Home

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 december 2018

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 december 2018

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
19 december 2018

Uitspraak

Arrest van het Hof (Eerste kamer)

19 december 2018(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Landbouw - Verordening (EG) nr. 510/2006 - Artikel 4, lid 2, onder e) - Verordening (EU) nr. 1151/2012 - Artikel 7, lid 1, onder e) - Bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen - Verzoek tot wijziging van het productdossier - Ham afkomstig uit het gebied van het Zwarte Woud, Duitsland (Schwarzwälder Schinken) - Clausules betreffende verpakking in het productiegebied - Toepasselijkheid van verordening (EG) nr. 510/2006 of verordening (EU) nr. 1151/2012”"

In zaak C‑367/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundespatentgericht (hoogste federale rechter in octrooizaken, Duitsland) bij beslissing van 18 mei 2017, ingekomen bij het Hof op 13 juni 2017, in de procedure

S

tegen

EA,

EB,

EC,

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, vicepresident, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. G. Fernlund en S. Rodin (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 mei 2018,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • S, vertegenwoordigd door J. Schwarze en U. Gruler, Rechtsanwalt,

    • EC, vertegenwoordigd door K. Sandberg en V. Schoene, Rechtsanwälte,

    • de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Eberhard als gemachtigde,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Eggers, B. Hofstötter, I. Naglis en D. Bianchi als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

Het prejudiciële verzoek betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (PB 2006, L 93, blz. 12), en van verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB 2012, L 343, blz. 1). Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen S, een vereniging, en EA, EB en EC betreffende een besluit waarbij het Deutsche Patent- und Markenamt (Duits octrooi- en merkenbureau; hierna „DPMA”) het verzoek van S tot wijziging van het productdossier van de beschermde geografische aanduiding (hierna „BGA”) „Schwarzwälder Schinken” (zwartewoudham) heeft afgewezen voor zover die wijziging betrekking had op de voorschriften inzake het in plakken snijden en verpakken.

Toepasselijke bepalingen

Artikel 4, lid 2, onder e), van verordening nr. 510/2006 luidt:

„Het productdossier omvat ten minste:

[…]

  1. de beschrijving van de werkwijze voor het verkrijgen van het product of van het levensmiddel en, in voorkomend geval, de authentieke en onveranderlijke plaatselijke werkwijzen, alsmede elementen betreffende de verpakking, wanneer de aanvragende groepering in de zin van artikel 5, lid 1, aangeeft en rechtvaardigt dat de verpakking in het afgebakende geografische gebied moet plaatsvinden om de kwaliteit te behouden, de oorsprong te waarborgen of de controle te verzekeren”.

Artikel 5, lid 1, eerste en tweede alinea, van deze verordening bepaalt:

„Alleen groeperingen zijn gerechtigd een registratieaanvraag in te dienen.

Onder ‚groepering’ wordt in deze verordening verstaan elke organisatie, ongeacht haar rechtsvorm of samenstelling, van bij hetzelfde landbouwproduct of hetzelfde levensmiddel betrokken producenten of verwerkers. Andere betrokken partijen mogen van de groepering deel uitmaken. Een natuurlijke of rechtspersoon kan met een groepering worden gelijkgesteld overeenkomstig de gedetailleerde voorschriften van artikel 16, onder c).”

Artikel 8 van verordening (EG) nr. 1898/2006 van de Commissie van 14 december 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 510/2006 (PB 2006, L 369, blz. 1) luidt:

„Indien de aanvragende groepering in het productdossier bepaalt dat de in artikel 4, lid 2, onder e), van verordening (EG) nr. 510/2006 genoemde verpakking van het landbouwproduct of levensmiddel moet plaatsvinden in het afgebakende geografische gebied, moeten de beperkingen van het vrije verkeer van goederen en het vrij verrichten van diensten die specifiek zijn voor het product, worden gemotiveerd.”

