Arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 3 mei 2018
Arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 3 mei 2018
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof EU
- Datum uitspraak
- 3 mei 2018
Uitspraak
Arrest van het Gerecht (Achtste kamer)
3 mei 2018(*)
"„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Driedimensionaal Uniemerk - Vorm van een onderdeel van een heupprothese - Uniebeeldmerk dat een onderdeel van een heupprothese weergeeft - Uniemerk dat bestaat in een schakering van roze - Intrekking van de vorderingen tot nietigverklaring en afsluiting van de nietigheidsprocedures - Beroep van de merkhouder tot vernietiging van de beslissing tot afsluiting - Niet-ontvankelijkheid van het beroep bij de kamer van beroep - Artikel 59 van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 67 van verordening (EU) 2017/1001]”"
In de gevoegde zaken T‑193/17, T‑194/17 en T‑195/17,
CeramTec GmbH, gevestigd te Plochingen (Duitsland), aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Renck en E. Nicolás Gómez, vervolgens door A. Renck, advocaten,
verzoekster, tegenBureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door D. Hanf als gemachtigde,
verweerder,andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht:
C5 Medical Werks, gevestigd te Grand Junction, Colorado (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door S. Naumann, advocaat,
HET GERECHT (Achtste kamer),
samengesteld als volgt: A. M. Collins, president, R. Barents en J. Passer (rapporteur), rechters,
griffier: I. Dragan, administrateur,
gezien de op 27 maart 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriften,
gezien de op 13 juni 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde memories van antwoord van het EUIPO,
gezien de op 7 juni 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde memories van antwoord van interveniënte,
gezien de beslissing van de president van de Achtste kamer van 14 december 2017 houdende voeging van de zaken T‑193/17 tot en met T‑195/17 voor de mondelinge behandeling en het eindarrest,
na de terechtzitting op 17 januari 2018,
het navolgende
Arrest
1 Verzoekster, CeramTec GmbH, is houdster van de volgende Uniemerken:
-
driedimensionaal merk nr. 10214179 in de kleur roze Pantone 677 C:
-
beeldmerk nr. 10214112 in de kleur roze Pantone 677 C:
-
en merk nr. 10214195 dat bestaat in de kleur roze Pantone 677 C:
.
2 Deze merken zijn op respectievelijk 20 juni, 12 april en 26 maart 2013 als Uniemerken ingeschreven door het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) op grond van het door gebruik verkregen onderscheidend vermogen voor waren van klasse 10 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn omschreven als volgt: „Keramische onderdelen voor implantaten voor osteosynthese, vervangers voor de oppervlaktes van de gewrichten, sperhaken voor de beenderen; kogels voor de heupgewrichten, schelpen/platen voor de heupgewrichten en onderdelen van het kniegewricht; alle voornoemde waren voor verkoop aan de fabrikanten van implantaten”.
3 Op 31 januari 2014 heeft interveniënte, C5 Medical Werks, krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1), zoals gewijzigd [vervangen door verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1)], bij het EUIPO vorderingen tot nietigverklaring ingesteld tegen de merken van verzoekster (hierna: „litigieuze merken”). Voornoemde vorderingen waren gebaseerd op de gronden die zijn vermeld in artikel 7, lid 1, onder a) tot en met e), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder a) tot en met e), van verordening 2017/1001], waarbij elke bepaling is gelezen in samenhang met artikel 52, lid 1, onder a), van die verordening [thans artikel 59, lid 1, onder a), van verordening 2017/1001], en op de kwade trouw, in de zin van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001].
4 Interveniënte heeft haar vorderingen tot nietigverklaring ingesteld als reactie op twee vorderingen wegens inbreuk die door verzoekster op grond van de litigieuze merken waren ingesteld op respectievelijk 11 en 13 december 2013 bij het Landgericht Stuttgart (rechter in eerste aanleg Stuttgart, Duitsland) en de tribunal de grande instance de Paris (rechter in eerste aanleg Parijs, Frankrijk).
