1. Inleidende opmerking over de bruikbaarheid van artikel 49 VWEU in de onderhavige zaak
44.
De verwijzende rechter heeft zijn vraag beperkt tot de uitlegging van artikel 2, onder a), i) en iii), van richtlijn 2011/96 en de bijbehorende bijlage I, deel A, onder ab), en deel B. Het Hof heeft echter bij herhaling geoordeeld dat een dergelijke omstandigheid het Hof niet belet om de verwijzende rechter alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem dienende zaak, ongeacht of deze rechter er in zijn vragen melding van maakt.(19)
45.
In dat kader merk ik op dat hoewel artikel 5 van richtlijn 2011/96 alleen van toepassing is op winstuitkeringen aan vennootschappen die kunnen worden beschouwd als een „vennootschap van een lidstaat” in de zin van de richtlijn, het Hof heeft vastgesteld dat richtlijn 2011/96 een lidstaat niet toestaat om winstuitkeringen aan vennootschappen van andere lidstaten die niet binnen haar werkingssfeer vallen, minder gunstig te behandelen dan winstuitkeringen aan vergelijkbare vennootschappen die op zijn grondgebied zijn gevestigd.(20) Lidstaten mogen geen maatregelen treffen die in strijd zijn met de door het Verdrag gewaarborgde vrijheden van verkeer.(21)
46.
Daarom is het noodzakelijk om de nationale wetgeving te toetsen aan de vrijheden van verkeer en in het bijzonder de vrijheid van vestiging. Zoals gezegd is Gibraltar een Europees gebiedsdeel waarvan de buitenlandse betrekkingen door een lidstaat worden behartigd, en is het Unierecht op dat gebiedsdeel van toepassing krachtens artikel 355, lid 3, VWEU.(22) Ook is duidelijk en vastgesteld dat de in de Toetredingsakte van 1972 voorziene uitsluitingen van het grondgebied van Gibraltar van de toepasselijkheid van Uniehandelingen op bepaalde rechtsgebieden, niet gelden voor de vrijheid van vestiging en evenmin voor het vrij verkeer van kapitaal, neergelegd in respectievelijk de artikelen 49 en 63 VWEU. Met andere woorden, de artikelen 49 en 63 VWEU zijn van toepassing op het grondgebied van Gibraltar krachtens artikel 355, lid 3, VWEU.(23)
47.
In onderhavige zaak bezat PGB Limited – Gibraltar 100 % van de aandelen in verzoekster in de periode waarop het hoofdgeding betrekking heeft. In dat kader is de toepasselijke vrijheid de vrijheid van vestiging aangezien de houder van een dergelijke deelneming daarmee een zodanige invloed op de besluiten van een vennootschap kan uitoefenen dat de activiteiten van die vennootschap kunnen worden bepaald.(24)
2. Het bestaan van discriminatie
48.
In de onderhavige zaak heeft verzoekster, in tegenstelling tot de dochteronderneming van een in een lidstaat opgerichte moedermaatschappij, niet het voordeel kunnen genieten van de vrijstelling van bronbelasting. Zoals het Hof reeds heeft verklaard „[vormt] een dergelijk verschil in fiscale behandeling van de dividenden van moedermaatschappijen op grond van de plaats van hun zetel […] een in beginsel bij artikel [49 VWEU] en artikel [54 VWEU] verboden beperking van de vrijheid van vestiging”.(25)
49.
Immers, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde fiscale regeling maakt de uitoefening van de vrijheid van vestiging door in Gibraltar gevestigde vennootschappen minder aantrekkelijk, zodat zij zouden kunnen afzien van de verkrijging, de oprichting of het behoud van dochtermaatschappijen in de lidstaat die deze regeling heeft vastgesteld.(26) Het Hof heeft al heeft toegelicht dat zou de lidstaat van vestiging van de ingezeten dochtermaatschappij vrijelijk een andere behandeling op die dochtermaatschappij mogen toepassen, enkel omdat de zetel van haar moedermaatschappij in een andere lidstaat is gevestigd, dan zou daarmee aan artikel 49 VWEU iedere inhoud worden ontnomen.(27)
50.
In de onderhavige zaak wordt het onderscheid niet gemaakt omdat de moedermaatschappij in een andere lidstaat is gevestigd dan de dochteronderneming, maar omdat deze wordt beschouwd als een buitenlandse rechtspersoon die niet in een lidstaat is gevestigd, ook al is het Unierecht op Gibraltar van toepassing krachtens artikel 355, lid 3, VWEU.(28)
51.
