Home

Conclusie van advocaat-generaal M. Szpunar van 29 juli 2019

Conclusie van advocaat-generaal M. Szpunar van 29 juli 2019

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
29 juli 2019

Conclusie van advocaat-generaal

M. Szpunar

van 29 juli 2019(*)

Zaak C‑468/18

R

tegen

P

[verzoek van de Judecătorie Constanţa (rechter in eerste aanleg Constanţa, Roemenië) om een prejudiciële beslissing]

"„Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van onderhoudsverplichtingen - Verordening (EG) nr. 4/2009 – Artikel 3, onder a) - Gerecht van de gewone verblijfplaats van de verweerder - Artikel 3, onder d) - Gerecht dat bevoegd is ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid - Artikel 5 - Verschijning van de verweerder - Gerecht dat niet alleen een verzoek tot echtscheiding behandelt, maar ook de gevolgen ervan voor de ouderlijke verantwoordelijkheid voor en het levensonderhoud van het gezamenlijke kind - Beslissing waarbij dit gerecht zich onbevoegd verklaart ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid - Bevoegdheid om kennis te nemen van het verzoek betreffende de onderhoudsverplichting jegens het kind - Gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen”"

Inleiding

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, onder a) en d), en artikel 5 van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen(*). Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen R, wonende in het Verenigd Koninkrijk, en P, wonende in Roemenië, over een verzoek om alimentatie voor het onderhoud van hun gezamenlijke kind, welk verzoek is ingediend in het kader van een echtscheidingsprocedure en een procedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid. Het hoofdgeding biedt het Hof de gelegenheid om de toepassingsvoorwaarden van artikel 3, onder a) en d), en artikel 5 van verordening nr. 4/2009 nader te bepalen en om zich uit te spreken over de verplichting van het ter zake van onderhoudsverplichtingen bevoegde gerecht om de concentratie van het geding te bevorderen naargelang van het belang van het kind, welk belang het reeds in aanmerking heeft genomen om zich onbevoegd te verklaren ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Verordening nr. 2201/2003

De overwegingen 5, 11 en 12 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000(*), luiden als volgt:
  • Teneinde de gelijke behandeling van alle kinderen te waarborgen, is deze verordening van toepassing op alle beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, inclusief maatregelen ter bescherming van het kind, los van ieder verband met een procedure in huwelijkszaken.

  • [...]

  • Onderhoudsverplichtingen zijn van de werkingssfeer van onderhavige verordening uitgesloten, omdat zij reeds door verordening (EG) nr. 44/2001 [van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(*)] worden geregeld. De gerechten die uit hoofde van onderhavige verordening bevoegd zijn, zullen over het algemeen bevoegd zijn om uitspraak te doen inzake onderhoudsverplichtingen, krachtens artikel 5, lid 2, van verordening [nr. 44/2001].

  • De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.”

  • Artikel 1 van deze verordening bepaalt:

    „1.

    Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:

    1. echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk;

    2. de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

    [...]

    3.

    Deze verordening is niet van toepassing op:

    [...]

    1. onderhoudsverplichtingen;

    [...]”

    Artikel 2, punt 7, van deze verordening luidt als volgt:

    „In deze verordening wordt verstaan onder:

    [...]

    1. ,ouderlijke verantwoordelijkheid’: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht”.

    Volgens artikel 3, lid 1, onder b), van deze verordening zijn ter zake van echtscheiding bevoegd de gerechten van de lidstaat waarvan beide echtgenoten de nationaliteit bezitten. Artikel 8 van verordening nr. 2201/2003 bepaalt:

    „1.

    Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.

    2.

    Het bepaalde in lid 1 geldt onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.”

    Artikel 12, lid 1, van deze verordening luidt:

    „De gerechten van een lidstaat zijn, in de uitoefening van hun bevoegdheid op grond van artikel [3] ter zake van een verzoek om echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, bevoegd voor elke met dit verzoek samenhangende kwestie inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, indien:

    1. ten minste één van de echtgenoten de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind draagt;

      en

    2. de bevoegdheid van deze gerechten uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze door de echtgenoten en door de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, is aanvaard op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.”

    Verordening nr. 4/2009

    Deze verordening vervangt de bepalingen betreffende onderhoudsverplichtingen van verordening nr. 44/2001.(*) Zij vervangt ook, op het gebied van onderhoudsverplichtingen, verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen(*), met uitzondering van Europese executoriale titels betreffende onderhoudsverplichtingen die worden afgegeven door de lidstaten die niet zijn gebonden door het Protocol van Den Haag van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, goedgekeurd namens de Europese Gemeenschap bij besluit 2009/941/EG van de Raad van 30 november 2009(*), te weten het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en het Koninkrijk Denemarken.(*) Vanwege de datum van toepassing van het Protocol van Den Haag van 2007 in de Unie, is verordening nr. 4/2009 van toepassing sinds 18 juni 2011.(*) Overeenkomstig de overwegingen 1 en 2 van verordening nr. 4/2009 strekken deze verordening en met name verordening nr. 44/2001 en verordening nr. 2201/2003 tot het aannemen van maatregelen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen, onder meer ter bevordering van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende regels voor collisie‑ en jurisdictiegeschillen. De overwegingen 9, 10 en 15 van verordening nr. 4/2009 luiden:
  • Een onderhoudsgerechtigde dient in een lidstaat gemakkelijk een beslissing te kunnen verkrijgen die automatisch, zonder enige andere formaliteit uitvoerbaar is in een andere lidstaat.