5 Op 7 april 2016 heeft interveniënte het EUIPO ervan in kennis gesteld dat zij op 15 februari 2016, als reactie op de vordering wegens inbreuk bij de tribunal de grande instance de Paris, reconventionele vorderingen tot nietigverklaring van de litigieuze merken had ingesteld en dat zij haar vorderingen tot nietigverklaring bij het EUIPO introk, onverminderd eventuele latere rechtsvorderingen.
6 Op 21 april 2016 heeft de nietigheidsafdeling de zaken afgesloten en interveniënte verwezen in verzoeksters kosten in het kader van de nietigheidsprocedure.
7 Op 19 mei 2016 heeft verzoekster drie beroepen ingesteld tegen de beslissingen van de nietigheidsafdeling waarbij de zaken zijn afgesloten, in het kader waarvan zij onder meer aanvoerde dat haar instemming vereist was voor afsluiting van de procedures na de afstand van interveniënte, dat de intrekking plaatsvond in een vergevorderd stadium van de procedure en dat zij niet de mogelijkheid had gekregen om een positieve beslissing inzake de geldigheid van de litigieuze merken te verkrijgen. Deze intrekking zou bovendien misbruik van de procedure vormen.
8 Bij drie beslissingen van 15 februari 2017 in respectievelijk de zaken R 929/2016‑4, R 928/2016‑4 en R 930/2016‑4 (hierna: „bestreden beslissingen”) heeft de vierde kamer van beroep de beroepen van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij oordeelde dat de beslissingen van de nietigheidsafdeling van 21 april 2016 verzoekster in het gelijk hadden gesteld.
9 De kamer van beroep heeft in wezen vastgesteld dat de beslissingen van de nietigheidsafdeling van 21 april 2016 geen enkel negatief gevolg hadden voor de status van de litigieuze merken en dat zij geen „beslissing[en] [vormden] die een partij in het ongelijk hebben gesteld”, aangezien de merken in het register van het EUIPO ingeschreven bleven en interveniënte verwezen was in verzoeksters kosten.
10 De kamer van beroep heeft bovendien geoordeeld dat de verzoeken tot intrekking met in achtneming van de proceduregels waren geformuleerd en dat zij tot gevolg hadden dat de nietigheidsvorderingen zonder voorwerp waren. Bovendien staat artikel 56, lid 1, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 63, lid 1, van verordening 2017/1001) niet toe dat de merkhouder om een positieve verklaring inzake de geldigheid van zijn merk verzoekt.
11 Voorts kan geen van de bepalingen van verordening nr. 207/2009 of van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB 1995, L 303, blz. 1) [ingetrokken bij gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430 van de Commissie van 18 mei 2017 ter aanvulling van verordening nr. 207/2009 en tot intrekking van de verordeningen nr. 2868/95 en (EG) nr. 216/96 (PB 2017, L 205, blz. 1)], een onderbouwing vormen voor het standpunt dat voor intrekking door de andere partij de toestemming van de houder van het litigieuze merk is vereist. De tegenargumenten van verzoekster die zijn gebaseerd op de theorie inzake de voortzetting van de nietigheidsprocedure na een afstand van het litigieuze merk en op de toepassing van de in de lidstaten algemeen aanvaarde beginselen van het procesrecht waar in artikel 83 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 107 van verordening 2017/1001) naar wordt verwezen, zien op andere en dus niet vergelijkbare situaties.
12 Ten slotte heeft de kamer van beroep geoordeeld dat de instelling door interveniënte van de vorderingen tot nietigverklaring geen misbruik kon vormen, aangezien die vorderingen eerst zijn ingesteld, en dat hun intrekking in een later stadium het minder waarschijnlijk maakte dat zij misbruik konden vormen. Volgens de kamer van beroep werd de mogelijke „benadeling” in verband met verzoeksters kosten verholpen door artikel 85, lid 3, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 109, lid 4, van verordening 2017/1001).
Conclusies van partijen
13 Verzoekster verzoekt het Gerecht:
-
de bestreden beslissingen nietig te verklaren;
-
het EUIPO of interveniënte, indien zij intervenieert, te verwijzen in de kosten.
14 Het EUIPO verzoekt het Gerecht:
-
het beroep te verwerpen;
-
verzoekster te verwijzen in de kosten van het EUIPO.