Onder deze omstandigheden levert de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling, aangezien de bronbelasting van toepassing is op alle moedermaatschappijen die in Gibraltar zijn opgericht, zonder verwijzing naar de materiële werkingssfeer van richtlijn 2011/96 of enige andere reden waardoor zij zich wellicht kunnen onderscheiden van vergelijkbare vennootschappen die in andere lidstaten zijn opgericht, maar enkel omdat zij op dat grondgebied zijn opgericht, een discriminerende belemmering op van de door artikel 49 VWEU gewaarborgde vrijheid van vestiging.(29)
52.
In dit kader is het vaste rechtspraak dat een nationale regeling die niet zonder onderscheid van toepassing is op vennootschappen, ongeacht de plaats van vestiging, en die mitsdien discriminerend is, slechts verenigbaar is met het Unierecht, indien zij op een van de gronden als bedoeld in artikel 52, lid 1, VWEU is gebaseerd, namelijk openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid.(30)
53.
In het kader van een geding dat krachtens artikel 267 VWEU bij het Hof aanhangig is gemaakt, staat het aan de verwijzende rechter om vast te stellen welke doelstellingen de nationale wettelijke regeling daadwerkelijk nastreeft. Daarnaast staat het ook aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met de aanwijzingen van het Hof, na te gaan of de door de lidstaat opgelegde beperkingen voldoen aan de voorwaarden die met betrekking tot de evenredigheid ervan in de rechtspraak van het Hof zijn geformuleerd.(31)
54.
In dat opzicht bevat de verwijzingsbeslissing geen informatie over de door de wetgever nagestreefde doelen. Met name om die reden is het lastig om de analyse verder uit te werken en kan de nationale rechter, indien hij dat nodig acht, beter een nieuwe prejudiciële vraag aan het Hof stellen over dat specifieke vraagstuk. Tegelijkertijd is het wellicht nuttig op te merken dat de kwestie van de vrijheid van vestiging in het bijzonder door het Hof aan de orde is gesteld in zijn vragen aan de partijen en de kwestie het onderwerp was van uitgebreide discussie ter terechtzitting van 11 september 2019.
55.
In ieder geval kan uit de schriftelijke opmerkingen van de Bulgaarse regering worden afgeleid dat de wettelijke uitsluiting van de vrijstelling van bronbelasting voor moedermaatschappijen die in Gibraltar zijn opgericht, is gebaseerd op het lage belastingtarief dat in Gibraltar geldt, of zelfs op het ontbreken van belastingheffing, en op de moeilijkheden of zelfs de onmogelijkheid om informatie over belastingkwesties te verkrijgen van de bevoegde autoriteiten. De Bulgaarse regering heeft ter terechtzitting van 11 september 2019 bevestigd dat de noodzaak om belastingfraude te voorkomen en de noodzaak om de heffingsbevoegdheden evenwichtig tussen de lidstaten te verdelen, redenen zijn die kunnen dienen ter rechtvaardiging van een beperking van de vrijheid van vestiging. In dat kader zou de desbetreffende wetgeving tot doel hebben te vermijden dat middelen die aan in andere lidstaten gevestigde natuurlijke personen worden betaald via een moedermaatschappij die in Gibraltar is opgericht, op geen enkele manier worden belast.(32)
56.
In dat verband merk ik op dat uit vaste rechtspraak volgt dat een nationale maatregel die het vrije kapitaalverkeer of de vrijheid van vestiging beperkt, kan worden gerechtvaardigd door de noodzaak van het voorkomen van belastingfraude en belastingontduiking wanneer de maatregel specifiek is gericht op volstrekt kunstmatige constructies die geen verband houden met de economische realiteit en in het leven zijn geroepen om de belasting te ontwijken die normaal verschuldigd is over winsten uit activiteiten die op het nationale grondgebied van de betrokken lidstaat zijn verricht.(33) Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt ook dat de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen, een dwingende reden van algemeen belang is die een beperking van het vrije kapitaalverkeer kan rechtvaardigen, en in die context wordt eraan herinnerd dat belastingcontroles ertoe strekken belastingfraude en belastingontduiking te bestrijden.(34)
57.
In de onderhavige zaak volgt kennelijk uit de schriftelijke opmerkingen van de Bulgaarse regering, maar nogmaals zonder zekerheid, dat het doel van de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, in wezen overeenkomt met die dwingende redenen van algemeen belang en, in het bijzonder, met het voorkomen van belastingfraude en belastingontduiking.
58.
Ik moet echter opmerken dat die doelen niet binnen de definitie van openbare orde kunnen vallen aangezien het Hof heeft toegelicht dat het begrip openbare orde hoe dan ook, naast de verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, veronderstelt dat er sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.(35) In dat kader heeft het Hof reeds vastgesteld dat doelstellingen van economische aard geen redenen van openbare orde in de zin van artikel 52 VWEU kunnen vormen.(36) Het voorkomen van belastingfraude en belastingontduiking kan daarom geen beperkingen van een door het Verdrag verzekerd fundamenteel recht rechtvaardigen.(37)
59.