Verordening nr. 510/2006 is met ingang van 3 januari 2013 ingetrokken en vervangen door verordening nr. 1151/2012. Artikel 7, lid 1, onder e), van verordening nr. 1151/2012 luidt:

„Een beschermde oorsprongsbenaming of een [BGA] beantwoordt aan een productdossier dat in elk geval de volgende elementen bevat:

[…]

  1. een beschrijving van de werkwijze voor het verkrijgen van het product en, in voorkomend geval, van de authentieke en onveranderlijke plaatselijke methoden, alsmede informatie betreffende de verpakking, indien de aanvragende groepering aangeeft en op afdoende en productspecifieke wijze motiveert dat de verpakking in het afgebakende geografische gebied moet plaatsvinden om de kwaliteit te behouden, om de oorsprong te waarborgen of om de controle te verzekeren, rekening houdend met het Unierecht, in het bijzonder het recht betreffende het vrije verkeer van goederen en het vrij verrichten van diensten”.

Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

De benaming „Schwarzwälder Schinken” is op verzoek van S sinds 25 januari 1997 geregistreerd als BGA. Met haar verzoek van 23 maart 2005 heeft S aan het DPMA om een reeks wijzigingen van het productdossier betreffende de BGA „Scharwälder Schinken” gevraagd, overeenkomstig artikel 9 van verordening (EEG) nr. 2081/92 van de Raad van 14 juli 1992 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (PB 1992, L 208, blz. 1). Met het oog op het onderzoek van dat wijzigingsverzoek, heeft de merkenafdeling 3.2 van het DPMA adviezen ingewonnen bij gespecialiseerde en belanghebbende organisaties. Bij memorie van 13 februari 2007, ingekomen bij het DPMA op 15 februari 2007, heeft S, na de ontvangst van de adviezen in kwestie en rekening houdend daarmee, een nieuw verzoek tot wijziging van het productdossier ingediend. Tegen dit verzoek werden drie opposities ingesteld, waarvan één door EC, die in de onderhavige procedure opmerkingen heeft ingediend. EC is een grote verdeler van producten op basis van vlees die thans de „Schwarzwälder Schinken” in plakken snijdt en verpakt buiten het productiegebied. Bij beslissing van 5 december 2008 heeft het DPMA het verzoek tot wijziging van het productdossier afgewezen voor zover het de aanwijzingen over het in plakken snijden en het verpakken betrof, op grond dat het verzoek strijdig was met de bepalingen van verordening nr. 510/2006. S heeft beroep ingesteld teneinde het deel van het besluit van het DPMA dat het bedoelde wijzigingsverzoek afwees, te doen hervormen. Bij beslissing van 13 oktober 2011 heeft het Bundespatentgericht (hoogste federale rechter in octrooizaken, Duitsland) het besluit van het DPMA vernietigd en geoordeeld dat het verzoek tot wijziging van het productdossier voldeed aan de voorwaarden van verordening nr. 510/2006. Tegen deze beslissing heeft EC beroep ingesteld bij het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland). Bij beschikking van 3 april 2014 heeft het Bundesgerichtshof de beslissing van 13 oktober 2011 van de verwijzende rechter vernietigd en de zaak terugverwezen naar de verwijzende rechter. In deze context heeft het Bundespatentgericht beslist de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
  • Moet een besluit betreffende een op 15 februari 2007 bij de bevoegde nationale autoriteit (in casu het [DPMA]) ingediend verzoek tot wijziging van het productdossier van een BGA, waarbij met name wordt beoogd dat het in plakken snijden en verpakken van het product (in casu: Schwarzwälder Schinken) enkel in het productiegebied mag worden verricht, worden vastgesteld krachtens verordening nr. 510/2006, die op het tijdstip van de indiening van het verzoek van toepassing was, dan wel op basis van verordening nr. 1151/2012, die van kracht was op het tijdstip van het besluit?