15 Interveniënte verzoekt het Gerecht:
-
het beroep te verwerpen;
-
verzoekster te verwijzen in de kosten van interveniënte;
-
verzoekster te verwijzen in haar eigen kosten.
In rechte
16 Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan die zijn ontleend aan schending van de artikelen 59 en 75 van verordening nr. 207/2009 (thans artikelen 67 en 94 van verordening 2017/1001), enerzijds, en de artikelen 75 en 83 van verordening nr. 207/2009, anderzijds.
Eerste middel: schending van de artikelen 59 en 75 van verordening nr. 207/2009
Eerste onderdeel van het eerste middel: onjuiste uitlegging van het begrip beslissing die een partij in het ongelijk stelt
17 Het eerste middel bestaat uit twee onderdelen. Met het eerste onderdeel verwijt verzoekster de kamer van beroep dat zij het begrip beslissing die een partij in het ongelijk stelt, onjuist heeft uitgelegd. De kamer van beroep zou geen rekening hebben gehouden met de ongunstige gevolgen van het feit dat er geen eindbeslissing ten gronde is die gezag van gewijsde heeft en daardoor de instelling van een nieuwe vordering tot nietigverklaring zou verhinderen krachtens artikel 56, lid 3, en artikel 100, lid 2, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 63, lid 3, en artikel 128, lid 2, van verordening 2017/1001). Hierdoor is verzoekster haar belang bij voortzetting van de procedure voor het EUIPO ontnomen, alsook de rechtszekerheid waarmee had kunnen worden verhinderd dat interveniënte een identiek beroep zou instellen bij de tribunal de grande instance de Paris.
18 In dat verband voert verzoekster met name het arrest van 24 maart 2011, Ferrero/BHIM (C‑552/09 P, EU:C:2011:177, punten 39‑44 ), aan, waarin het Hof zou hebben erkend dat de ongunstige gevolgen van het feit dat er geen eindbeslissing ten gronde is, na de afstand van een merk, relevant waren om het belang van verzoekster bij de voortzetting van de procedure te beoordelen.
19 Het EUIPO en interveniënte bestrijden verzoeksters argumenten.
20 Artikel 59, eerste zin, van verordening nr. 207/2009 bepaalt dat „[e]enieder die partij is in een procedure welke tot een beslissing heeft geleid, hiertegen in beroep [kan] gaan voor zover hij bij die beslissing in het ongelijk gesteld is”.
21 Uit die bepaling volgt dat wanneer een partij niet in het ongelijk is gesteld, een door haar bij de kamer van beroep ingesteld beroep niet-ontvankelijk zal zijn.
22 Uit vaste rechtspraak volgt dat de verzoeker belang moet hebben bij de nietigverklaring van de bestreden handeling [arresten van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, T‑480/93 en T‑483/93, EU:T:1995:162, punt 59 , en 16 september 2004, Metro-Goldwyn-Mayer Lion/BHIM – Moser Grupo Media (Moser Grupo Media), T‑342/02, EU:T:2004:268, punt 44 ]. Een dergelijk belang veronderstelt dat de vernietiging van die handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan hebben (zie in die zin arrest van 24 juni 1986, AKZO Chemie en AKZO Chemie UK/Commissie, 53/85, EU:C:1986:256, punt 21 ).
23 In de punten 12 en 14 van de bestreden beslissingen heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld dat de beslissingen waarbij de nietigheidsafdeling de nietigheidsprocedures heeft afgesloten, verzoekster geen nadeel hebben toegebracht, aangezien de litigieuze merken in het register van het EUIPO ingeschreven bleven. Het is ook terecht dat de kamer van beroep heeft geoordeeld dat de zaken door de intrekking van de vorderingen tot nietigverklaring zonder voorwerp waren geworden en dat het daarom niet meer nodig was uitdrukkelijk uitspraak te doen over de afwijzing van de vorderingen.