Daarnaast lijkt het algemeen uitsluiten van belastingvrijstelling, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wetgeving doet voor dochterondernemingen waarvan de moedermaatschappij in Gibraltar is opgericht, disproportioneel omdat het verder gaat dan nodig is om belastingfraude en belastingontduiking te voorkomen
60.
Zoals het Hof recentelijk heeft bevestigd, is het duidelijk dat de mogelijke vaststelling dat sprake is van een constructie die misbruik of fraude inhoudt, rechtvaardigt dat de in het VWEU neergelegde fundamentele vrijheden niet van toepassing zijn.(38) Niettemin kan dit soort uitsluitingen niet in algemene zin worden toegepast op grond van een territorialiteitscriterium, overwegende dat vennootschappen die in Gibraltar zijn opgericht, zich in een objectief vergelijkbare situatie bevinden met vennootschappen die in andere „lidstaten” zijn gevestigd, wat het vraagstuk betreft inzake vrijstelling van bronbelasting op door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij uitgekeerde winst.
61.
Ten eerste bepaalt artikel 194 van de wet op de vennootschapsbelasting dat bronbelasting niet verschuldigd is wanneer dividenden en liquidatieopbrengsten worden uitgekeerd „aan een buitenlandse rechtspersoon die fiscaal gevestigd is in een lidstaat van de Europese Unie” zonder enige voorwaarde wat betreft het belastingtarief dat in de lidstaat geldt. Volgens de belastingdatabase van de OESO varieert de persoonlijke inkomstenbelasting die in lidstaten van de Europese Unie op dividend verschuldigd is, niettemin tussen de 7 % en 51 %. In een daarvan geldt zelfs een tarief van 0 %.(39)
62.
Ten tweede is enerzijds het Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken, dat in 1988 gezamenlijk is ontwikkeld door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Raad van Europa en in 2010 bij protocol is gewijzigd, sinds 1 maart 2014 uitgebreid tot het grondgebied van Gibraltar.(40) In dat verband merk ik op dat volgens de collegiale toetsing van de OESO de situatie in Gibraltar wordt aangemerkt als „grotendeels in overeenstemming”.(41) Anderzijds, en misschien wel belangrijker, is richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van richtlijn 77/799/EEG(42), op Gibraltar van toepassing, aangezien artikel 2, lid 4, van die richtlijn bepaalt dat deze van toepassing is op alle belastingen die worden geheven op het grondgebied waarop de Verdragen van toepassing zijn overeenkomstig artikel 52 VEU, dat naar artikel 355 VWEU verwijst.
63.
Het lijkt erop dat daarnaast richtlijn 2011/16, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/107/EU van de Raad van 9 december 2014 tot wijziging van richtlijn 2011/16 wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied(43), richtlijn (EU) 2015/2376 van de Raad van 8 december 2015 tot wijziging van richtlijn 2011/16 wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied(44), richtlijn (EU) 2016/881 van de Raad van 25 mei 2016 tot wijziging van richtlijn 2011/16 wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied(45), en richtlijn (EU) 2016/2258 van de Raad van 6 december 2016 tot wijziging van richtlijn 2011/16 wat betreft toegang tot antiwitwasinlichtingen door belastingautoriteiten(46), alsmede richtlijn 2010/24/EU van de Raad van 16 maart 2010 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen(47), alle zijn omgezet in het recht van Gibraltar(48). Dit werd in ieder geval bevestigd door de Commissie ter terechtzitting van 11 september 2019.
64.
In die omstandigheden kan de weigering om dividenden die door een in een lidstaat gevestigde dochteronderneming zijn uitgekeerd aan haar moedermaatschappij die in Gibraltar is opgericht, vrij te stellen van bronbelasting, mijns inziens niet als algemene regel gelden zoals in onderhavige zaak kennelijk het geval was. Alleen de toepassing van een antimisbruikmaatregel op de omstandigheden van een individueel geval kan aanleiding zijn voor een dergelijke weigering. Derhalve moet deze afzonderlijk worden beoordeeld.
65.
Daarnaast herinner ik eraan dat een nationale wettelijke regeling volgens vaste rechtspraak slechts evenredig is wanneer zij de belastingplichtige in elk geval waarin het bestaan van kunstmatige transacties niet kan worden uitgesloten, in staat stelt om zonder buitensporige administratieve moeite een bewijs aan te dragen met betrekking tot de eventuele commerciële redenen voor de desbetreffende transactie.(49)