Home

Conclusie van advocaat-generaal M. Szpunar van 29 juli 2019

Conclusie van advocaat-generaal M. Szpunar van 29 juli 2019

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
29 juli 2019

Conclusie van advocaat-generaal

M. Szpunar

van 29 juli 2019(*)

Zaak C‑555/18

K.H.K.

tegen

B.A.C.,

E.E.K.

[verzoek van de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]

"„Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EU) nr. 655/2014 - Procedure betreffende het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen - Begrip authentieke akte - Bevel tot betaling van een schuldvordering”"

Inleiding

Volgens het door het Hof in 1979 gewezen arrest Denilauler(*) valt een voorlopige of bewarende maatregel die ex parte wordt gegeven, niet onder de in het Executieverdrag(*) voorziene erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling. Die rechtspraak is later gecodificeerd in verordening (EU) nr. 1215/2012(*). Het feit dat de door het Unierecht geharmoniseerde erkennings- en tenuitvoerleggingsregels niet van toepassing waren op voorlopige en conservatoire maatregelen, was één van de redenen waarom de Uniewetgeving inzake de tenuitvoerlegging van beslissingen in betalingsprocedures door sommigen als de Achilleshiel van de Europese civiele rechtsruimte werd beschouwd.(*) Bijna 35 jaar na het arrest Denilauler(*) is in 2014 verordening (EU) nr. 655/2014(*) vastgesteld, waarbij de Uniewetgever het Europees bevel tot conservatoir beslag (hierna: „EBCB”) heeft ingevoerd. Het EBCB, waarbij het verrassingseffect voor de schuldenaar is behouden, wordt in de andere lidstaten automatisch erkend zonder dat een speciale procedure is vereist.(*) In de onderhavige prejudiciële verwijzing wordt het Hof voor het eerst verzocht om verordening nr. 655/2014 uit te leggen. Overeenkomstig het verzoek van het Hof zal ik mij in de onderhavige conclusie beperken tot de analyse van de eerste van de drie prejudiciële vragen, die betrekking heeft op het begrip „authentieke akte” van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014 en waarmee de verwijzende rechter meer in het bijzonder wenst te vernemen of een authentieke akte in de zin van die verordening al dan niet uitvoerbaar moet zijn.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Artikel 4, punt 8, van verordening nr. 655/2014 definieert het begrip „rechterlijke beslissing” als „elke door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, alsmede de vaststelling van het bedrag van de proceskosten door de griffier”. Daarnaast is in artikel 4, punt 10, van die verordening het begrip „authentieke akte” omschreven als „een akte die als authentieke akte is verleden of geregistreerd in een lidstaat en waarvan de authenticiteit:

  1. betrekking heeft op de ondertekening en de inhoud van de akte, en

  2. is vastgesteld door een overheidsinstantie of een andere daartoe bevoegd verklaarde autoriteit”.

Artikel 5, „Beschikbaarheid”, van die verordening, dat deel uitmaakt van hoofdstuk 2 met als opschrift „Procedure voor het verkrijgen van een bevel tot conservatoir beslag”, luidt als volgt:

„De schuldeiser kan in de volgende gevallen een bevel tot conservatoir beslag verkrijgen:

  1. vóór of tijdens elke fase van een door hem in een lidstaat tegen de schuldenaar ingestelde procedure betreffende het bodemgeschil, zolang geen rechterlijke beslissing is gegeven of geen gerechtelijke schikking is goedgekeurd of getroffen;

  2. nadat hij in een lidstaat een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen.”

In artikel 14, lid 1, van diezelfde verordening is het volgende bepaald:

„Indien de schuldeiser in een lidstaat een uitvoerbare rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen en de schuldeiser redenen heeft om aan te nemen dat de schuldenaar een of meer rekeningen bij een bank heeft waarvan hij noch de naam en/of het adres kent, noch het IBAN, de BIC of een ander bankrekeningnummer aan de hand waarvan de bank kan worden geïdentificeerd, kan hij het gerecht waar het verzoek om een bevel tot conservatoir beslag wordt ingediend vragen de informatie-instantie van de lidstaat van tenuitvoerlegging de gegevens te laten inwinnen aan de hand waarvan de bank of banken en de rekening of rekeningen van de schuldenaar kunnen worden geïdentificeerd.