24 Toch verwijt verzoekster de kamer van beroep dat zij geen rekening heeft gehouden met „andere ongunstige gevolgen” die de afsluiting van de procedures noodzakelijkerwijs met zich zouden meebrengen. Zij zou immers een ongunstiger resultaat hebben verkregen dan is vermeld in haar vorderingen, want enkel een eindbeslissing ten gronde had kunnen verhinderen dat een tweede vordering tot nietigverklaring door dezelfde partij tegen hetzelfde merk en op grond van dezelfde motieven bij de tribunal de grande instance de Paris zou worden ingesteld.
25 Verzoekster baseert haar redenering op de theorie inzake de voortzetting van de nietigheidsprocedure na een afstand van het litigieuze merk zoals die zou blijken uit het arrest van 24 maart 2011, Ferrero/BHIM (C‑552/09 P, EU:C:2011:177, punten 39‑44 ).
26 Zoals de kamer van beroep terecht heeft vastgesteld in punt 19 van de bestreden beslissingen, is die rechtspraak echter niet van toepassing op onderhavige zaak.
27 Anders dan in de onderhavige zaken, betrof het arrest van 24 maart 2011 Ferrero/BHIM (C‑552/09 P, EU:C:2011:177 ), de procespositie van een verzoeker tot nietigverklaring, en niet die van de houder van het litigieuze merk. Zoals het EUIPO terecht heeft vastgesteld, werd in die zaak het litigieuze merk en niet de vordering tot nietigverklaring ingetrokken.
28 Bovendien zij opgemerkt dat de afstand van het litigieuze merk in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 24 maart 2011, Ferrero/BHIM (C‑552/09 P, EU:C:2011:177 ), niet op zichzelf elk voorwerp aan het door de verzoekster ingestelde beroep kon ontnemen en dat zij een belang behield om de nietigverklaring van zowel het bestreden arrest als de litigieuze beslissing te verkrijgen, aangezien de gevolgen van een afstand en van een nietigverklaring niet dezelfde zijn. Terwijl het Uniemerk waarvan afstand wordt gedaan geen rechtsgevolgen meer sorteert vanaf de datum van inschrijving van de afstand, wordt het Uniemerk dat nietig is verklaard geacht van de aanvang af geen rechtsgevolgen te hebben gehad krachtens de bepalingen van artikel 54, lid 2, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad, van 20 december 1993, inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1) (vervolgens artikel 55, lid 2, van verordening nr. 207/2009, thans artikel 62, lid 2, van verordening 2017/1001). Daarom kon het beroep in het voordeel van de verzoekster zijn (arrest van 24 maart 2011, Ferrero/BHIM, C‑552/09 P, EU:C:2011:177, punten 42‑44 ).
29 Mocht verzoekster in de onderhavige zaak de afwijzing van de vorderingen tot nietigverklaring hebben verkregen, dan zou dit geen enkel rechtsgevolg voor de status van de litigieuze merken hebben gehad, aangezien zij in het register van het EUIPO ingeschreven bleven, en dit vanaf de datum waarop zij werden ingeschreven.
30 Bovendien zij vastgesteld dat verzoekster het arrest van 24 maart 2011, Ferrero/BHIM (C‑552/09 P, EU:C:2011:177 ), onjuist leest, door aan te voeren dat het Hof in die zaak heeft geoordeeld dat de „andere ongunstige gevolgen” van het feit dat er geen eindbeslissing ten gronde was, relevant waren om het procesbelang in het kader van de voortzetting van de procedure te beoordelen. Zoals aangegeven in punt 28 hierboven, heeft het Hof immers enkel vastgesteld dat een merk dat is nietig verklaard, overeenkomstig artikel 54, lid 2, van verordening nr. 40/94 zal worden geacht van de aanvang af geen gevolgen te hebben gehad, met alle rechtsgevolgen die deze nietigheid inhoudt.