  • Indien het besluit krachtens de thans geldende verordening nr. 1151/2012 moet worden vastgesteld:

    • Levert de omstandigheid dat een onoordeelkundig vervoer van het product naar andere gebieden met het oog op de verwerking ervan (in plakken snijden en verpakken) schadelijke gevolgen kan hebben voor de authentieke smaak, de authentieke kwaliteit en de houdbaarheid van dit product, vanuit het oogpunt van de kwaliteitsbewaking ervan, een afdoende en productspecifieke motivering op in de zin van artikel 7, lid 1, onder e), van verordening nr. 1151/2012 om het in plakken snijden en verpakken enkel in het productiegebied toe te staan?

    • Leveren de in het productdossier vastgestelde vereisten betreffende het in plakken snijden en verpakken van het product, die niet verder gaan dan de op het gebied van levensmiddelenhygiëne geldende normen, vanuit het oogpunt van de kwaliteitsbewaking van het product een afdoende en productspecifieke motivering op in de zin van artikel 7, lid 1, onder e), van verordening nr. 1151/2012 om het in plakken snijden en verpakken van dat product enkel in het productiegebied toe te staan?

    • Kan het, met betrekking tot de in het productdossier betreffende een BGA opgelegde regel volgens welke het in plakken snijden en verpakken van het product enkel in het productiegebied ervan mag worden verricht, in beginsel als een afdoende en productspecifieke motivering in de zin van artikel 7, lid 1, onder e), van verordening nr. 1151/2012 worden beschouwd dat in dat geval (productie)controles in het productiegebied mogelijk zijn [artikel 7, lid 1, onder g), juncto artikel 36, lid 3, onder a), en artikel 37 van verordening nr. 1151/2012] die vaker kunnen worden verricht en die in de regel grotere garanties bieden dan (misbruik)controles in de zin van artikel 36, lid 3, onder b), juncto artikel 38 van verordening nr. 1151/2012?

    • Indien de vraag onder [punt 2.a)] ontkennend wordt beantwoord:

      Is een andere benadering gerechtvaardigd wanneer het gaat om een product waarvoor interregionaal een grote vraag bestaat en waarvan grote hoeveelheden buiten het productiegebied worden versneden en verpakt, ook al werden tot hiertoe geen concrete gevallen van misbruik van de BGA in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1151/2012 vastgesteld?

    • Kan het, met betrekking tot de in het productdossier betreffende een BGA opgelegde regel volgens welke het in plakken snijden en verpakken van het product enkel in het productiegebied ervan mag worden verricht, als een afdoende en productspecifieke motivering in de zin van artikel 7, lid 1, onder e), van verordening nr. 1151/2012 worden beschouwd dat zonder deze verplichting de traceerbaarheid van het verwerkte product niet meer volledig kan worden gewaarborgd?

      Is het in deze context relevant dat:

      1. de traceerbaarheid van levensmiddelen, inzonderheid die van dierlijke oorsprong, moet worden gewaarborgd volgens artikel 18, lid 1, van verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden [(JO 2002, L 31, blz. 1)], juncto uitvoeringsverordening (EU) nr. 931/2011 van de Commissie van 19 september 2011 inzake de traceerbaarheidsvoorschriften die bij verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong zijn vastgesteld [(JO 2011, L 242, blz. 2)];

      2. de traceerbaarheid van het product moet worden gewaarborgd middels de deelneming van de marktdeelnemers die het product verwerken aan rechtens vrijwillige doch in de praktijk bindende particuliere garantiestelsels?

    • Indien het antwoord op de tweede vraag onder de punten 1 tot en met 3 bevestigend luidt:

      Kan of moet met betrekking tot het productdossier betreffende een BGA erin worden voorzien dat – bij wege van een ten opzichte van het verplicht terugbrengen van het product voor het in plakken snijden en verpakking ervan naar het productiegebied minder vergaande maatregel – de buiten het productiegebied gevestigde verwerkers van het product ter zake moeten worden onderworpen aan een controle die wordt verricht door het volgens het productdossier voor de in het productiegebied voor verificaties bevoegde autoriteiten en organen [artikel 7, lid 1, onder g), van verordening nr. 1151/2012]?