Niettemin kan de schuldeiser om de in de voorgaande alinea bedoelde rekeninginformatie verzoeken indien de door hem verkregen rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte nog niet uitvoerbaar is en het bedrag waarop beslag moet worden gelegd gezien de omstandigheden aanzienlijk is en de schuldeiser voldoende bewijsmateriaal heeft verstrekt om het gerecht ervan te overtuigen dat de informatie dringend moet worden verstrekt, omdat anders de latere inning van de vordering van de schuldeiser jegens de schuldenaar in het gedrang dreigt te komen, waardoor de financiële situatie van de schuldeiser aanzienlijk zou kunnen verslechteren.”

Bulgaars recht

Uit artikel 47, lid 1, van de Grazhdanski protsesualen kodeks (Bulgaars wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „GPK”) blijkt dat indien het na een maand niet mogelijk is gebleken de verweerder te bereiken op diens in de processtukken vermelde adres en niemand is aangetroffen die bereid was de betekening in ontvangst te nemen, die betekening in beginsel door achterlating van een kennisgeving kan geschieden. Overeenkomstig artikel 47, lid 5, GPK kan de betekening door achterlating van een kennisgeving ertoe leiden dat de betekening wordt geacht te hebben plaatsgevonden zonder dat de verweerder daadwerkelijk van het dossier heeft kennisgenomen. Artikel 410 GPK, „Verzoek om een betalingsbevel”, maakt deel uit van hoofdstuk 37 betreffende de betalingsbevelprocedure en luidt als volgt:

„(1)

De schuldeiser kan een verzoek om een betalingsbevel indienen:

  1. op grond van een geldvordering of vordering betreffende vervangbare zaken, voor zover de rechtbank van het betrokken district voor die vordering bevoegd is;

  2. op grond van een vordering tot verkrijging van een roerende zaak die ofwel met een pandrecht is bezwaard, ofwel aan de schuldenaar is overgedragen met de verplichting tot teruggave of tot overdracht van houderschap, voor zover de rechtbank van het betrokken district voor die vordering bevoegd is.

(2)

(supplement bij DV nr. 86 van 2017) Het verzoekschrift moet een verzoek om een executoriale titel omvatten en voldoen aan de voorwaarden van artikel 127, leden 1 en 3, en artikel 128, leden 1 en 2. In dat verzoek moeten ook een bankrekening of andere betaalmiddelen worden opgegeven.”

In artikel 415, leden 1 en 5, GPK is het volgende gepreciseerd:

„(1)

De rechter wijst de verzoeker in de hieronder genoemde gevallen op de mogelijkheid een procedure in te stellen om zijn vorderingsrecht uit te oefenen:

  1. de schuldenaar heeft binnen de gestelde termijn verzet gedaan;

  2. het betalingsbevel is aan de schuldenaar betekend overeenkomstig de voorwaarden van artikel 47, lid 5;

  3. de rechter heeft het verzoek om een betalingsbevel afgewezen.

[...]

(5)

Indien de verzoeker geen bewijs overlegt dat de hierboven bedoelde procedure binnen de gestelde termijn is ingesteld, verklaart de rechter het betalingsbevel en de overeenkomstig artikel 418 uitgevaardigde executoriale titel geheel of gedeeltelijk nietig.”

Artikel 416 GPK luidt als volgt:

„Indien niet binnen de gestelde termijn verzet wordt gedaan of het verzet wordt ingetrokken, of indien de rechterlijke beslissing tot vaststelling van de schuldvordering onherroepelijk is geworden, wordt het betalingsbevel uitvoerbaar. Op basis van het betalingsbevel beveelt de rechter de gedwongen tenuitvoerlegging en vermeldt dit op het betalingsbevel.”