31 Bovendien is de redenering van verzoekster dat zij belang heeft bij de voortzetting van de nietigheidsprocedures omwille van de parallelle procedures voor de nationale rechters in strijd met de vaste rechtspraak dat het belang bij nietigverklaring van de bestreden handeling bestaand en daadwerkelijk moet zijn (zie arrest van 17 september 1992, NBV en NVB/Commissie, T‑138/89, EU:T:1992:95, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en wordt beoordeeld op de dag waarop het beroep wordt ingesteld (arresten van 16 december 1963, Forges de Clabecq/Hoge Autoriteit, 14/63, EU:C:1963:60 , blz. 780, en 25 maart 2015, Evropaïki Dynamiki/EASA, T‑297/09, niet gepubliceerd, EU:T:2015:184, punt 41 ). Wanneer het door een partij aangevoerde belang betrekking heeft op een toekomstige rechtssituatie, moet zij aantonen dat de aantasting van die situatie nu al zeker is. Daarom kan een verzoekende partij zich niet op toekomstige en onzekere rechtssituaties beroepen om haar procesbelang bij vernietiging van de bestreden handeling te rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 17 september 1992, NBV en NVB/Commissie, T‑138/89, EU:T:1992:95, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32 De vernietiging van de beslissingen van de nietigheidsafdeling van 21 april 2016 zouden immers niet noodzakelijk tot een gunstige beslissing ten gronde over de geldigheid van de litigieuze merken hebben geleid, zodat verzoekster zich op een belang beroept dat een toekomstige en onzekere rechtssituatie betreft.
33 Vanuit diezelfde optiek merkt de kamer van beroep in punt 15 van de bestreden beslissingen terecht op dat de vraag of de beslissing verzoekster in het ongelijk stelt, moet worden beoordeeld in het licht van onderhavige procedure en niet in verband met of samen met andere procedures. Bijgevolg moet worden aangesloten bij de redenering van de kamer van beroep dat het bestaan van andere procedures voor de rechtbanken voor het Uniemerk geen gevolgen heeft voor de ontvankelijkheidsvoorwaarden van de bij haar ingestelde beroepen.
34 Ten slotte is het niet nodig in te gaan op het argument van verzoekster dat de intrekking van de vorderingen tot nietigverklaring geen gezag van gewijsde heeft in het kader van de procedure voor de tribunal de grande instance de Paris. Zoals het EUIPO heeft opgemerkt, zijn de overwegingen van de kamer van beroep inzake de theorie van het gezag van gewijsde ten overvloede vermeld en zijn zij zonder gevolg voor de wettigheid van de bestreden beslissing.
35 Gelet op wat voorafgaat, moet worden vastgesteld dat de kamer van beroep geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de beslissingen van de nietigheidsafdeling verzoekster in het gelijk hadden gesteld in de zin van artikel 59 van verordening nr. 207/2009.
36 Mitsdien moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.
Tweede onderdeel van het eerste middel: ontoereikende motivering
37 In punt 54 van de verzoekschriften vraagt verzoekster zich af of de kamer van beroep wel naar de ontvankelijkheidsvoorwaarde van artikel 59 van verordening nr. 207/2009 heeft verwezen, waarin het begrip „adversely affected” (die een partij in het ongelijk heeft gesteld) is gehanteerd, terwijl zij verschillende keren naar „negatively affected” (nadelig beïnvloed) heeft verwezen.
38 Bovendien verwijt verzoekster de kamer van beroep dat zij de argumenten inzake de ongunstige gevolgen van het feit dat er geen eindbeslissingen ten gronde zijn niet afdoende heeft onderzocht.
39 Het EUIPO en interveniënte bestrijden deze argumenten.
40 Er zij aan herinnerd dat artikel 75 van verordening nr. 207/2009 bepaalt dat het EUIPO zijn beslissingen moet motiveren. Volgens de rechtspraak heeft deze motiveringsplicht dezelfde draagwijdte als de motiveringsplicht die voortvloeit uit artikel 296 VWEU, volgens welke de redenering van de instantie waarvan de handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinnig moet blijken, en heeft zij een tweeledig doel, namelijk de belanghebbenden in staat stellen kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel om hun rechten te kunnen verdedigen, en de Unierechter in staat stellen zijn toezicht op de rechtmatigheid van de maatregel uit te oefenen [zie arresten van 6 september 2012, Storck/BHIM, C‑96/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:537, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 2 april 2009, Zuffa/BHIM (ULTIMATE FIGHTING CHAMPIONSHIP), T‑118/06, EU:T:2009:100, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
41 Daar is in dit geval sprake van geweest. Uit de punten 12 tot en met 16 van de bestreden beslissingen en uit hun opschrift, namelijk „Appellant not adversely affected” volgt immers dat de uitdrukking „negatively affected” door de kamer van beroep is gehanteerd om het begrip beslissing die een partij in het ongelijk heeft gesteld, uit te leggen. Aangezien verzoekster haar redenering met betrekking tot dit begrip heeft kunnen opzetten, met name in deel A van haar verzoekschriften, moet worden vastgesteld dat zij de rechtvaardigingen die de kamer van beroep in dat verband in de bestreden beslissingen heeft aangedragen, derhalve heeft begrepen.