  • Om deze doelstelling te bereiken, is het wenselijk een communautair instrument inzake onderhoudsverplichtingen te creëren waarin alle voorschriften inzake bevoegdheid en toepasselijk recht, erkenning en uitvoerbaarheid, tenuitvoerlegging van beslissingen, rechtsbijstand en samenwerking tussen centrale autoriteiten worden verenigd.

  • [...]

  • Teneinde de behartiging van de belangen van onderhoudsgerechtigden te waarborgen en een goede rechtsbedeling in de Europese Unie te bevorderen, dienen de bevoegdheidsregels die voortvloeien uit verordening [nr. 44/2001] te worden aangepast. Het feit dat de verweerder zijn gewone verblijfplaats in een derde staat heeft, mag niet langer een reden zijn om de toepassing van communautaire bevoegdheidsregels uit te sluiten, en er dient geen enkele verwijzing naar de bevoegdheidsregels van het nationale recht meer te worden opgenomen. In deze verordening dient dus te worden bepaald in welke gevallen een gerecht van lidstaat een subsidiaire bevoegdheid kan uitoefenen.”

  • In artikel 2, lid 1, punt 10, van verordening nr. 4/2009 wordt de term „onderhoudsgerechtigde” gedefinieerd als „elke natuurlijke persoon aan wie levensonderhoud verschuldigd is of van wie gesteld wordt dat levensonderhoud aan hem verschuldigd is”. Artikel 3 van deze verordening bepaalt:

    „In de lidstaten zijn op het gebied van onderhoudsverplichtingen bevoegd:

    1. het gerecht van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft, of

    2. het gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, of

    3. het gerecht dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de staat van personen, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een met deze verordening verbonden nevenverzoek is, tenzij deze bevoegdheid uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust, of

    4. het gerecht dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een nevenverzoek is dat verbonden is met dit verzoek, tenzij deze bevoegdheid uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust.”

    Artikel 5 van die verordening, „Bevoegdheid gebaseerd op de verschijning van de verweerder”, luidt:

    „Buiten de gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van deze verordening, is het gerecht van een lidstaat waarvoor de verweerder verschijnt bevoegd. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de verschijning ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten.”

    Artikel 10 van deze verordening, „Toetsing van de bevoegdheid”, bepaalt:

    „Indien een zaak bij een gerecht van een lidstaat aanhangig is gemaakt waarvoor het volgens deze verordening niet bevoegd is, verklaart het zich ambtshalve onbevoegd.”

    De artikelen 12, 13 en 14 van verordening nr. 4/2009 bevatten voorschriften met betrekking tot, respectievelijk, aanhangigheid, samenhang, alsmede voorlopige maatregelen en maatregelen tot bewaring van recht.

    Roemeens recht

    Volgens de verwijzingsbeslissing kan een Roemeens gerecht dat zich bevoegd heeft verklaard in elke stand van het geding zijn bevoegdheid ambtshalve of op verzoek van de partijen opnieuw onderzoeken.(*)

    Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

    R en P, Roemeense staatsburgers, zijn op 15 augustus 2015 in Roemenië getrouwd. Zij zijn respectievelijk de moeder en de vader van een kind dat op 8 november 2015 is geboren te Belfast (Verenigd Koninkrijk), waar zij hebben gewoond voordat zij in 2016 uit elkaar gingen. P is teruggekeerd naar Roemenië, terwijl R met het kind in Belfast is gebleven. Bij tegen P gericht verzoekschrift van 29 september 2016 heeft R voor de Judecătorie Constanța (rechter in eerste aanleg Constanța, Roemenië) verzocht om echtscheiding, vaststelling van de woonplaats van het kind bij haar, toestemming om alleen het ouderlijk gezag uit te oefenen en veroordeling van P tot betaling van alimentatie voor het kind. P heeft de bevoegdheid van dit gerecht betwist. Dit heeft zich ingevolge artikel 3, onder b), van verordening nr. 2201/2003 bevoegd verklaard om kennis te nemen van het echtscheidingsverzoek op grond van de nationaliteit van de echtgenoten. Naar aanleiding van de beslissing van dit gerecht van 8 juni 2017 om de verzoeken van R te splitsen, zijn er twee nieuwe zaken geopend, de ene voor de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind en de vaststelling van zijn woonplaats bij verzoekster, en de andere voor de veroordeling van P tot betaling van alimentatie voor het kind. Wat de zaak aangaande de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid betreft, heeft de Judecătorie Constanța zich onbevoegd verklaard op grond van artikel 12, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, gelet op het belang van het kind. Voorts heeft dit gerecht geoordeeld dat de gerechten van het Verenigd Koninkrijk bevoegd waren om uitspraak te doen op dit verzoek, overeenkomstig artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, omdat het kind sinds zijn geboorte zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat had. Partijen hebben geen beroep ingesteld tegen deze onbevoegdverklaring. Wat de zaak over de alimentatie voor het kind betreft, heeft de verwijzende rechter zich bevoegd verklaard op grond van artikel 3, onder a), van verordening nr. 4/2009, gelet op de gewone verblijfplaats van de verweerder, P. Dit gerecht benadrukt dat P voor hem is verschenen zonder een exceptie van onbevoegdheid op te werpen, maar wel heeft aangevoerd dat het Hof om een prejudiciële beslissing moest worden verzocht. Het voegt daaraan toe dat partijen in de procedure, R en P, het met elkaar eens zijn over de wenselijkheid van dit verzoek om uitlegging van de toepasselijke Unierechtelijke bepalingen. Het gerecht deelt deze analyse en is van oordeel dat het vóór het onderzoek ten gronde van het verzoek betreffende de onderhoudsverplichting jegens het kind en in elke stand van de procedure zijn bevoegdheid nog kan nagaan. De verwijzende rechter vraagt zich namelijk af wat de verhouding is tussen drie bepalingen van verordening nr. 4/2009, te weten artikel 3, onder a) en d), en artikel 5. Hij wenst te vernemen of, omdat het verzoek betreffende de onderhoudsverplichting een nevenverzoek is bij het verzoek inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, alleen het criterium van artikel 3, onder d), van verordening nr. 4/2009 van toepassing is om vast te stellen welk gerecht in de lidstaten bevoegd is, derhalve met uitsluiting van de andere criteria van artikel 3, onder a), of artikel 5 van die verordening, waarop zijn bevoegdheid zou kunnen worden gegrond, te weten de gewone verblijfplaats van de verweerder of diens verschijning voor hem. De verwijzende rechter betoogt dat een oplossing die de toepassing van deze laatste twee bevoegdheidscriteria in aanmerking neemt, voorbijgaat aan de bijkomstige aard van het alimentatieverzoek en in strijd is met het belang van het kind, dat hij in aanmerking heeft genomen om zich onbevoegd te verklaren inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid. Deze oplossing wordt ook gestaafd door praktische overwegingen, die verband houden met de bewijsvergaring en de snelheid van de procedures. Voorts is deze rechter, wat de toepassing van artikel 5 van verordening nr. 4/2009 betreft, van oordeel dat deze bevoegdheidsgrond is uitgesloten mocht het feit dat het verzoek betreffende de onderhoudsverplichting een nevenverzoek is bij dat betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, gevolgen meebrengen voor de betwisting, door P, van zijn bevoegdheid tijdens het onderzoek van dit verzoek inzake ouderlijke verantwoordelijkheid.(*) Ter ondersteuning van deze argumenten verwijst de verwijzende rechter naar het arrest van 16 juli 2015, A(*), maar uit twijfels over de draagwijdte ervan, omdat bepaalde feitelijke omstandigheden verschillen van die van het hoofdgeding. Hij wijst erop dat de verweerder, P, zijn bevoegdheid niet heeft betwist en dat het familierechtelijk geschil alleen bij hem aanhangig is, ondanks zijn onbevoegdverklaring op grond van de gewone verblijfplaats van het kind. Daarop heeft de Judecătorie Constanța de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
    • Indien bij een gerecht van een lidstaat middels één enkel verzoekschrift drie verzoeken zijn ingediend betreffende de ontbinding van het huwelijk van de ouders van een minderjarig kind, de ouderlijke verantwoordelijkheid voor dit kind en de onderhoudsverplichting jegens dit kind, kunnen artikel 3, onder a) en d), en artikel 5 van verordening nr. 4/2009 dan aldus worden uitgelegd dat het gerecht dat oordeelt over de echtscheiding – het gerecht van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft en waarvoor deze is verschenen – kan oordelen over het alimentatieverzoek ten gunste van het kind, ook al heeft dit gerecht zich onbevoegd verklaard inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor dit kind, of [aldus dat] alleen het gerecht dat bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind [kan] oordelen over het alimentatieverzoek?

    • Behoudt, in dezelfde situatie wat de aanhangigmaking bij het nationale gerecht betreft, het alimentatieverzoek ten gunste van het kind zijn karakter van nevenverzoek bij het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, in de zin van artikel 3, onder d), van die verordening[?]

    • Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, is het dan in het belang van de minderjarige dat een krachtens artikel 3, onder a), van verordening nr. 4/2009 bevoegd gerecht van een lidstaat oordeelt over het verzoek betreffende de onderhoudsverplichting van de ouder jegens het kind dat is voortgekomen uit het huwelijk waarvan ontbinding wordt verzocht, terwijl dat gerecht zich onbevoegd heeft verklaard met betrekking tot de uitoefening van het ouderlijk gezag, door bij uitspraak met gezag van gewijsde te oordelen dat niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 12 van verordening [nr. 2201/2003?]”

    Beoordeling

    Met zijn prejudiciële vragen, die mijns inziens samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, onder a), en artikel 5 van verordening nr. 4/2009 aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om kennis te nemen van een vordering betreffende een onderhoudsverplichting tegen een verweerder die zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft of voor dat gerecht verschijnt, ervan afziet deze bevoegdheid uit te oefenen omdat dit verzoek een nevenverzoek is bij een verzoek inzake ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van artikel 3, onder d), van die verordening en het gerecht dat bevoegd is om kennis te nemen van laatstgenoemd verzoek, gelet op het belang van het kind, beter in staat is om over deze verzoeken te beslissen.

    Voorafgaande opmerkingen

    Vooraf moet worden gewezen op enkele aspecten van de context waarin deze vraag is ontstaan. Net als in tal van voorgaande zaken(*), is in deze zaak het verzoek tot verbreking van de huwelijksband, in casu de echtscheiding, en tot regeling van de gevolgen ervan voor het uit het huwelijk voortgekomen kind, ingediend bij de rechter die vanwege de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten bevoegd was over de echtscheiding te beslissen, terwijl ten minste één van hen en het kind hun gewone verblijfplaats in een andere lidstaat hadden. In een dergelijk geval wordt de keuze van de verzoeker om alle verzoeken in te dienen bij één enkele rechter gewoonlijk ingegeven door de wens om de voordelen te genieten die de concentratie van het geding biedt.(*) Daar het een huwelijksgeding met grensoverschrijdende gevolgen betreft, stellen artikel 12 van verordening nr. 2201/2003, dat voorziet in een prorogatie van rechtsmacht inzake ouderlijke verantwoordelijkheid, en de bepalingen van artikel 3, onder d), van verordening nr. 4/2009 de verzoeker in staat dat doel te bereiken. Naar aanleiding van de oorspronkelijke betwisting van de bevoegdheid van de verwijzende rechter, te weten de Roemeense rechter, door verweerder, P, vader van het kind(*), heeft deze zich in casu bevoegd verklaard wat de echtscheiding betreft, maar onbevoegd om te beslissen over de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid, gelet op het belang van het kind. Bijgevolg moet worden nagegaan volgens welke criteria ontleend aan de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 4/2009, de enige die in casu van toepassing zijn(*), dit gerecht nog kennis kan nemen van het verzoek betreffende de onderhoudsverplichting.(*)

    Voorwaarden voor toepassing van de criteria uit de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 4/2009