  • Indien het besluit krachtens verordening nr. 510/2006 moet worden vastgesteld (zie eerste prejudiciële vraag), verzoekt de verwijzende rechter om beantwoording van de onder punt 2 gestelde vragen op basis van artikel 4, lid 2, onder e), van deze verordening, junctis artikel 8 en overweging 8 van verordening nr. [1898/2006].”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het besluit betreffende een verzoek tot wijziging van het productdossier van een BGA, zoals aan de orde in het hoofdgeding, moet worden geregeld door het op het moment van de indiening van het verzoek geldende artikel 4, lid 2, onder e), van verordening nr. 510/2006 juncto artikel 8 van verordening nr. 1898/2006 of door artikel 7, lid 1, onder e), van verordening nr. 1151/2012 dat gold op het moment van de vaststelling van een dergelijk besluit. Aangezien die bepalingen in wezen identiek zijn, behoeft de eerste vraag geen antwoord.

Tweede en derde vraag

Met zijn tweede en zijn derde vraag, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 2, onder e), van verordening nr. 510/2006 juncto artikel 8 van verordening nr. 1898/2006, en artikel 7, lid 1, onder e), van verordening nr. 1151/2012 aldus moeten worden uitgelegd dat het vereiste dat een door een BGA gecertificeerd product, zoals de „Schwarzwälder Schinken”, in zijn geografisch productiegebied wordt verpakt, is gerechtvaardigd overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder e), indien het doel ervan erin bestaat te voorkomen dat het vervoer, het in plakken snijden of het verpakken buiten dat gebied de kwaliteit ervan in gevaar brengen, de controles in het betrokken gebied zo efficiënt mogelijk te maken en de traceerbaarheid van het product, zoals vereist door de Europese regelgeving, beter te verzekeren. Artikel 4, lid 2, onder e), van verordening nr. 510/2006 bepaalt dat het productdossier ten minste „de elementen betreffende de verpakking [omvat], wanneer de aanvragende groepering […] aangeeft en rechtvaardigt dat de verpakking in het afgebakende geografische gebied moet plaatsvinden om de kwaliteit te behouden, de oorsprong te waarborgen of de controle te verzekeren” en artikel 8 van verordening nr. 1898/2006 bepaalt dat „[i]ndien de aanvragende groepering in het productdossier bepaalt dat de in artikel 4, lid 2, onder e), van verordening (EG) nr. 510/2006 genoemde verpakking van het landbouwproduct of levensmiddel moet plaatsvinden in het afgebakende geografische gebied, […] de beperkingen van het vrije verkeer van goederen en het vrij verrichten van diensten die specifiek zijn voor het product, [moeten] worden gemotiveerd”. Voorts moet het productdossier van een BGA volgens artikel 7, lid 1, onder e), van verordening nr. 1151/2012 „informatie betreffende de verpakking [bevatten], indien de aanvragende groepering aangeeft en op afdoende en productspecifieke wijze motiveert dat de verpakking in het afgebakende geografische gebied moet plaatsvinden om de kwaliteit te behouden, om de oorsprong te waarborgen of om de controle te verzekeren, rekening houdend met het Unierecht, in het bijzonder het recht betreffende het vrije verkeer van goederen en het vrij verrichten van diensten”. Overeenkomstig die bepalingen moet het vereiste dat een door een BGA beschermd product wordt verpakt in een afgebakend geografisch gebied erop gericht zijn om de kwaliteit te behouden, de oorsprong te waarborgen of de controle van dat product te verzekeren. Verder zij eraan herinnerd dat de regelgeving van de Unie doet blijken van een algemene tendens naar accentuering van de productkwaliteit in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid teneinde, met name door het gebruik van oorsprongsbenamingen die bijzondere bescherming genieten, de reputatie van de producten te verbeteren. Zij wil onder meer beantwoorden aan de verwachtingen van de consumenten wat kwaliteitsproducten en