42 Bovendien kan verzoekster de kamer van beroep niet verwijten dat zij de bestreden beslissingen ontoereikend heeft gemotiveerd inzake de rechtsgevolgen die voortvloeien uit het feit dat er geen eindbeslissing ten gronde is, aangezien de theorie van de voortzetting van de nietigheidsprocedure na de afstand van het litigieuze merk, zoals zij uit de rechtspraak blijkt (arrest van 24 maart 2011, Ferrero/BHIM, C‑552/09 P, EU:C:2011:177 ), in deze zaak niet van toepassing is.
43 Hieruit volgt dat de motivering van de kamer van beroep verzoekster heeft toegestaan de gronden waarop de bestreden beslissingen steunen te begrijpen en het Hof heeft toegestaan de gegrondheid van de beoordeling van de kamer van beroep in dat verband te toetsen.
44 Ook het tweede onderdeel van het eerste middel en dus het eerste middel in zijn geheel dient te worden afgewezen.
Tweede middel: schending van de artikelen 75 en 83 van verordening nr. 207/2009
Eerste onderdeel van het tweede middel: onjuiste uitlegging van het begrip in de lidstaten algemeen aanvaarde beginselen van procesrecht
45 Het tweede middel bestaat uit twee onderdelen. Met het eerste onderdeel voert verzoekster aan dat de kamer van beroep het begrip „beginselen van procesrecht” als bedoeld in artikel 83 van verordening nr. 207/2009 onjuist heeft uitgelegd.
46 Verzoekster beroept zich op dit artikel voor haar stelling dat door het ontbreken van bepalingen in verordening nr. 207/2009 inzake de eenzijdige intrekking van een vordering tot nietigverklaring, een in de lidstaten algemeen aanvaard beginsel moeten worden toegepast, op grond waarvan een vordering tot nietigverklaring niet zonder de toestemming van de houder van het litigieuze merk kan worden beëindigd, wat ook het stadium van de procedure zij.
47 De kamer van beroep heeft de toepassing van artikel 83 van verordening nr. 207/2009 onterecht terzijde geschoven, enkel omdat in sommige lidstaten van de Unie niet was voorzien in nietigheidsprocedures voor de nationale merkenbureaus en omdat de beginselen die in de rechterlijke procedures van toepassing zijn, niet analoog op de procedures voor de kamer van beroep kunnen worden toegepast.
48 De toestemming van de houder van het litigieuze merk is hoe dan ook altijd vereist wanneer de intrekking plaatsvindt in een vergevorderd stadium van de procedure, teneinde te vermijden dat de afsluiting van de procedure wordt misbruikt door de partij die afstand doet.
49 Het EUIPO en interveniënte bestrijden verzoeksters argumenten.
50 Artikel 83 van verordening nr. 207/2009 bepaalt dat voor zover deze verordening, de uitvoeringsverordening, het reglement inzake de taksen of het reglement voor de procesvoering van de kamers van beroep geen procedureregels bevat, het EUIPO zich naar de beginselen richt die in de lidstaten algemeen aanvaard zijn. Die bepaling is slechts van toepassing bij lacunes of dubbelzinnigheden van de procedurebepalingen [arresten van 3 december 2009, Iranian Tobacco/BHIM – AD Bulgartabac (Bahman), T‑223/08, niet gepubliceerd, EU:T:2009:481, punt 26 , en 13 september 2010, Travel Service/BHIM – Eurowings Luftverkehrs (smartWings), T‑72/08, niet gepubliceerd, EU:T:2010:395, punt 76 ].