    Artikel 3 van deze verordening bevat twee categorieën criteria, waarvan er één betrekking heeft op de verblijfplaats van een van de partijen [onder a) voor de verweerder of onder b) voor de onderhoudsgerechtigde(*)], en de ander de concentratie van het geschil regelt [onder c) bij een verzoek betreffende de staat van personen of onder d) bij een verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid]. Omdat de onderhoudsgerechtigde, te weten in casu het minderjarige kind(*) voor wie de moeder, R, het verzoek heeft ingediend, zijn gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk heeft, heeft de verwijzende rechter zich dus, na de splitsing van de zaken(*), terecht bevoegd verklaard om te beslissen over het alimentatieverzoek, op grond van het criterium van artikel 3, onder a), van verordening nr. 4/2009, de plaats waar de verweerder, P, zijn gewone verblijfplaats heeft.(*) Daar het kind zijn woonplaats heeft in een andere lidstaat, kon de bevoegdheid van het gerecht niet worden gebaseerd op artikel 3, onder b), van deze verordening. Zijn de andere criteria van procedurele aard die de bevoegdheid van de verwijzende rechter kunnen rechtvaardigen van toepassing? Aangezien het verzoek inzake ouderlijke verantwoordelijkheid moet worden ingediend bij een gerecht van het Verenigd Koninkrijk(*), zou de bevoegdheid van de verwijzende rechter, die bevoegd is om kennis te nemen van de echtscheiding, gebaseerd blijven op artikel 3, onder c), van die verordening. Het Hof heeft deze mogelijkheid uitgesloten in het arrest A, dat soortgelijke feitelijke omstandigheden betreft als die van het hoofdgeding. Dit is de essentiële draagwijdte van dit arrest, dat is gewezen in een andere procedurele context, waarin het Hof moest bepalen bij welk verzoek het alimentatieverzoek voor het kind een nevenverzoek was.(*) Het Hof heeft derhalve voor recht verklaard dat „artikel 3, onder c) en d), van verordening nr. 4/2009 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer bij een gerecht van een lidstaat een verzoek is ingediend met betrekking tot de scheiding of de verbreking van de huwelijksband tussen de ouders van een minderjarig kind, en bij een gerecht in een andere lidstaat een verzoek is ingediend betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor hetzelfde kind, een verzoek betreffende een onderhoudsverplichting met betrekking tot dit kind uitsluitend een nevenverzoek is bij het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van artikel 3, onder d), van deze verordening”.(*) Uit de analyse van de in artikel 3 van verordening nr. 4/2009 vastgelegde criteria volgt dus dat, in het hoofdgeding, de verwijzende rechter enkel op basis van één van die criteria, dat genoemd onder a), uitspraak kan doen over de onderhoudsverplichting. Bijgevolg moet in de eerste plaats worden gepreciseerd dat artikel 5 van deze verordening, waarop de verwijzende rechter zich beroept vanwege de verschijning van de verweerder, geen toepassing dient te vinden, omdat deze bepaling voorziet in een bevoegdheidsgrond die alleen van toepassing is indien de aangezochte rechter onbevoegd is.(*) In dit verband illustreert het hoofdgeding perfect het feit dat wanneer de rechter bevoegd is op grond van de gewone verblijfplaats van de verweerder, het criterium van diens persoonlijke verschijning voor het aangezochte gerecht zonder betwisting van de bevoegdheid ervan(*), geen bijzondere betekenis heeft. In de tweede plaats moet er met betrekking tot de gevolgen die de verwijzende rechter wil verbinden aan het feit dat het verzoek betreffende de onderhoudsverplichting een nevenverzoek is bij dat betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, om te beginnen worden benadrukt dat, in het hoofdgeding, de vaststelling dat er geen gerecht van het Verenigd Koninkrijk is aangezocht om kennis te nemen van een dergelijk verzoek en, in voorkomend geval, van dat betreffende de onderhoudsverplichting, na splitsing van de oorspronkelijke verzoeken, volstaat om alle twijfel weg te nemen over de toepassing van één enkel bevoegdheidscriterium, dat hier is vervuld, namelijk het criterium uit artikel 3, onder a), van verordening nr. 4/2009. Vervolgens kan worden opgemerkt dat er bijgevolg niet hoeft te worden ingegaan op eventuele gevolgen van de toepassing van de bepalingen betreffende aanhangigheid(*) en samenhang(*) door de rechter bij wie de zaak het laatst is aangebracht. Tot slot kan er uit de motivering van het arrest A evenmin een oplossing worden afgeleid in de door de verwijzende rechter voorgestelde en door de Roemeense regering ondersteunde zin. Deze zijn namelijk van mening dat, wanneer verzoeken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid en de onderhoudsverplichting voor het gezamenlijke kind samen worden ingediend, het gerecht van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft uitsluitend bevoegd is. In dit verband heeft de verwijzende rechter benadrukt dat het Hof heeft geoordeeld dat „[e]en verzoek inzake de onderhoudsverplichtingen betreffende de minderjarige kinderen [...] naar de aard ervan intrinsiek verbonden [is] met het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid” en dat „[d]e rechter die bevoegd is kennis te nemen van verzoeken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 7, van verordening nr. 2201/2003, [...] in de beste positie [verkeert] om het belang van het verzoek betreffende een onderhoudsverplichting ten behoeve van een kind concreet te beoordelen en de hoogte van deze verplichting, die is bedoeld als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en opvoeding van het kind, vast te stellen door deze aan te passen afhankelijk van de toewijzing van eenhoofdig dan wel gezamenlijk gezag, de omgangsregeling, de duur van dit recht en andere feitelijke gegevens inzake de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid die aan hem zijn voorgelegd”(*). Heeft het Hof aldus impliciet geoordeeld dat het criterium van de gewone verblijfplaats van het kind, en dus van de onderhoudsgerechtigde, onder alle omstandigheden voorrang moet krijgen vanwege het risico van gebrek aan samenhang tussen de beslissing van de ter zake van onderhoudsverplichtingen bevoegde rechter en die van de rechter die bij uitsluiting bevoegd is om te beslissen over de ouderlijke verantwoordelijkheid?