Home

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 4 april 2019.#OZ tegen Europese Investeringsbank.#Hogere voorziening – Openbare dienst – Personeel van de Europese Investeringsbank (EIB) – Seksuele intimidatie – Onderzoek in het kader van het ,Dignity at work’-programma – Afwijzing van een klacht wegens intimidatie – Verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de president van de EIB tot afwijzing van de klacht – Vergoeding van de schade.#Zaak C-558/17 P.

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 4 april 2019.#OZ tegen Europese Investeringsbank.#Hogere voorziening – Openbare dienst – Personeel van de Europese Investeringsbank (EIB) – Seksuele intimidatie – Onderzoek in het kader van het ,Dignity at work’-programma – Afwijzing van een klacht wegens intimidatie – Verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de president van de EIB tot afwijzing van de klacht – Vergoeding van de schade.#Zaak C-558/17 P.

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

4 april 2019 (*)

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Personeel van de Europese Investeringsbank (EIB) – Seksuele intimidatie – Onderzoek in het kader van het ,Dignity at work’-programma – Afwijzing van een klacht wegens intimidatie – Verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de president van de EIB tot afwijzing van de klacht – Vergoeding van de schade”

In zaak C‑558/17 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 14 september 2017,

OZ, wonende te Luxemburg (Luxemburg), vertegenwoordigd door B. Maréchal, avocat,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Investeringsbank (EIB), vertegenwoordigd door K. Carr en G. Faedo als gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, avvocato,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J. Malenovský (rapporteur), L. Bay Larsen, M. Safjan en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 september 2018,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 november 2018, het navolgende

Arrest

1 Met haar hogere voorziening verzoekt OZ om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 13 juli 2017, OZ/EIB (T‑607/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:495; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van haar beroep tot nietigverklaring van het rapport van het onderzoekscomité van de Europese Investeringsbank (EIB) van 14 september 2015 en het besluit van de president van de EIB van 16 oktober 2015 om geen gevolg te geven aan haar klacht wegens seksuele intimidatie (hierna: „litigieus besluit”), en tot vergoeding van de schade die zij door dit rapport en besluit zou hebben geleden.

Toepasselijke bepalingen

Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie

2 Het statuut van de ambtenaren van de Europese Unie is vastgesteld bij verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn (PB 1968, L 56, blz. 1).

3 Artikel 24, eerste alinea, van het statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, zoals gewijzigd bij verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 (PB 2013, L 287, blz. 15), luidt:

„De Unie verleent bijstand aan de ambtenaar, inzonderheid bij rechtsvervolgingen van hen die zich hebben schuldig gemaakt aan bedreigingen, grove beledigingen, beschimpingen, smaad of vergrijpen tegen persoon of goed, waaraan hijzelf of de leden van zijn gezin uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie blootstaan.”

Personeelsreglement van de EIB

4 Het personeelsreglement van de Europese Investeringsbank is op 20 april 1960 door de raad van bestuur van de EIB vastgesteld. Artikel 41 van dat personeelsreglement, in de bij besluit van de raad van bestuur van 4 juni 2013 gewijzigde versie, die op 1 juli 2013 in werking is getreden, luidt:

„Alle individuele geschillen tussen de Bank en de leden van haar personeel worden beslecht door het Hof van Justitie van de Europese Unie. Elke vordering van een personeelslid tegen een voor hem mogelijk nadelige maatregel van de EIB moet binnen drie maanden worden ingesteld.

Naast de vordering bij het Hof van Justitie [...] en vóór de instelling ervan, worden alle geschillen, voor zover zij niet voortvloeien uit de toepassing van de in artikel 38 bedoelde maatregelen, onderworpen aan een procedure van minnelijke schikking voor de verzoeningscommissie van de Bank.

Het verzoek tot minnelijke schikking moet worden ingediend binnen drie maanden [na] de feiten of de kennisgeving van de maatregelen die het voorwerp van het geschil vormen. [...]”

Beleid van de EIB inzake eerbiediging van de waardigheid van de persoon op het werk

5 De interne regeling betreffende „het beleid inzake eerbiediging van de waardigheid van de persoon op het werk” (hierna: „beleid inzake waardigheid op het werk”), die op 18 november 2003 door de EIB is vastgesteld, bepaalt het volgende:

„Onderzoeksprocedure

[...]

De onderzoeksprocedure voorziet in het navolgende:

[...]

– er wordt een uit drie onafhankelijke leden bestaand onderzoekscomité ingesteld [...];

– het onderzoekscomité houdt een aantal hoorzittingen om beide partijen afzonderlijk en hun mogelijke getuigen, alsmede andere door het comité aangewezen personen, te horen;

– beide partijen hebben het recht om door het onderzoekscomité te worden gehoord;

– beide partijen hebben het recht om vertegenwoordigd of vergezeld te worden;

– de hoorzittingen en beraadslagingen van het onderzoekscomité resulteren in een advies aan de president;

– de president neemt een besluit neemt over de te nemen maatregelen.