51 Vastgesteld moet worden dat er in de onderhavige zaak procedurele bepalingen over deze kwestie bestaan. De kamer van beroep heeft in punt 18 van de bestreden beslissingen immers terecht gewezen op artikel 85, lid 3, van verordening nr. 207/2009, dat de gevolgen van een intrekking van een vordering tot nietigverklaring uitdrukkelijk regelt. Dit artikel bepaalt dat de partij die door intrekking van de vordering tot nietigverklaring een einde maakt aan een procedure, de door de andere partij gedragen kosten betaalt. Het EUIPO heeft er terecht op gewezen dat de bestaansreden van die bepaling enkel kan worden verklaard door de wil van de wetgever om de intrekking van een vordering tot nietigverklaring een eenzijdig karakter te geven.
52 Bovendien voorziet beslissing 2009‑1 van 16 juni 2009 van het presidium van de kamers van beroep niet in een beperking van de intrekking van een vordering tot nietigverklaring, maar vermeldt in hoofdstuk II „Ontvankelijkheid van het beroep”, afdeling 1 „Intrekking”, punt 3, niet meer dan dat de partijen hun „vordering tot nietigverklaring” kunnen intrekken.
53 Hoewel deze instructies niet uitdrukkelijk in artikel 83 van verordening nr. 207/2009 worden vermeld, zijn zij uitgevaardigd krachtens het reglement voor de procesvoering van de kamers van beroep, waar artikel 83 van verordening nr. 207/2009 naar verwijst. Bovendien ziet de rechtspraak van het Hof net zo goed op de instructies aan de partijen in het kader van een merkengeding, als op verordening nr. 207/2009 en zijn uitvoeringsverordening (zie in die zin beschikking van 30 januari 2014, Fercal/BHIM, C‑324/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:60, punt 11 ).
54 Verzoekster kan zich voor de kamer van beroep dus niet beroepen op heterogene nationale bepalingen inzake de intrekking van een verordening tot nietigverklaring en tezelfdertijd de instructies aan partijen negeren, die deze partijen worden verzocht „nauwgezet te volgen teneinde het goede verloop van de procedure te waarborgen”, overeenkomstig punt 2 van die instructies.
55 Ten slotte vermeldt punt 7.3.2 onder het opschrift D „Nietigverklaring”, afdeling 1 „Procedure”, van de richtsnoeren voor onderzoek van Uniemerken uitdrukkelijk dat de partij die de nietigverklaring vordert, haar vordering in elk stadium van de procedure kan intrekken en dat het EUIPO de merkhouder in kennis stelt van de intrekking, de procedure afsluit en een beslissing over de kosten neemt.
56 Deze richtsnoeren vormen weliswaar geen bindende rechtshandelingen, maar dat neemt niet weg dat beslissing nr. EX-16‑7 van de uitvoerend directeur van het EUIPO van 1 februari 2017 over de vaststelling van die richtsnoeren ook is vastgesteld krachtens verordening nr. 207/2009, onder verwijzing naar artikel 128, lid 4, onder a), daarvan [thans artikel 157, lid 4, onder a), van verordening 2017/1001].
57 Daaruit volgt dat de kwestie die in de argumentatie van verzoekster in onderhavige zaak aan de orde is gesteld, onder de toepasselijke procedurele bepalingen valt, zodat artikel 83 van verordening nr. 207/2009 in de onderhavige zaak niet van toepassing is.
58 Ook al zou artikel 83 van verordening nr. 207/2009 van toepassing zijn, dan is het twijfelachtig of de „algemeen aanvaarde beginselen ter zake” uit de nationale bepalingen en rechtspraak inzake het civiele procesrecht kunnen worden afgeleid, met dien verstande dat de kamers van beroep, niettegenstaande de waarborgen van onafhankelijkheid die zij en hun leden genieten, hoe dan ook organen van het EUIPO en geen rechterlijke instanties zijn [arrest van 8 maart 2012, Arrieta D. Gross/BHIM – International Biocentric Foundation e.a. (BIODANZA), T‑298/10, niet gepubliceerd, EU:T:2012:113, punt 105 ].