(*) Met andere woorden: moet uit het arrest A worden afgeleid dat de rechter, die niet bevoegd is om te beslissen op het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid over het kind, ervan moet afzien zijn bevoegdheid op het gebied van de onderhoudsverplichting ten opzichte van dat kind uit te oefenen ten gunste van een gerecht dat dit verzoek beter kan afdoen? Ik denk het niet. Het arrest A verduidelijkt weliswaar de verhouding tussen de criteria van artikel 3, onder c) en d), van verordening nr. 4/2009, maar spreekt zich niet uit over de andere bevoegdheidscriteria van dit artikel 3 of van artikel 5 van deze verordening. Een onderzoek van laatstgenoemde criteria had immers geen nut voor de verwijzende rechter, aangezien, anders dan in het hoofdgeding, de echtgenoten, de ouders van de onderhoudsgerechtigde kinderen, hun gewone verblijfplaats hadden in dezelfde lidstaat als de kinderen. De inaanmerkingneming van het belang van het kind was dus noodzakelijk voor de uitlegging van artikel 3, onder c) en d), van verordening nr. 4/2009, teneinde deze bepalingen van elkaar te onderscheiden.(*) Deze analyse van de draagwijdte van het arrest A vindt steun in de recente beschikkingen van 16 januari 2018, PM(*), en 10 april 2018, CV(*). Daaruit volgt dat wanneer een gerecht niet bevoegd is om te beslissen over een verzoek inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een minderjarig kind, en dus niet op grond van artikel 3, onder d), van verordening nr. 4/2009 bevoegd is te beslissen over een verzoek betreffende een onderhoudsverplichting voor dat kind, niettemin moet worden nagegaan of dat gerecht niet uit anderen hoofde krachtens deze verordening bevoegd is om uitspraak te doen op laatstgenoemd verzoek.(*) Bovendien zou elke andere uitlegging van het arrest A, in de door de verwijzende rechter voorgestelde zin, meebrengen dat eraan wordt voorbijgaan dat de motivering van dit arrest hoofdzakelijk dient ter rechtvaardiging van de verbinding van het verzoek betreffende de onderhoudsverplichting aan dat betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, in plaats van aan dat betreffende de huwelijksband. Voorts zou een dergelijke draagwijdte van dat arrest geen rekening houden met de bewoordingen en de context van verordening nr. 4/2009 en evenmin met de doelstellingen daarvan.(*) Wat de bewoordingen van artikel 3 van deze verordening betreft, heeft het Hof in het arrest A reeds vastgesteld dat de bevoegdheidscriteria alternatief zijn, en sinds dit arrest bestaat er geen enkele twijfel meer over de uitlegging van deze bepaling wanneer bij een gerecht een verzoek is ingediend betreffende de staat van personen en de ouderlijke verantwoordelijkheid.(*) Wat de context en de nagestreefde doelstellingen betreft, zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat de toevoeging, in verordening nr. 4/2009, van artikel 3, onder d), aan de eerdere, uit artikel 5, punt 2, van verordening nr. 44/2001(*) overgenomen bepalingen, alleen is bedoeld om de concentratie van de bevoegdheid van de rechter te regelen in het geval dat het criterium van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde, dat van artikel 3, onder b), van verordening nr. 4/2009, niet van toepassing is.(*) In de tweede plaats zijn sinds het Executieverdrag, waarbij bevoegdheidsopties zijn gecreëerd door de invoering van bijzondere bevoegdheidscriteria die afweken van die van de woonplaats van de verweerder, ter bevordering van de „territoriale of procedurele nabijheid, naargelang van het geval”(*), de specifieke bevoegdheidscriteria voor gedingen inzake onderhoudsverplichtingen vastgesteld om te voldoen aan twee doelstellingen, te weten het waarborgen van de behartiging van de belangen van onderhoudsgerechtigden, zoals het Hof in herinnering heeft gebracht, en het bevorderen van een goede rechtsbedeling.(*) Derhalve moet worden vastgesteld dat de bevoegdheidscriteria alternatief zijn en dat voorrang wordt gegeven aan de keuze van de verzoeker.(*) In de derde plaats benadruk ik, in navolging van de Commissie, dat het geven van een bijzondere voorrang aan de concentratie van het geding, gelet op de verblijfplaats van het kind, zonder dat in de betrokken lidstaat een ander verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid is ingediend, zou leiden tot een rechtsweigering met betrekking tot het aanhangige verzoek betreffende de onderhoudsverplichting, die ingaat tegen het belang van het kind en afbreuk doet aan het beginsel dat bevoegdheidsregels voorzienbaar moeten zijn. Bijgevolg moet ervan worden uitgegaan dat de bepalingen van verordening nr. 4/2009, met name die betreffende de bevoegdheid, zijn bedoeld om de onderhoudsgerechtigde in staat te stellen genoegdoening te verkrijgen onder beschermende voorwaarden op basis van beperkte en niet-hiërarchische criteria. Voorts moet het verschil worden benadrukt tussen artikel 10 van verordening nr. 4/2009 en artikel 17 van verordening nr. 2201/2003. Zij bepalen weliswaar dat de ten onrechte aangezochte rechter zich ambtshalve onbevoegd moet verklaren, maar in het geval van een alimentatieverzoek hoeft de rechter niet na te gaan of een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is. Vanwege de uitputtende aard van de bevoegdheidscriteria(*), moet de ter zake van onderhoudsuitkeringen bevoegde rechter uitspraak doen. Indien een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is, kan hij niettemin beslissen over een verzoek om voorlopige of conservatoire maatregelen als voorzien in het recht van de betrokken lidstaat.(*) Omdat de verzoeker niet de mogelijkheid wordt geboden een ander bevoegdheidscriterium te kiezen, is de splitsing van het geding dus bindend voor het gerecht waarbij het alimentatieverzoek is ingediend. Anders dan de verwijzende rechter en de Roemeense regering betogen, met name ten aanzien van de bewijsvereisten(*), kunnen er verschillende argumenten, die stroken met de doelstellingen van verordening nr. 4/2009, worden aangevoerd om de toepassing van het bevoegdheidscriterium van artikel 3, onder a), van deze verordening in het hoofdgeding te rechtvaardigen.