Taken en samenstelling van het onderzoekscomité

Het comité dient een structuur in het leven te roepen die een objectief en onafhankelijk onderzoek naar een of meer incidenten garandeert dat resulteert in een ter besluitvorming aan de president voorgelegd advies.

[...]

Procedure

[...]

2. Uiterlijk 30 kalenderdagen nadat de klacht is ontvangen, geeft de directeur-generaal van het directoraat Personeelszaken, in overeenstemming met de personeelsvertegenwoordigers, aan de president de samenstelling van het comité in overweging en stelt hij een datum vast voor de aanvang van het onderzoek.

3. De directeur-generaal van het directoraat Personeelszaken bevestigt onverwijld de ontvangst van de klacht van het personeelslid en geeft tegelijkertijd kennis van de inleiding van een onderzoeksprocedure [...].

4. Zodra de klacht is ontvangen, geeft de directeur-generaal van het directoraat Personeelszaken aan

[...]

d) dat het onderzoek aanvangt binnen 30 kalenderdagen na de officiële indiening van de klacht bij de directeur-generaal van het directoraat Personeelszaken en dat beide partijen in kennis worden gesteld van de datum, het tijdstip en de locatie van hun individuele hoorzitting, hun recht te worden vertegenwoordigd of zich te doen vergezellen en de samenstelling van het comité.

[...]

Hoorzitting

De hoorzitting is bedoeld om precies vast te stellen wat er is gebeurd en feiten te verzamelen die het mogelijk maken een met redenen omkleed advies op te stellen. De partijen hebben niet het recht elkaar onderling te horen, aangezien zij afzonderlijk worden gehoord. Ze zijn niet verplicht voor hen onaangename of gênante details mee te delen, voor zover dit niet absoluut noodzakelijk is. Alle bij het onderzoek en de hoorzittingen betrokken partijen, inclusief assistenten en getuigen, worden aan hun geheimhoudingsplicht herinnerd.

[...] Het comité kan optreden op de wijze die het passend acht. In de regel heeft de hoorzitting plaats in de vorm van afzonderlijke gesprekken die in de onderstaande volgorde worden gehouden:

– om te beginnen de klager;

– de getuigen die door de klager mogelijk zijn genoemd;

– de van intimidatie beschuldigde persoon;

– de getuigen die door de van intimidatie beschuldigde persoon mogelijk zijn genoemd;

– de twee partijen voor nieuwe afzonderlijke hoorzittingen, voor zover het comité zulks nodig acht.

Desgewenst kan het comité de betrokken personen ook opnieuw ondervragen en eventueel andere personeelsleden oproepen of informatie of kopieën van documenten opvragen, wanneer het gezamenlijke comité dit gerechtvaardigd en nuttig acht. In geval van twijfel heeft de president het laatste woord over kwesties betreffende de toegang tot bestanden en gegevens of het gebruik van andere onderzoeksmethoden, indien nodig na raadpleging van de functionaris voor gegevensbescherming. Het comité stelt de klager op de hoogte van het aanvullend onderzoek.

Resultaat van het onderzoek

Zodra alle partijen zijn gehoord en alle andere passende onderzoeken zijn uitgevoerd, moet het comité in staat worden geacht te beraadslagen en een met redenen omkleed advies te geven. Het comité is niet bevoegd om besluiten te nemen.

Het comité kan adviseren:

– de behandeling van de zaak niet voort te zetten omdat de twee partijen erin zijn geslaagd de situatie op te helderen en een voor beiden aanvaardbare oplossing voor de toekomst is gevonden,

– de zaak niet aan te merken als intimidatie of pesten, maar als een werkgerelateerd geschil dat uitgebreider onderzoek of toezicht vergt,

– de klacht af te wijzen,

– de vereiste maatregelen te nemen ingeval het comité de klacht als ongegrond of kwaadwillig aanmerkt,

– de tuchtprocedure in te leiden.

Het schriftelijke advies van het comité moet binnen vijf dagen na het einde van het onderzoek worden opgesteld en toegezonden aan de president, die zal beslissen welke maatregelen moeten worden genomen.

Besluit van de president

[...]

Uiterlijk binnen vijf werkdagen nadat het advies aan de president is toegezonden, worden beide partijen schriftelijk in kennis gesteld van diens met redenen omkleed besluit. Het advies van het comité wordt bij dit besluit gevoegd.”

Voorgeschiedenis van het geding

6 Op 1 december 2008 is OZ door de EIB aangesteld.

7 Vanaf eind 2009 bekleedde F. de functie van personeelscoördinator binnen een directoraat van de EIB waarin OZ werkzaam was.