Artikel 618 bis GPK maakt deel uit van hoofdstuk 56, waarbij verordening nr. 655/2014 is omgezet in het Bulgaarse recht, en luidt als volgt:

„(1)

Bij het gerecht van eerste aanleg dat bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen, kan vóór de instelling van een gerechtelijke procedure worden verzocht om uitvaardiging van een [EBCB] op bankrekeningen.

(2)

Nadat het bevoegde gerecht van eerste aanleg een authentieke akte in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening [nr. 655/2014] heeft vastgesteld, kan een verzoek worden ingediend om uitvaardiging van een [EBCB] op bankrekeningen.

(3)

De verzoeker kan bij het gerecht waar de procedure aanhangig is op ieder moment tijdens die procedure een verzoek om uitvaardiging van een [EBCB] op bankrekeningen indienen. Wanneer het verzoek om een [EBCB] op bankrekeningen wordt ingediend in het kader van een cassatieprocedure, wordt het bevel uitgevaardigd door de rechter in tweede aanleg.

(4)

Een verzoek om een [EBCB] op bankrekeningen kan worden ingediend nadat het gerecht in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure of nadat een gerechtelijke schikking is goedgekeurd.”

Feiten van het hoofdgeding

Verzoeker heeft bij de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) een verzoek om een betalingsbevel krachtens artikel 410 GPK ingediend jegens twee schuldenaars. Op 5 april 2018 heeft dat gerecht een betalingsbevel uitgevaardigd krachtens artikel 410 GPK. Op 18 april 2018 zijn afschriften van dat bevel verzonden aan de door verzoeker meegedeelde adressen van de schuldenaars in Sofia, die overeenkwamen met de ambtshalve in het nationale bevolkingsregister geregistreerde adressen. De kennisgevingen zijn overeenkomstig de Bulgaarse wet retour gezonden, omdat de schuldenaars niet op de vermelde adressen waren aangetroffen en niet binnen de termijn van twee weken hadden gereageerd op de kennisgevingen die waren achtergelaten op hun huisdeur of in hun brievenbus. Bij beschikking van 2 augustus 2018 heeft de Sofiyski rayonen sad verzoeker op de mogelijkheid gewezen om krachtens artikel 415, lid 1, punt 2, GPK een vordering in te stellen tot vaststelling van zijn schuldvordering jegens de schuldenaars. Op 3 augustus 2018 is de kennisgeving van die beschikking aan verzoeker verzonden. Voordat die beschikking aan verzoeker is betekend, heeft verzoeker op 2 augustus 2018 een verzoek ingediend om een EBCB op de bankrekeningen van de schuldenaars in Zweden. Met het oog op de instelling van een afzonderlijke procedure en de aanwijzing van een rechter-rapporteur krachtens artikel 618 bis GPK, heeft de Sofiyski rayonen rad vervolgens op 2 augustus 2018 bevolen het verzoekschrift en de daarbij gevoegde stukken voor te leggen aan het hoofd van de tweede afdeling civiel recht van die rechtbank. Het hoofd van de tweede afdeling civiel recht heeft de zaak evenwel doorverwezen naar de derde afdeling civiel recht, 155e kamer, van dat gerecht – de verwijzende rechter in de onderhavige zaak – en die afdeling opgedragen uitspraak te doen, omdat het krachtens artikel 410 GPK uitgevaardigde bevel een authentieke akte was in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014 en er geen redenen waren om een afzonderlijke procedure in te stellen. De verwijzende rechter deelt het standpunt van het hoofd van de tweede afdeling civiel recht niet. Hij overweegt dat een bevel krachtens artikel 410 GPK dat nog niet uitvoerbaar is, geen authentieke akte is in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014, omdat dat bevel overeenkomstig artikel 415, lid 5, GPK nietig moet worden verklaard indien de verzoeker niet bewijst dat zijn vordering binnen de gestelde termijn is ingesteld. Die rechter merkt op dat er in casu geen uitvoerbaar bevel is dat als een authentieke akte zou kunnen worden aangemerkt en op basis waarvan het gerecht in het kader van de betalingsbevelprocedure een EBCB zou kunnen uitvaardigen. In die omstandigheden zou een EBCB op bankrekeningen uitsluitend kunnen worden uitgevaardigd in het kader van een afzonderlijke bodemprocedure.

Prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

In die omstandigheden heeft de Sofiyski rayonen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
  • Is een nog niet uitvoerbaar betalingsbevel betreffende een geldvordering, dat is uitgevaardigd overeenkomstig artikel 410 [GPK] een ‚authentieke akte’ in de zin van artikel 4, punt 10, van [verordening nr. 655/2014]?

  • Indien het overeenkomstig artikel 410 [GPK] uitgevaardigde betalingsbevel geen authentieke akte is, moet dan op verzoek van de schuldeiser, buiten de procedure overeenkomstig artikel 410 [GPK] om, een afzonderlijke procedure krachtens artikel 5, onder a), van [verordening nr. 655/2014] worden ingeleid?

  • Indien het overeenkomstig artikel 410 [GPK] uitgevaardigde betalingsbevel een authentieke akte is, is de rechter dan ertoe gehouden om binnen de in artikel 18, lid 1, van [verordening nr. 655/2014] bepaalde termijn een beslissing te nemen, wanneer de toepasselijke termijnen volgens een bepaling van nationaal recht gedurende de gerechtelijke vakanties zijn geschorst?”

Enkel de Europese Commissie heeft schriftelijke opmerkingen ingediend bij het Hof. Er heeft geen terechtzitting plaatsgevonden.

Analyse

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een niet uitvoerbaar betalingsbevel, zoals het bevel dat in het hoofdgeding aan de orde is, beantwoordt aan de kenmerken van een authentieke akte in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014, en of verzoeker bijgevolg een authentieke akte in de zin van artikel 5, onder b), van die verordening heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen. Met die vraag beoogt de verwijzende rechter binnen datzelfde gerecht een situatie op te lossen die vergelijkbaar is met een negatief bevoegdheidsconflict inzake de uitvaardiging van een EBCB. Dat conflict komt voort uit het feit dat het hoofd van de tweede afdeling civiel recht van de Sofiyski rayonen sad het krachtens artikel 410 GPK uitgevaardigde bevel als een authentieke akte heeft aangemerkt, en de derde afdeling civiel recht, 155e kamer, van datzelfde gerecht heeft opgedragen uitspraak te doen op het verzoek om een EBCB, omdat er volgens dat hoofd geen redenen waren om een afzonderlijke procedure in te stellen. De president van de 155e kamer meent daarentegen dat „vooralsnog geen sprake [is] van een uitvoerbaar bevel dat een authentieke akte zou zijn” en op basis waarvan het gerecht in het kader van de Bulgaarse betalingsbevelprocedure een EBCB zou kunnen uitvaardigen. De toepassing van het Bulgaarse recht is echter onduidelijk op meerdere punten, die in casu gevolgen hebben voor de rechtspositie van verzoeker. Daarom zal ik, teneinde de verwijzende rechter een bruikbaar antwoord te geven, kwesties moeten aansnijden waarvan niet uitdrukkelijk sprake is in het verzoek om een prejudiciële beslissing. In dat verband zal ik, teneinde te antwoorden op de vragen die de verwijzende rechter bezighouden, allereerst enkele algemene opmerkingen maken over de betalingsbevelprocedure in het Bulgaarse recht, die is neergelegd in de artikelen 410 en volgende GPK (punten 26 tot en met 31 van de onderhavige conclusie). Vervolgens zal ik de twee premissen bespreken waarop de eerste vraag lijkt te berusten, namelijk, ten eerste, de premisse dat het betalingsbevel van 5 april 2018 niet nietig is verklaard (punten 33 en 34 van de onderhavige conclusie) en, ten tweede, de premisse dat een betalingsbevel in het Bulgaarse recht, afgezien van de eventueel relevante uitvoerbaarheid ervan, beantwoordt aan de kenmerken van een authentieke akte in de zin van verordening nr. 655/2014 (punten 36 tot en met 46 van de onderhavige conclusie). Tot slot zal ik op basis van al die overwegingen nagaan wat in de bij die verordening vastgestelde regeling de relevantie is van de uitvoerbaarheid van een titel van een schuldeiser (punten 53 en volgende van de onderhavige conclusie).