    Argumenten ter rechtvaardiging van de toepassing van artikel 3, onder a), van verordening nr. 4/2009

    Ten eerste heeft, zoals de Commissie benadrukt, de door een van zijn ouders vertegenwoordigde onderhoudsgerechtigde bewust het criterium van de woonplaats van de verweerder kunnen kiezen. Ten tweede kan die keuze worden gerechtvaardigd door de garantie dat het gerecht van de plaats waar de onderhoudsplichtige ouder zijn gewone verblijfplaats heeft, goed op de hoogte is van diens financiële draagkracht. Ten derde lijkt het, wat betreft de elementen die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de hoogte van de alimentatie, eenvoudiger om de behoeften van het kind te kennen dan om de draagkracht van de debiteur te toetsen. Wanneer een verzoek inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid is ingediend, hoeft het gerecht dat bevoegd is inzake onderhoudsverplichtingen immers alleen de behandeling van de zaak te schorsen in afwachting van de beslissing die zal dienen als basis van het alimentatieverzoek van de schuldeiser. Andersom kan het ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegde gerecht stuiten op ernstige moeilijkheden om bewijsstukken met betrekking tot de inkomsten en uitgaven van de onderhoudsplichtige ouder te verzamelen en te verifiëren, met name wanneer deze zijn insolventie heeft georganiseerd. Ten vierde kan het ontbreken van een beslissing over de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid een gerecht niet beletten de behoeften van het kind te beoordelen, zoals met name blijkt uit de andere bevoegdheidscriteria waarin de Uniewetgever heeft voorzien. Ook kan er rekening worden gehouden met een overeenkomst tussen de ouders over de handhaving van de gewone verblijfplaats van het kind. Ook kunnen andere argumenten, ontleend aan de regels voor de inhoud van de beslissing en de tenuitvoerlegging daarvan, worden genoemd. Er zij immers aan herinnerd dat het Verenigd Koninkrijk, net als het Koninkrijk Denemarken, niet is toegetreden tot het Protocol van Den Haag van 2007.(*) Bijgevolg zijn deze staten niet gebonden door de daarin opgenomen regels tot aanwijzing van het toepasselijke recht.(*) Evenmin genieten de in die staten gegeven beslissingen een vrijstelling van het exequatur in de andere lidstaten. In die lidstaten moet om een uitvoerbaarheidsverklaring worden verzocht.(*) De keuze van het criterium van de woonplaats van de verweerder kan dus ook worden ingegeven door bezorgdheid dat de inning van de verschuldigde alimentatie in gunstige omstandigheden plaatsvindt(*), omdat deze niet mag worden vertraagd door een discussie over de erkenning of de uitvoerbaarheid van de in een andere lidstaat gegeven beslissing.(*) Gelet op alle voorgaande elementen meen ik dat artikel 3 van verordening nr. 4/2009 in die zin moet worden uitgelegd dat het feit dat het verzoek inzake de onderhoudsverplichting een nevenverzoek is bij een verzoek inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van artikel 3, onder d), van deze verordening, niet tot gevolg heeft dat de bevoegdheid van het gerecht van een lidstaat die is gegrond op artikel 3, onder a), van die verordening, of, indien dit niet van toepassing is, op grond van artikel 5 van die verordening, wordt uitgesloten. Niettemin moet worden verzekerd dat een dergelijke uitlegging van de bevoegdheidsregels niet indruist tegen het belang van het kind.