8 Op 16 september 2012 is OZ van functie veranderd.

9 In januari 2014 heeft OZ haar afdelingshoofd laten weten dat deze verandering van functie verband hield met seksuele intimidatie waaraan F. zich sinds 2011 jegens haar schuldig zou hebben gemaakt.

10 Op 20 mei 2015 heeft OZ een klacht ingediend bij de directeur-generaal van het directoraat Personeelszaken van de EIB, waarin zij stelde slachtoffer te zijn van seksuele intimidatie door F.

11 Op 18 juni 2015 heeft die directeur-generaal OZ meegedeeld dat naar aanleiding van haar klacht een formele onderzoeksprocedure (hierna: „onderzoeksprocedure”) was ingeleid uit hoofde van het beleid inzake waardigheid op het werk.

12 Op 19 juni 2015 heeft de president van de EIB de samenstelling goedgekeurd van het comité dat werd belast met het voeren van de onderzoeksprocedure (hierna: „onderzoekscomité”).

13 Op 26 juni 2015 is het onderzoekscomité officieel benoemd en is aan OZ meegedeeld dat de hoorzittingen op 20 juli daaraanvolgend zouden plaatsvinden.

14 Op 17 september 2015 heeft het onderzoekscomité zijn rapport (hierna: „rapport van het onderzoekscomité”), met daarin zijn met redenen omkleed advies, bij de president van de EIB ingediend.

15 In zijn rapport heeft het onderzoekscomité uiteengezet dat de beweringen van OZ niet konden worden bevestigd omdat getuigen van de vermeende handelingen ontbraken. Daarentegen waren alle getuigen het erover eens dat de gezondheid van OZ aanleiding gaf tot bezorgdheid. Zij had een traumatische breuk met haar voormalige partner doorgemaakt en daarna veel gewicht verloren. Voorts kon OZ niet wachten om verder carrière te maken en had zij een manipulatief karakter, dat anderen kon schaden. Ook had zij moeite met elke vorm van kritiek. Uiteindelijk gaf het onderzoekscomité OZ het advies om een betere teamgeest aan de dag te leggen en opnieuw een positieve houding aan te nemen.

16 Op basis van het advies van het onderzoekscomité heeft de president van de EIB op 16 oktober 2015 het litigieuze besluit genomen. Het rapport van het onderzoekscomité werd bij dit besluit gevoegd.

17 Na de vaststelling van het litigieuze besluit heeft de president van de EIB het onderzoekscomité om verdere uitleg gevraagd met het oog op de eventuele inleiding van een tuchtprocedure. Het comité heeft zijn slotopmerkingen op 12 januari 2016 ingediend. Vervolgens heeft rekwirante een verzoek tot minnelijke schikking ingediend krachtens artikel 41 van het personeelsreglement van de EIB, zoals herzien.

18 Op 29 juni 2016 heeft de president van de EIB, overeenkomstig de conclusie van de verzoeningscommissie van 22 april 2016, vastgesteld dat de verzoeningsprocedure had gefaald.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

19 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 22 juli 2016, heeft rekwirante het beroep ingesteld, dat aanvankelijk is ingeschreven onder nummer F‑37/16.

20 Krachtens artikel 3 van verordening (EU, Euratom) nr. 2016/1192 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 betreffende de overdracht aan het Gerecht van de bevoegdheid om in eerste aanleg uitspraak te doen in geschillen tussen de Europese Unie en haar personeelsleden (PB 2016, L 200, blz. 137), is de onderhavige zaak in de stand waarin zij zich op 31 augustus 2016 bevond, overgedragen aan het Gerecht en daar ingeschreven onder nummer T‑607/16.

21 OZ verzocht het Gerecht:

– het litigieuze besluit en het rapport van het onderzoekscomité (inclusief de opschoning van bepaalde onderdelen van dat rapport) nietig te verklaren;

– de EIB te veroordelen tot betaling van een vergoeding van 20 000 EUR wegens immateriële schade;

– de EIB te veroordelen tot betaling van een bedrag van 977 EUR [inclusief belasting over de toegevoegde waarde (btw)], alsook een voorlopig bedrag van 5 850 EUR voor ziektekosten als gevolg van die schade;

– de EIB te veroordelen tot betaling van een vergoeding van 35 100 EUR (inclusief btw) voor de kosten van de onderhavige procedure, en

– de zaak terug te verwijzen naar de EIB ter heropening van de procedure inzake waardigheid op het werk en met het oog op een nieuw besluit van de president van de EIB, dat in de door OZ gekozen bewoordingen is opgesteld.

22 Ter ondersteuning van haar beroep voerde OZ in wezen twee middelen aan.

23 Het eerste middel betrof schending van de regels van de onderzoeksprocedure en van de procedurele rechten krachtens artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), op grond dat verschillende fasen van de onderzoeksprocedure niet in acht waren genomen.