Betalingsbevelprocedure

Volgens de toelichtingen van de verwijzende rechter kan middels de betalingsbevelprocedure die is neergelegd in de artikelen 410 en volgende GPK zowel het bestaan van een schuldvordering tussen bepaalde personen als de oorzaak van die vordering en het onweerlegbare karakter ervan worden vastgesteld. Die procedure is facultatief: de schuldeiser is niet verplicht om een verzoek om een betalingsbevel in te dienen en kan in plaats daarvan zijn vorderingsrecht uitoefenen in het kader van een gewone procedure. Indien de schuldeiser ervoor kiest om een verzoek krachtens artikel 410 GPK in te dienen, moet hij de oorzaak van zijn schuldvordering en het bedrag ervan specificeren. Daarentegen wordt niet van hem verlangd dat hij ter staving van de schuldvordering enig document overlegt. De gedwongen tenuitvoerlegging van de schuldvordering van de schuldeiser is pas mogelijk nadat een betalingsbevel uitvoerbaar is geworden. Teneinde uitvoerbaar te worden, moet een betalingsbevel immers aan de schuldenaar worden betekend en moet die schuldenaar krachtens artikel 414 GPK afzien van het doen van verzet. In dat geval vaardigt het gerecht overeenkomstig artikel 416 GPK een executoriale titel uit op grond van dat bevel. Indien de schuldenaar daarentegen verzet doet, wijst het gerecht de schuldeiser overeenkomstig artikel 415, lid 1, GPK op de mogelijkheid om binnen een maand een vordering tot vaststelling van zijn schuldvordering in te stellen. Hiertoe moet een afzonderlijke procedure worden ingesteld in het kader waarvan dat gerecht bij beslissing uitspraak doet. Bij die – eenmaal onherroepelijk geworden – beslissing wordt het betalingsbevel bevestigd, en op grond van dat bevel en die beslissing wordt de executoriale titel uitgevaardigd. Evenzo wijst het gerecht de schuldeiser erop dat hij ook een vordering tot vaststelling van zijn schuldvordering kan instellen wanneer een betalingsbevel niet daadwerkelijk is betekend, maar de betekening van dat bevel krachtens artikel 47, lid 5, GPK wordt geacht te hebben plaatsgevonden. In dat geval moet de vordering tot vaststelling van de schuldvordering eveneens worden ingesteld in het kader van een afzonderlijke procedure, die op de hierboven beschreven wijze verloopt. Indien de verzoeker, zoals in de onderhavige zaak het geval is, echter niet bewijst dat hij een vordering tot vaststelling van zijn schuldvordering heeft ingesteld, verklaart het gerecht het betalingsbevel nietig op grond van artikel 415, lid 5, GPK. Bijgevolg moet in eerste instantie worden nagegaan of het betalingsbevel van 5 april 2018 al dan niet nietig is verklaard. Indien dat bevel overeenkomstig artikel 415, lid 5, GPK nietig zou zijn verklaard, is het mijns inziens niet nodig om de vraag te stellen of dat bevel een authentieke akte is in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014.