een vaststaande geografische oorsprong betreft, en zij wil het de producenten gemakkelijker maken onder gelijke mededingingsvoorwaarden in ruil voor een reële kwaliteitsverbetering een betere prijs te ontvangen (zie in die zin arrest van 3 maart 2011, Kakavetsos-Fragkopoulos, C‑161/09, EU:C:2011:110, punt 34 ). Een productdossier dat de toekenning van een BGA onderwerpt aan de voorwaarde dat met name het in plakken snijden en het verpakken in het productiegebied plaatsvinden, wil de rechthebbenden op die BGA voorts in staat stellen zeggenschap te behouden over een van de aanbiedingsvormen van het product op de markt. De voorwaarde die het stelt, beoogt een betere bescherming van de kwaliteit en de echtheid van het product, en dus ook van de reputatie van de BGA, waarvoor de rechthebbenden volledig en als groep verantwoordelijk zijn (zie in die zin arrest van 20 mei 2003, Consorzio del Prosciutto di Parma en Salumificio S. Rita, C‑108/01, EU:C:2003:296, punt 65 ). Bezien in deze context moet een voorwaarde als die aan de orde in het hoofdgeding, ondanks de beperkende gevolgen ervan voor het handelsverkeer, worden geacht in overeenstemming met het Unierecht te zijn, indien is aangetoond dat zij een noodzakelijke en redelijke voorwaarde is voor het behoud van de kwaliteit van het betrokken product, het waarborgen van de oorsprong ervan of het verzekeren van de controle van het productdossier van die BGA (zie in die zin arrest van 20 mei 2003, Consorzio del Prosciutto di Parma en Salumificio S. Rita, C‑108/01, EU:C:2003:296, punt 66 ). Wat het gevaar voor aantasting van de kwaliteit van het product door onoordeelkundig vervoer betreft, beklemtoont de verwijzende rechter in casu dat dit gevaar elk al dan niet onder een BGA verhandeld product betreft en dat S geen enkele specificatie met betrekking tot het vervoer heeft aangevoerd die eventuele aantasting van dat product kan voorkomen. In dat verband dient te worden vastgesteld dat, voor zover het doel van het vereiste van het verpakken van een product met een BGA in een afgebakend geografisch gebied met name het behoud van de kwaliteit van dat product is, dit vereiste enkel relevant is als het verpakken buiten het geografische productiegebied van dat product een verhoogd gevaar met zich brengt voor de kwaliteit van dat product zelf en niet als andere soortgelijke producten hetzelfde gevaar lopen. Overigens bevestigt de omstandigheid dat de door S voorgestelde specificaties betreffende het in plakken snijden en het verpakken ofwel gebruikelijk zijn bij het verhandelen van ham, ofwel niet verder gaan dan de op het gebied van de levensmiddelhygiëne geldende normen, als zodanig het ontstaan van een verhoogd gevaar in geval van verpakken buiten het productiegebied van een door een BGA gecertificeerd product niet, maar sluit zij dit ook niet uit. Wat de omstandigheid betreft dat de Europese Commissie in haar besluiten tot registratie al vergelijkbare argumenten met betrekking tot soortgelijke producten heeft aanvaard, dient echter te worden opgemerkt dat de verwijzende rechter niet moet oordelen of de aangevoerde argumenten het verpakken in een afgebakend geografisch gebied van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde product rechtvaardigen in het licht van een beweerde eerdere beslissingspraktijk van de Commissie. Wat het doel om de traceerbaarheid van het product te waarborgen betreft, vloeit uit de prejudiciële beslissing voort dat S dit argument op een algemene manier heeft aangevoerd, zonder een meer gedetailleerde onderbouwing en dat het bijgevolg niet is aangetoond dat het verpakken in het geografische productiegebied noodzakelijk is om de oorsprong van het product te waarborgen. Wat ten slotte het doel om een efficiënte controle van de naleving van het productdossier te verzekeren betreft, voert S aan dat de efficiëntie van de controles in het algemeen