24 Het tweede middel betrof schending van artikel 8 EVRM en artikel 7 van het Handvest, op grond dat het rapport van het onderzoekscomité en het litigieuze besluit volgens OZ rechtvaardigingsgronden bevatten die haar privéleven betroffen, met name haar geestelijke gezondheid, die irrelevant waren, gelet op het voorwerp van het onderzoek.

25 Op 13 juli 2017 heeft het Gerecht het bestreden arrest gewezen, waarbij het beroep van OZ is verworpen en zij is verwezen in de kosten.

26 In zijn arrest heeft het Gerecht de schadevordering van rekwirante in haar geheel afgewezen op grond dat geen van de door haar aangevoerde grieven een onregelmatigheid vormde die aan de EIB kon worden toegerekend. Aangezien rekwirante stelde dat de ten behoeve van de vordering tot nietigverklaring aangevoerde onregelmatigheden overeenkwamen met de gedragingen die zij de EIB verweet in het kader van de schadevordering, is het Gerecht vervolgens tot de slotsom gekomen dat ook de vordering tot nietigverklaring moest worden afgewezen, en dat bijgevolg het beroep in zijn geheel moest worden verworpen.

Conclusies van partijen in hogere voorziening

27 Met haar hogere voorziening verzoekt OZ het Hof:

– het bestreden arrest in zijn geheel te vernietigen;

– het litigieuze besluit en het rapport van het onderzoekscomité van de EIB nietig te verklaren;

– de EIB te veroordelen tot betaling van een vergoeding van 977 EUR (inclusief btw) voor de ziektekosten die zij tot op heden heeft moeten dragen als gevolg van de door haar geleden schade en van een vergoeding van 5 850 EUR voor toekomstige ziektekosten;

– de EIB te veroordelen tot betaling van een vergoeding van 20 000 EUR wegens immateriële schade;

– de EIB te veroordelen tot betaling van een vergoeding van 35 100 EUR (inclusief btw) voor de kosten van de onderhavige procedure;

– de EIB te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure in hogere voorziening en van de procedure voor het Gerecht, en

– de terugverwijzing van de zaak te gelasten ter heropening door de EIB van de procedure in het kader van het beleid inzake waardigheid op het werk en/of met het oog op de vaststelling van een nieuw besluit door de president van de EIB, dat in de door OZ gekozen bewoordingen is opgesteld.

28 De EIB verzoekt het Hof:

– de hogere voorziening af te wijzen, en

– rekwirante te verwijzen in de kosten.

Ontvankelijkheid

29 Rekwirante vraagt het Hof met name om onderhavige zaak terug te verwijzen naar de EIB ter heropening van de onderzoeksprocedure en tot vaststelling van een nieuw besluit door de president van de EIB, dat in de door haar gekozen bewoordingen is opgesteld.

30 Vastgesteld dient evenwel te worden dat rekwirante niets aanvoert tot staving van deze vordering. Evenmin kan de hogere voorziening aanleiding geven tot een uitlegging volgens welke de daarin vervatte redenering kan worden opgevat als een middel of als argumenten tegen het bestreden arrest.

31 Dit onderdeel van de conclusies is dus niet-ontvankelijk.

32 Bovendien is de EIB van mening dat de hogere voorziening in haar geheel niet-ontvankelijk is, aangezien daarin niet wordt verwezen naar een specifiek punt van het bestreden arrest en rekwirante er zich toe beperkt argumenten aan te voeren die reeds in het verzoekschrift in eerste aanleg naar voren zijn gebracht.

33 In dat verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak met name uit artikel 168, lid 1, onder d), en artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening nauwkeurig moet aangeven tegen welke onderdelen van de beslissing waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke juridische argumenten die vordering specifiek ondersteunen. Een hogere voorziening waarin slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten letterlijk worden herhaald, voldoet niet aan die motiveringsvereisten (zie in die zin arresten van 17 mei 2017, Portugal/Commissie, C‑338/16 P, EU:C:2017:382, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 20 december 2017, Comunidad Autónoma de Galicia en Retegal/Commissie, C‑70/16 P, EU:C:2017:1002, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34 De in eerste aanleg onderzochte rechtspunten kunnen echter in hogere voorziening opnieuw worden behandeld wanneer een rekwirant de uitlegging of de toepassing van het Unierecht door het Gerecht betwist. Indien een rekwirant zijn hogere voorziening niet aldus kon baseren op middelen en argumenten die al voor het Gerecht zijn aangevoerd, zou de procedure in hogere voorziening immers ten dele aan betekenis verliezen (arrest van 17 mei 2017, Portugal/Commissie, C‑338/16 P, EU:C:2017:382, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35 In tegenstelling tot hetgeen de EIB aanvoert, bestaat de hogere voorziening in casu niet louter in de herhaling van reeds in eerste aanleg aangevoerde argumenten. Deze argumenten zijn in werkelijkheid gericht tegen de motivering van het bestreden arrest, die wordt betwist uit het oogpunt van de eerbiediging van de grondrechten waarop rekwirante zich beroept, en stellen het Hof dan ook in staat om zijn controle uit te oefenen. Anders dan de EIB beweert, geeft de hogere voorziening bovendien duidelijk aan welke punten van het bestreden arrest worden betwist.