Betalingsbevel waarop geen vordering tot vaststelling van de schuldvordering volgt

Zoals ik hierboven heb opgemerkt, blijkt uit de door de nationale rechterlijke instantie uiteengezette toepasselijke bepalingen dat wanneer een betalingsbevel krachtens artikel 47, lid 5, GPK wordt betekend en de schuldeiser, zoals in het hoofdgeding, vervolgens geen vordering tot vaststelling van de schuldvordering instelt, het betalingsbevel nietig moet worden verklaard op grond van artikel 415, lid 5, GPK. Bovendien is volgens de rechtsleer nietigverklaring van dat bevel vereist, omdat aan het bestaan in rechte ervan een einde moet worden gemaakt, ook al heeft het geen rechtsgevolgen gesorteerd en is het niet uitvoerbaar.(*) Voor zover de eerste prejudiciële vraag betrekking heeft op een nog niet uitvoerbaar betalingsbevel, kan die vraag aldus worden begrepen dat het betalingsbevel van 5 april 2018 in de ogen van de verwijzende rechter niet nietig is verklaard.(*) Zonder mij te willen uitspreken over de verenigbaarheid met het Bulgaarse recht van de door de nationale rechterlijke instanties gekozen oplossing, moet derhalve als vaststaand worden beschouwd dat het betalingsbevel van 5 april 2018 niet nietig is verklaard. Thans moet nog worden onderzocht of een betalingsbevel zoals aan de orde in het hoofdgeding, afgezien van het feit dat het nog niet uitvoerbaar is, beantwoordt aan de in artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014 uitdrukkelijk en ontegenzeggelijk neergelegde kenmerken van een authentieke akte in de zin van die verordening.