59 Betreffende het argument van verzoekster dat interveniënte de procedure heeft misbruikt door haar vorderingen tot nietigverklaring in een vergevorderd stadium van de procedure in te trekken, na de instelling van reconventionele vorderingen bij de tribunal de grande instance de Paris, moeten volgende opmerkingen worden gemaakt.
60 Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat voor de instelling van een op een absolute nietigheidsgrond gebaseerde vordering tot nietigverklaring volgens artikel 56, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 63, lid 1, onder a), van verordening 2017/1001] niet is vereist dat een procesbelang wordt aangetoond, daar de absolute weigeringsgronden de bescherming beogen van het algemene belang dat eraan ten grondslag ligt. Aangezien de beoordeling van het EUIPO uitsluitend moet worden verricht in het licht van het algemene belang dat aan artikel 7, lid 1, onder b) en c), en artikel 56, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009 ten grondslag ligt, is het potentiële of daadwerkelijke economische belang dat wordt nagestreefd door degene die nietigverklaring vordert, immers irrelevant en kan dus geen sprake zijn van „rechtsmisbruik” door laatstgenoemde. Daaruit volgt dat de kwestie van rechtsmisbruik in het kader van een nietigheidsprocedure krachtens artikel 56, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009 irrelevant is (beschikking van 19 juni 2014, Donaldson Filtration Deutschland/ultra air, C‑450/13 P, EU:C:2014:2016, punten 39, 42 en 46).
61 De intrekking van haar vorderingen tot nietigverklaring door interveniënte kan a fortiori niet worden beschouwd als het gevolg van een intentie om „misbruik van het systeem te maken”, zoals verzoekster aanvoert.
62 In elk geval heeft de intrekking van de vorderingen tot nietigverklaring door interveniënte geen rechtsgevolgen voor verzoekster, die houdster van de litigieuze merken blijft. Zij kan immers geen aanspraak maken op bijkomende bescherming van de ingeschreven merken.
63 Ten slotte moet worden vastgesteld dat verzoekster noch in het kader van haar schriftelijke argumenten noch tijdens de terechtzitting een overtuigend element heeft aangevoerd dat het bestaan van een rechtsmisbruik ten aanzien van haar kan aantonen.
64 Gelet op het voorafgaande dient het eerste onderdeel van het tweede middel ongegrond te worden verklaard.
Tweede onderdeel van het tweede middel: de nationale bepalingen zijn onvoldoende in aanmerking genomen
65 Met haar tweede middel verwijt verzoekster de kamer van beroep dat zij zich heeft beperkt tot het onderzoek van de procedurebepalingen die in vijf lidstaten van toepassing zijn, zonder de elementen te vermelden die zij betreffende de andere lidstaten heeft overgelegd om aan te tonen dat het beginsel dat een „beroep tot nietigverklaring” van een merk in bepaalde omstandigheden niet eenzijdig kan worden ingetrokken, een in de lidstaten algemeen aanvaard beginsel van het procesrecht is. Bovendien zou de kamer van beroep de redenen waarom de rechterlijke procedures en de procedures voor het bureau niet vergelijkbaar zijn, niet hebben verduidelijkt.
66 Zodoende heeft de kamer van beroep verzuimd om haar beslissing juist te motiveren, om de bewoordingen en de draagwijdte van de in de verschillende lidstaten toepasselijke nationale bepalingen te onderzoeken en om haar verificatiebevoegdheid uit te oefenen.
67 Aangezien artikel 83 van verordening nr. 207/2009 in de onderhavige zaak niet van toepassing is, zijn de argumenten die verzoekster ontleent aan het onvoldoende in aanmerking nemen van de nationale bepalingen niet ter zake dienend.
68 Gelet op het voorafgaande dient het tweede onderdeel van het tweede middel, en dus het tweede middel in zijn geheel te worden afgewezen, zodat de beroepen in hun geheel moeten worden verworpen.
Kosten
69 Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.
70 Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vorderingen van het EUIPO en interveniënte te worden verwezen in de kosten.
HET GERECHT (Achtste kamer),
rechtdoende, verklaart:
-
De beroepen worden verworpen.
-
CeramTec GmbH wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en van C5 Medical Werks.
Collins
Barents
Passer
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 mei 2018.
ondertekeningen