36 Derhalve is de hogere voorziening ontvankelijk, met uitzondering van de in punt 29 van het onderhavige arrest vermelde vordering.

Ten gronde

37 Rekwirante voert drie middelen aan tot staving van haar hogere voorziening: 1) schending van artikel 47 van het Handvest en artikel 6 EVRM; 2) schending van artikel 7 van het Handvest en artikel 8 EVRM, en 3) rechtsweigering.

38 Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat de Unie, zolang zij geen partij is bij het EVRM, op basis van dat verdrag niet aansprakelijk kan worden gesteld. Uit artikel 52, lid 3, van het Handvest vloeit echter voort dat de inhoud en de reikwijdte van de door het Handvest gewaarborgde rechten dezelfde zijn als die welke er door de corresponderende artikelen van het EVRM aan worden toegekend.

39 In die omstandigheden dienen het eerste tot en met het derde middel uitsluitend uit het oogpunt van de bepalingen van het Handvest te worden onderzocht.

Eerste middel: schending van artikel 47 van het Handvest

Argumenten van partijen

40 Met het eerste middel van de hogere voorziening, dat vier onderdelen bevat, verwijt rekwirante het Gerecht ten eerste de omvang van haar procedurele rechten onjuist te hebben bepaald, ten tweede geen gevolgen te hebben verbonden aan de niet-inachtneming van de termijnen voor de onderzoeksprocedure, ten derde de evenwichtige samenstelling van het onderzoekscomité onjuist te hebben beoordeeld, en ten vierde de argumenten te hebben afgewezen waarmee zij de vertrouwelijke behandeling van haar klacht in twijfel trok.

41 In de eerste plaats verwijt rekwirante met het eerste onderdeel van het eerste middel, dat is gebaseerd op de onjuiste bepaling van de omvang van haar procedurele rechten, het Gerecht in wezen dat het in de punten 52 tot en met 54 van het bestreden arrest voorbij is gegaan aan het beginsel van het recht op een eerlijk proces, met name aan de beginselen van hoor en wederhoor en van „equality of arms”, door te oordelen dat het niet onrechtmatig was dat het onderzoekscomité haar geen toestemming heeft gegeven om kennis te nemen van de verklaringen van de van intimidatie beschuldigde persoon en de tijdens het onderzoek gehoorde getuigen, en evenmin om een standpunt in te nemen over deze verklaringen, die hebben gediend als grondslag voor het besluit tot afwijzing van haar klacht, terwijl die persoon wel een samenvatting van haar verklaringen had gekregen, zodat hij zijn opmerkingen kon formuleren.

42 In de tweede plaats verwijt rekwirante het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het onderzoekscomité geenszins verplicht was om alle getuigen op te roepen die in het kader van het onderzoek waren genoemd.

43 In de derde plaats verwijt rekwirante het Gerecht blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het rechtmatig te oordelen dat het onderzoekscomité de medische rapporten terzijde heeft geschoven die zij had overgelegd.

44 De EIB betwist de gegrondheid van deze argumenten door in wezen te stellen dat het beginsel van „equality of arms” slechts van toepassing is wanneer de partijen verwikkeld zijn in gerechtelijke procedures. De in het kader van het beleid inzake waardigheid op het werk vastgestelde procedure is echter een administratieve procedure. Overigens heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat de status van de klager en die van de van intimidatie beschuldigde persoon niet vergelijkbaar zijn en dat hun respectievelijke procedurele rechten bijgevolg verschillen.

45 De EIB stelt vervolgens dat, aangezien de voor het onderzoekscomité gevoerde procedure geen gerechtelijke procedure is, geen enkele bepaling vereist dat dat comité bepaalde getuigen hoort of de partij die daarom verzoekt erover informeert dat deze niet beschikbaar zijn.

46 Met betrekking tot de door rekwirante overgelegde medische rapporten stelt de EIB tot slot dat zij geen enkele bewijskracht hebben, daar de artsen geen rechtstreekse kennis van de feiten hadden maar zich eenvoudigweg hebben verlaten op de verklaringen van rekwirante.

