blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de bepaling van de duur van de overschrijding van de redelijke procestermijn, dit bijgevolg niet leiden tot de vernietiging van het bestreden arrest of de toekenning van een hogere vergoeding voor de materiële schade die ASPLA en Armando Álvarez beweerdelijk hebben geleden, aangezien deze rekwirantes geen andere schade hebben aangevoerd dan die als gevolg van de bankgarantiekosten en de vertragingsrente die over het bedrag van de geldboete is betaald.
59 Bijgevolg is het eerste middel in zijn geheel niet ter zake dienend.
60 Uit een en ander volgt dat de hogere voorziening in zaak C‑ 222/17 P in haar geheel moet worden afgewezen.
Beroep bij het Gerecht
61 Volgens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht wanneer de hogere voorziening gegrond is. Het kan dan de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, of haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.
62 In de onderhavige zaak is het Hof van oordeel dat het door ASPLA en Armando Álvarez bij het Gerecht ingestelde beroep tot schadevergoeding definitief moet worden afgedaan voor zover het strekt tot vergoeding van de schade als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten na het verstrijken van de redelijke procestermijn in het kader van de zaken T‑76/06 en T‑78/06.
63 In dit verband zij eraan herinnerd dat het vaste rechtspraak is dat voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU aan een aantal voorwaarden moet zijn voldaan, namelijk de onrechtmatigheid van de aan de instelling van de Unie verweten gedraging, het daadwerkelijk bestaan van schade en het bestaan van een causaal verband tussen de gedraging van de instelling en de gestelde schade (arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
64 Zoals het Gerecht in herinnering heeft gebracht in punt 55 van het bestreden arrest, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen wanneer aan één van die voorwaarden niet is voldaan, zonder dat de overige voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie hoeven te worden onderzocht (arrest van 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap, C‑104/97 P, EU:C:1999:498, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien bestaat er voor de Unierechter geen verplichting om die voorwaarden in een bepaalde volgorde te onderzoeken (arrest van 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C‑419/08 P, EU:C:2010:147, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
65 Om de in de punten 23 tot en met 33 van het onderhavige arrest genoemde redenen moet het door ASPLA en Armando Álvarez bij het Gerecht ingestelde beroep tot schadevergoeding worden verworpen voor zover het strekt tot een schadevergoeding van 3 495 038,66 EUR voor de materiële schade die bestaat in de betaling van bankgarantiekosten na het verstrijken van de redelijke procestermijn in het kader van de zaken T‑76/06 en T‑78/06.
Kosten
66 Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de proceskosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het de zaak zelf afdoet.
67 Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.
68 Aangezien ASPLA en Armando Álvarez in de kosten zijn verwezen en in het kader van zowel de hogere voorziening in zaak C‑174/17 P als die in zaak C‑222/17 P in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Europese Unie, behalve in hun eigen kosten, te worden verwezen in alle kosten die de Europese Unie heeft moeten maken in het kader van deze twee hogere voorzieningen.
69 Overeenkomstig artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering zullen zowel de Europese Unie als ASPLA en Armando Álvarez hun eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg dragen.
70 Volgens artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Voorts kan het Hof ingevolge artikel 184, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering beslissen dat een interveniërende partij in eerste aanleg die niet zelf hogere voorziening heeft ingesteld, haar eigen kosten draagt wanneer zij aan de schriftelijke of mondelinge behandeling bij het Hof heeft deelgenomen.
71 Aangezien de Commissie de hoedanigheid van interveniënte in eerste aanleg had en aan de schriftelijke behandeling van de hogere voorziening in zaak C‑174/17 P heeft deelgenomen, zal zij de kosten dragen die voor haar zijn opgekomen in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening in zaak C‑174/17 P.
-
Punt 1 van het dictum van het arrest van Gerecht van de Europese Unie van 17 februari 2017, ASPLA en Armando Álvarez/Europese Unie (T‑40/15, EU:T:2017:105 ), wordt vernietigd.
-
De door Plásticos Españoles SA (ASPLA) en Armando Álvarez SA in zaak C‑222/17 P ingestelde hogere voorziening wordt afgewezen.
-
Het door Plásticos Españoles SA (ASPLA) en Armando Álvarez SA ingestelde beroep tot schadevergoeding wordt verworpen voor zover het strekt tot een schadevergoeding van 3 495 038,66 EUR voor de materiële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke procestermijn in het kader van de zaken die hebben geleid tot de arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T‑76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672 ), en 16 november 2011, Álvarez/Commissie (T‑78/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:673 ).
-
Plásticos Españoles SA (ASPLA) en Armando Álvarez SA dragen, naast hun eigen kosten, alle kosten die voor de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, zijn opgekomen in het kader van de onderhavige hogere voorzieningen, alsook hun eigen kosten in eerste aanleg.
-
De Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, draagt de kosten die voor haar zijn opgekomen in eerste aanleg.
-
De Europese Commissie draagt de kosten die voor haar zijn opgekomen in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening in zaak C‑174/17 P.
ondertekeningen