    Inaanmerkingneming van het belang van het kind

    Zoals het Hof in herinnering heeft geroepen in het arrest A, moet „verordening nr. 4/2009 [...] worden uitgevoerd in overeenstemming met artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat bepaalt dat de belangen van het kind bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, een essentiële overweging vormen”(*). Zoals paradoxaal gezien blijkt uit de zaak in het hoofdgeding, kan degene die om alimentatie verzoekt, in het belang van het kind, echter gedwongen worden geconfronteerd met een ontkoppeling van de verzoeken die hij bij één gerecht had ingediend, omdat dat gerecht zich op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid onbevoegd heeft verklaard. Ofschoon het me dunkt dat de nadelen van de beslissing inzake de niet-prorogatie van de bevoegdheid op grond van artikel 12 van verordening nr. 2201/2003 in abstracto moeten worden gerelativeerd, zoals ik eerder al heb benadrukt, rechtvaardigt de noodzaak rekening te houden met het belang van het kind in concreto dat de gevolgen worden onderzocht van het feit dat twee gerechten moeten worden aangezocht om achtereenvolgens een uitspraak te verkrijgen over de ouderlijke verantwoordelijkheid en vervolgens een uitspraak inzake de alimentatie, terwijl die laatste een nevenbeslissing bij de eerste is. In casu lijkt uit het standpunt van verzoekster, R, inzake de wenselijkheid om het Hof een prejudiciële vraag te stellen inderdaad naar voren te komen dat zij haar aanvankelijke keuze wil bevestigen om één enkel bevoegd gerecht te verzoeken om te beslissen over het echtscheidingsverzoek en alle gevolgen daarvan voor het gezamenlijke kind. Zoals de Roemeense regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft benadrukt(*), moet bovendien rekening worden gehouden met het feit dat een nieuw alimentatieverzoek bij een ander gerecht de onderhoudsgerechtigde zijn recht kan onthouden om alimentatie te krijgen vanaf de datum van zijn eerste verzoek, in casu 29 september 2016. Bijgevolg leiden deze aan de onderhoudsgerechtigde opgelegde splitsing van het geding(*), die het gevolg is van het feit dat de rechtsmacht van het gerecht waarbij het echtscheidingsverzoek is ingediend niet wordt geprorogeerd op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid, en de nadelen van een intrekking van het aanvankelijke verzoek, gesteld dat de lex fori dit toestaat(*), tot sterke twijfel over de bescherming van diens belangen. In deze omstandigheden begrijp ik de zorgen die zijn geuit door de verwijzende rechter en de Roemeense regering. Bijgevolg moet mijns inziens een oplossing worden gezocht die de belangen van de onderhoudsgerechtigde beschermt overeenkomstig de doelstellingen van verordening nr. 4/2009 en overeenkomstig artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten. In dit verband vormt het arrest A een relevant fundament voor de opbouw van de rechtspraak van het Hof inzake de uitlegging van verordening nr. 4/2009, doordat dit arrest het belang benadrukt van de concentratie van de gedingen betreffende de financiële gevolgen voor de kinderen van de echtscheiding van hun ouders.(*) Hetzelfde geldt voor de vaststelling dat onderlinge afstemming tussen deze verordening en artikel 12 van verordening nr. 2201/2003 ontbreekt en dat de regels betreffende de aanhangigheid en de samenhang in een dergelijk geval ondoeltreffend zijn.(*) Bijgevolg lijkt het mij denkbaar dat, binnen de logica van verordening nr. 4/2009 en gelet op het belang van het kind, het gerecht waarbij het verzoek betreffende de onderhoudsverplichting waarvan het kind de onderhoudsgerechtigde is, is ingediend, wanneer het zich onbevoegd heeft verklaard ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid, de verzoeker kan informeren dat het bevoegd is op grond van artikel 3, onder a), van deze verordening en de verzoeker kan vragen of hij zijn aanvankelijke alimentatieverzoek al dan niet wil handhaven. Aangezien de wetgever van de Unie in verordening nr. 4/2009(*) geen bijzondere bepalingen heeft opgenomen, naar het voorbeeld van die in artikel 15 van verordening nr. 2201/2003(*) of die zorgen voor de coördinatie met artikel 12 van deze laatste verordening, kan het aangezochte gerecht niet ervan afzien zijn bevoegdheid uit te oefenen ten gunste van een gerecht dat beter in staat is om alle verzoeken betreffende het kind af te doen. Hoewel het gerecht dat bevoegd is om kennis te nemen van een vordering inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid beter geplaatst zou zijn voor de afdoening van het alimentatieverzoek dat hierbij een nevenverzoek zou zijn, zie ik bovendien niet hoe het belang van het kind zou kunnen rechtvaardigen dat de onderhoudsgerechtigde zijn keuze van de bevoegde rechter zou moeten wijzigen. Deze redenering moet des te meer worden gevolgd wanneer, zoals in casu, geen enkel ander gerecht is aangezocht.

    Conclusie

    Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Judecătorie Constanța te beantwoorden als volgt:

    • Artikel 3 van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen, moet in die zin worden uitgelegd dat het feit dat het verzoek inzake de onderhoudsverplichting een nevenverzoek is bij een verzoek inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van artikel 3, onder d), van deze verordening, niet tot gevolg heeft dat de bevoegdheid van het gerecht van een lidstaat die is gegrond op artikel 3, onder a), van die verordening, of, indien dit niet van toepassing is, op grond van artikel 5 van die verordening, wordt uitgesloten.

    • Aangezien de wetgever van de Unie in verordening nr. 4/2009 geen bijzondere bepalingen heeft opgenomen, naar het voorbeeld van die in artikel 15 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, of die zorgen voor de coördinatie met artikel 12 van verordening nr. 2201/2003, kan het aangezochte gerecht niet ervan afzien zijn bevoegdheid uit te oefenen ten gunste van een gerecht dat beter in staat is uitspraak te doen.”