Beoordeling door het Hof

47 Rekwirante is ten onrechte van mening dat het onderzoekscomité, dat een advies geeft waarop de president van de EIB zich baseert, net als deze president een orgaan is dat kan worden gelijkgesteld met een „gerecht” in de zin van artikel 47 van het Handvest.

48 Het is immers duidelijk dat noch het onderzoekscomité, dat een ad-hocinstantie is waarvan de leden, die zijn benoemd door de president van de EIB, niet-bindende aanbevelingen formuleren na een onderzoek, noch de president van de EIB voldoet aan de verschillende criteria die het Hof in zijn rechtspraak heeft geformuleerd tot aflijning van het begrip „gerecht” in de zin van artikel 47 van het Handvest (zie met name betreffende het begrip „gerecht” het arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C‑64/16, EU:C:2018:117, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Derhalve kunnen zij noch individueel noch gezamenlijk worden beschouwd als een „gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld” in de zin van dat artikel 47.

49 Hieruit volgt dat artikel 47 van het Handvest in casu niet van toepassing is en rekwirante zich bijgevolg niet kan beroepen op schending van dit artikel om het eerste onderdeel van haar eerste middel te staven.

50 Zoals blijkt uit de punten 52 en 53 van het bestreden arrest, heeft het Gerecht evenwel opgemerkt dat in het kader van een procedure zoals de onderhavige, het vermeende slachtoffer van intimidatie zich op grond van het beginsel van behoorlijk bestuur kan beroepen op het recht om te worden gehoord.

51 Artikel 41 van het Handvest, met als opschrift „Recht op behoorlijk bestuur”, bepaalt in lid 1 immers dat eenieder er recht op heeft dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld.

52 Bovendien bepaalt artikel 41 in lid 2 dat het recht op behoorlijk bestuur met name het recht van eenieder behelst om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen, het recht van eenieder om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en zakengeheim alsmede de plicht van de betrokken diensten om hun beslissingen met redenen te omkleden.

53 In het bijzonder waarborgt het recht om te worden gehoord dat eenieder in staat wordt gesteld naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure en voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden (zie met name arresten van 22 november 2012, M., C‑277/11, EU:C:2012:744, punt 87, en 11 december 2014, Boudjlida, C‑249/13, EU:C:2014:2431, punt 36).

54 Het staat bijgevolg aan het Hof om na te gaan of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 54 van het bestreden arrest te oordelen dat het onderzoekscomité geen onrechtmatigheid had begaan met betrekking tot het recht om te worden gehoord uit hoofde van het beginsel van behoorlijk bestuur.

55 In dat verband dient te worden vastgesteld dat het litigieuze besluit een ten aanzien van rekwirante genomen nadelige individuele maatregel in de zin van artikel 41, lid 2, van het Handvest is, aangezien haar klacht daarbij is afgewezen.

56 Hieruit volgt dat het onderzoekscomité, voordat het zijn advies aan de president van de EIB meedeelde – en in ieder geval deze president, voordat hij een voor rekwirante nadelig besluit nam –, haar recht diende te eerbiedigen om als klaagster te worden gehoord.

57 Om haar opmerkingen naar behoren te kunnen maken, had rekwirante met name het recht om minstens kennis te nemen van een samenvatting van de verklaringen van de van intimidatie beschuldigde persoon en de verschillende gehoorde getuigen, voor zover het onderzoekscomité die verklaringen in zijn rapport heeft gebruikt om aan de president van de EIB advies te verstrekken, op basis waarvan deze president het litigieuze besluit heeft vastgesteld. In voorkomend geval diende bij de mededeling van deze samenvatting het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid in acht te worden genomen.

58 In casu staat vast dat rekwirante slechts bij het begin van de onderzoeksprocedure werd gehoord. Zij werd daarentegen niet gehoord voordat het onderzoekscomité zijn advies meedeelde aan de president van de EIB, noch voordat deze president het litigieuze besluit nam.

59 Hieruit volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te oordelen dat het in strijd was met de uit artikel 41 van het Handvest voortvloeiende eisen dat rekwirante geen kennis had kunnen nemen van minstens een samenvatting van de verklaringen van de van intimidatie beschuldigde persoon en de verschillende getuigen en dat zij hierover niet had kunnen worden gehoord, waardoor zij niet in staat was gesteld om naar behoren opmerkingen te maken over de inhoud ervan voordat het onderzoekscomité zijn advies meedeelde aan de president van de EIB, en in ieder geval voordat deze president het voor haar nadelige litigieuze besluit nam.

60 Zonder dat de andere door rekwirante in het kader van het eerste onderdeel van haar eerste middel aangevoerde argumenten of de overige onderdelen van dat middel behoeven te worden onderzocht, dient het bestreden arrest te worden vernietigd voor zover daarbij de schadevordering van rekwirante, die is gebaseerd op de aansprakelijkheid van de EIB voor onregelmatigheden tijdens de onderzoeksprocedure, waaronder schending van haar recht op een billijke behandeling van haar zaak, alsook haar vordering tot nietigverklaring zijn afgewezen.