groter is in het productiegebied terwijl een product zoals aan de orde in het hoofdgeding veelal buiten dit geografische gebied wordt verhandeld. In dat verband zij eraan herinnerd dat het Hof in het arrest van 20 mei 2003, Consorzio del Prosciutto di Parma en Salumificio S. Rita, (C‑108/01, EU:C:2003:296, punten 69, 74 en 75), heeft vastgesteld dat buiten het productiegebied verrichte controles minder waarborgen zouden bieden voor de kwaliteit en de echtheid van het product dan die welke binnen het productiegebied worden uitgevoerd met inachtneming van de in het productdossier voorgeschreven procedure, in omstandigheden waarin het productdossier van de beschermde oorsprongsbenaming (BOB) van het in die zaak betrokken product de verschillende fasen regelt van het in plakken snijden en verpakken welke aanleiding geven tot zeer precieze technische en controlemaatregelen over de echtheid, de kwaliteit, de hygiëne en de etikettering, waarvan sommige een beoordeling met specialistische kennis vereisen. Dat is met name het geval wanneer het productdossier de uitvoering van de grondige en systematische controles toevertrouwt aan deskundigen met specialistische kennis van de kenmerken van de betrokken producten zodat het nauwelijks denkbaar is om dergelijke controles in andere lidstaten op een doeltreffende manier uit te voeren (zie in die zin arrest van 20 mei 2003, Consorzio del Prosciutto di Parma en Salumificio S. Rita, C‑108/01, EU:C:2003:296, punt 75 ). Hoewel het productdossier van het met de BGA bedoelde product „Schwarzwälder Schinken” specificaties bevat die moeten worden gevolgd bij het in plakken snijden en verpakken ervan en hoewel het product grotendeels buiten het geografische productiegebied wordt verhandeld, acht de verwijzende rechter deze specificaties in casu gebruikelijk bij de verhandeling van ham of niet verdergaand dan de op het gebied van de levensmiddelenhygiëne geldende normen. Uit al het voorgaande volgt dat artikel 4, lid 2, onder e), van verordening nr. 510/2006 juncto artikel 8 van verordening nr. 1898/2006, en artikel 7, lid 1, onder e), van verordening nr. 1151/2012 aldus moeten worden uitgelegd dat het vereiste dat een door een BGA beschermd product in zijn geografisch productiegebied wordt verpakt, is gerechtvaardigd overeenkomstig het voornoemde artikel 4, lid 2, onder e), indien dit een noodzakelijke en evenredige voorwaarde is voor het behoud van de kwaliteit van het product, het waarborgen van de oorsprong ervan of het verzekeren van de controle van het productdossier van de BGA. Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen of dit vereiste naar behoren is gerechtvaardigd door een van de bovengenoemde doelstellingen met betrekking tot de BGA „Schwarzwälder Schinken”.

Kosten

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 4, lid 2, onder e), van verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen, juncto artikel 8 van verordening (EG) nr. 1898/2006 van de Commissie van 14 december 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 510/2006, en artikel 7, lid 1, onder e), van verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen moeten aldus worden uitgelegd dat het vereiste dat een door een beschermde geografische aanduiding beschermd product in zijn geografisch productiegebied wordt verpakt, is gerechtvaardigd overeenkomstig het voornoemde artikel 4, lid 2, onder e), indien dit een noodzakelijke en evenredige voorwaarde is voor het behoud van de kwaliteit van het product, het waarborgen van de oorsprong ervan of het verzekeren van de controle van het productdossier van de beschermde geografische aanduiding. Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen of dit vereiste naar behoren is gerechtvaardigd door een van de bovengenoemde doelstellingen met betrekking tot de beschermde geografische aanduiding „Schwarzwälder Schinken”.

ondertekeningen