Tweede en derde middel: schending van artikel 7 van het Handvest

61 Het tweede middel van de hogere voorziening betreft een onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht blijk zou hebben gegeven door te oordelen dat het onderzoekscomité artikel 7 van het Handvest niet had geschonden door bepaalde elementen uit het privéleven van rekwirante op te nemen in zijn onderzoeksrapport. Met het derde middel wordt aangevoerd dat het Gerecht zich daardoor tevens schuldig heeft gemaakt aan rechtsweigering.

62 Aangezien deze twee middelen zijn gebaseerd op argumenten die elkaar gedeeltelijk overlappen, dienen zij gezamenlijk te worden onderzocht.

Argumenten van partijen

63 Rekwirante voert in wezen aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 7 van het Handvest, dat het recht op eerbiediging van het privéleven betreft, omdat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de EIB geen fout had begaan door in het rapport van het onderzoekscomité en in het litigieuze besluit de verwijzingen naar elementen uit haar privéleven niet te verwijderen, welke elementen buitensporig en irrelevant waren en buiten de bevoegdheid van het onderzoekscomité vielen. In dat verband vermeldt rekwirante met name het feit dat in dat rapport wordt verwezen naar de moeilijke verstandhouding met haar toenmalige afdelingshoofd, naar de moeite die zij heeft met elke vorm van kritiek, en naar haar ongeduld om verder carrière te maken, welke elementen volgens haar niet rechtstreeks nodig zijn om te bepalen of zij het slachtoffer was geworden van seksuele intimidatie. Zij stelt dat deze opmerkingen bovendien schadelijk zijn voor haar gezondheid, zoals duidelijk blijkt uit een nieuw medisch verslag.

64 De EIB betwist al deze beweringen.

Beoordeling door het Hof

65 Het door artikel 7 van het Handvest gewaarborgde recht op eerbiediging van het privéleven is geen absoluut recht. Dit recht kan beperkingen als die aan de orde in het onderhavige geval met zich meebrengen, mits ze daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang en uit het oogpunt van het nagestreefde doel geen onevenredige inmenging vormen.

66 In dat verband staat het vast dat de litigieuze procedure beantwoordt aan een doelstelling van algemeen belang, namelijk de identificatie van mogelijke intimidatiepraktijken, met name op seksueel vlak, die de menselijke waardigheid aantasten.

67 Derhalve moet worden nagegaan of de opname van – beweerdelijk buitensporige en irrelevante – elementen uit het privéleven van rekwirante in het rapport van het onderzoekscomité en in het litigieuze besluit, uit het oogpunt van het nagestreefde doel een onevenredige beperking inhoudt van het recht op eerbiediging van het privéleven.

68 In dat verband heeft het Gerecht om te beginnen in punt 71 van het bestreden arrest opgemerkt dat die verschillende elementen rechtstreekse verwijzingen naar de getuigenverklaringen waren, en dat uit de vermelding van deze verklaringen bleek waarop het onderzoekscomité zich had gebaseerd om zijn advies te formuleren.

69 Vervolgens heeft het Gerecht in punt 72 van dat arrest geoordeeld dat het onderzoekscomité, anders dan rekwirante beweerde, geen conclusies had getrokken of beweringen had gedaan met betrekking tot haar gezondheidstoestand, maar gewoon verklaringen van getuigen had overgenomen. Dit comité had er geen conclusies van medische aard uit getrokken.

70 Tot slot heeft het Gerecht in punt 74 van dat arrest geoordeeld dat het rapport van het onderzoekscomité hoe dan ook een intern document was, dat uitsluitend was gericht aan de president van de EIB en de twee betrokken partijen, en dus niet bedoeld was om te worden verspreid.

71 Gelet op het voorgaande blijkt niet dat de verwijzingen naar elementen uit rekwirantes privéleven in het rapport van het onderzoekscomité en het litigieuze besluit buitensporig en irrelevant zijn.

72 Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot artikel 7 van het Handvest door te oordelen dat de opneming van voormelde elementen in dat rapport en dat besluit geen onrechtmatige handeling van de EIB uitmaakte.

73 Wat het feit betreft dat bepaalde opmerkingen betreffende rekwirantes gezondheid schadelijk zouden zijn, verwijst rekwirante naar een nieuw medisch rapport van een psychotherapeut dat in juli 2016 is opgesteld – dat wil zeggen na het rapport van het onderzoekscomité. In verband daarmee volstaat het op te merken dat rekwirante in haar hogere voorziening het Gerecht niet verwijt dat het geen rekening heeft gehouden met dat medisch rapport.

74 Hieruit volgt dat het tweede en het derde middel van de hogere voorziening moeten worden afgewezen.

Beroep voor het Gerecht

75 Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

76 In herinnering dient te worden gebracht dat uit vaste rechtspraak volgt dat een schending van de rechten van de verdediging, in het bijzonder het recht om te worden gehoord, alleen tot nietigverklaring van het na afloop van een procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben (arresten van 10 september 2013, G. en R., C‑383/13 PPU, EU:C:2013:533, punt 38, en 3 juli 2014, Kamino International Logistics en Datema Hellmann Worldwide Logistics, C‑129/13 en C‑130/13, EU:C:2014:2041, punt 79).

77 In casu dient te worden opgemerkt dat het Gerecht volgens punt 59 van het onderhavige arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te oordelen dat het in strijd was met de uit artikel 41 van het Handvest voortvloeiende eisen dat rekwirante geen kennis had kunnen nemen van minstens een samenvatting van de verklaringen van de van intimidatie beschuldigde persoon en de verschillende getuigen en dat zij hierover niet had kunnen worden gehoord, waardoor zij niet in staat was gesteld om naar behoren opmerkingen te maken over de inhoud ervan voordat het onderzoekscomité zijn advies meedeelde aan de president van de EIB, en in ieder geval voordat deze president het voor haar nadelige litigieuze besluit nam.

78 Deze onregelmatigheid heeft onvermijdelijk gevolgen gehad voor de inhoud van het rapport van het onderzoekscomité en voor die van het litigieuze besluit, zodat zowel dat rapport als dat besluit redelijkerwijs tot een ander resultaat had kunnen leiden.

79 Aangezien het rapport louter een voorbereidende handeling vormt van dat besluit, en dus niet als een voor beroep vatbare handeling kan worden beschouwd noch nietig kan worden verklaard, dient evenwel alleen het litigieuze besluit nietig te worden verklaard.

80 Met betrekking tot de in punt 60 van het onderhavige arrest vermelde schadevordering dient te worden opgemerkt dat de nietigverklaring van het litigieuze besluit een gepast herstel vormt voor de immateriële schade die rekwirante in casu kan hebben geleden.

81 De vordering tot vergoeding van de immateriële schade is bijgevolg zonder voorwerp geraakt, zodat daarover niet behoeft te worden beslist (zie in die zin arrest van 9 juli 1987, Hochbaum en Rawes/Commissie, 44/85, 77/85, 294/85 en 295/85, EU:C:1987:348, punt 22).

82 Voorts dient met betrekking tot de vordering tot veroordeling van de EIB om aan rekwirante het bedrag van 977 EUR (inclusief btw) te betalen alsook een voorlopig bedrag van 5 850 EUR voor medische kosten, te worden opgemerkt dat er geen bewijs is geleverd van of zelfs maar is verwezen naar een oorzakelijk verband tussen de door de EIB gepleegde onrechtmatigheid zoals vastgesteld in punt 77 van het onderhavige arrest en die medische kosten. In haar verzoekschrift in eerste aanleg beweert rekwirante immers dat die kosten het „rechtstreekse gevolg” zijn van de seksuele intimidatie waarvan zij het slachtoffer zou zijn geworden. Met betrekking tot het door rekwirante gevorderde „voorlopige bedrag” van 5 850 EUR voor toekomstige medische kosten, zij bovendien opgemerkt dat deze vordering in ieder geval voorbarig is nu dergelijke kosten nog niet zijn gemaakt.

83 Bijgevolg dient de in het vorige punt van het onderhavige arrest vermelde schadevordering te worden afgewezen.

Kosten

84 Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet.

85 Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.

86 Aangezien de EIB op de wezenlijke punten in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van rekwirante te worden verwezen in haar eigen kosten alsook in die van OZ, zowel voor de procedure in eerste aanleg als in hogere voorziening.

Het Hof (Derde kamer) verklaart:

1) Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 13 juli 2017, OZ/EIB (T607/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:495), wordt vernietigd voor zover daarbij de schadevordering van OZ, die is gebaseerd op de aansprakelijkheid van de Europese Investeringsbank (EIB) voor beweerde onregelmatigheden tijdens de onderzoeksprocedure, waaronder schending van haar recht op een billijke behandeling van haar zaak, alsook haar vordering tot nietigverklaring zijn afgewezen.

2) De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

3) Het besluit van de president van de Europese Investeringsbank van 16 oktober 2015 om geen gevolg te geven aan de door OZ ingediende klacht wegens seksuele intimidatie, wordt nietig verklaard.

4) Het beroep wordt verworpen voor het overige.

5) De Europese Investeringsbank wordt verwezen in haar eigen kosten alsook in die van OZ, zowel voor de procedure in eerste aanleg als in hogere voorziening.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.