Betalingsbevel als authentieke akte in de zin van verordening nr. 655/2014

Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de vaststelling dat een betalingsbevel in het Bulgaarse recht een authentieke akte is in de zin van verordening nr. 655/2014, voortvloeit uit de doorverwijzing van het hoofdgeding door het hoofd van de tweede afdeling civiel recht naar de verwijzende rechter. Door de zaak door te verwijzen naar de derde afdeling civiel recht, heeft het hoofd van de tweede afdeling civiel recht immers overwogen dat een krachtens artikel 410 GPK uitgevaardigd bevel een authentieke akte was in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014. Dienaangaande volstaat de verwijzende rechter met de vaststelling dat zijns inziens de overwegingen van het hoofd van de tweede afdeling civiel recht „irrelevant zijn”. Meer in het bijzonder overweegt hij dat een overeenkomstig artikel 410 GPK uitgevaardigd betalingsbevel dat nog niet uitvoerbaar is, geen authentieke akte is in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014, aangezien het nietig kan worden verklaard(*) indien niet binnen de gestelde termijn een vordering tot vaststelling van de schuldvordering wordt ingesteld. Ik maak hieruit op dat het voor de verwijzende rechter niet de niet-uitvoerbaarheid als zodanig van het betalingsbevel is, maar de herroepbaarheid ervan, die in de weg staat aan de kwalificatie ervan als authentieke akte. Niettemin moet worden opgemerkt dat de herroepbaarheid veeleer een kenmerk is van beslissingen en niet van authentieke akten. Om andere redenen dan de niet-uitvoerbaarheid van een betalingsbevel koester ik zelf ook twijfels over de kwalificatie van een dergelijk betalingsbevel als authentieke akte in de zin van verordening nr. 655/2014. Voor zover nodig herinner ik eraan dat een akte slechts kan worden aangemerkt als een authentieke akte in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014 indien, ten eerste, die akte in de lidstaat als een authentieke akte is verleden of geregistreerd, ten tweede, de authenticiteit van die akte is vastgesteld door een overheidsinstantie of een andere daartoe bevoegd verklaarde autoriteit en, ten derde, die authenticiteit met name betrekking heeft op de ondertekening en de inhoud van de akte. Volgens de commentaren in de rechtsleer vallen authentieke akten in het Bulgaarse recht onder artikel 179, lid 1, GPK, op grond waarvan een officieel document dat door een autoriteit in de uitoefening van haar functie is vastgesteld in de voorgeschreven vorm en volgens de voorgeschreven procedures, het bewijs vormt van de ten overstaan van deze autoriteit gedane verklaringen en verrichte handelingen.(*) Bovendien blijkt uit het in de prejudiciële verwijzing genoemde artikel 618 bis, lid 2, GPK dat de Bulgaarse rechters bevoegd zijn om authentieke akten vast te stellen. Mijns inziens voldoet een overeenkomstig artikel 410 GPK uitgevaardigd betalingsbevel a priori aan de eerste twee kenmerken van een „authentieke akte” in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014. Zoals de Commissie blijkt op te merken, is evenwel niet duidelijk in welk opzicht een krachtens artikel 410 GPK uitgevaardigd betalingsbevel een akte is waarvan de authenticiteit betrekking heeft op de inhoud van die akte, waarbij die authenticiteit een Unierechtelijk begrip is dat een autonome uitlegging vereist. Zoals ik in punt 27 van de onderhavige conclusie heb opgemerkt, is de verzoeker bij de indiening van een verzoek krachtens artikel 410 GPK immers niet ertoe verplicht om enig document ter staving van zijn schuldvordering over te leggen. De verzoeker is enkel ertoe gehouden om in een verklaring de oorzaak en het bedrag van die vordering te vermelden. Op basis van die verklaring vaardigt de rechter een bevel uit waarin, zoals blijkt uit artikel 412, punten 6 en 8, GPK, met name de door de schuldenaar na te komen verplichting is vermeld, alsook de exacte termijn waarbinnen de schuldenaar de verzoeker moet betalen. Uit artikel 411, lid 2, GPK blijkt dat de rechter met name geen betalingsbevel uitvaardigt in situaties waarin het verzoek van de verzoeker niet aan de voorwaarden van artikel 410 GPK voldoet of in strijd is met de wet of de goede zeden. Het onderzoek dat te dien einde wordt verricht, heeft echter geen betrekking op de gegrondheid van de door de schuldenaar na te komen verplichting, en kan hierop ook geen betrekking hebben daar ieder van de schuldeiser afkomstig document ontbreekt. In die omstandigheden lijkt het twijfelachtig of de authenticiteit van een betalingsbevel betrekking heeft op de inhoud ervan, voor zover die inhoud, waarin de gegrondheid van de vordering buiten beschouwing wordt gelaten, zich beperkt tot de betalingsverplichting van de schuldenaar jegens de schuldeiser. Bijgevolg kan een overeenkomstig artikel 410 GPK uitgevaardigd betalingsbevel mijns inziens niet worden aangemerkt als een „authentieke akte” in de zin van verordening nr. 655/2014. Derhalve staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de authenticiteit van een betalingsbevel in het Bulgaarse recht betrekking heeft op de inhoud en op ondertekening ervan. Indien dit niet het geval is, moet de verwijzende rechter – rekening houdend met het feit dat er volgens verordening nr. 655/2014 drie soorten titels aan een EBCB ten grondslag kunnen liggen, namelijk rechterlijke beslissingen, gerechtelijke schikkingen en authentieke akten – nagaan of dat betalingsbevel een rechterlijke beslissing is in de zin van die verordening. Persoonlijk denk ik dat dit het geval is.

Gevolgen van de vaststelling dat een betalingsbevel in het Bulgaarse recht geen authentieke akte is in de zin van verordening nr. 655/2014

Zoals ik zonet heb vastgesteld, is het betalingsbevel in het Bulgaarse recht geen authentieke akte in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014. Nu dit vaststaat, zal ik, teneinde de verwijzende rechter een bruikbaar antwoord te geven, mijn analyse vervolgen met de uiteenzetting van de regeling die bij verordening nr. 655/2014 is ingevoerd. Uit die analyse zal blijken dat het uitvoerbaarheidsvereiste eenduidig wordt toegepast op de drie soorten titels die aan een EBCB ten grondslag kunnen liggen. Bovendien pleit hetgeen we kunnen leren uit het onderzoek van het betoog van de Commissie voor een benadering die de regeling van die verordening als uitgangspunt neemt. De Commissie merkt op dat in andere internationaalprivaatrechtelijke instrumenten van de Unie, in het bijzonder in de verordeningen (EG) nr. 805/2004(*), (EG) nr. 4/2009(*) en nr. 1215/2012, en ook in het Executieverdrag en het Verdrag van Lugano(*), begrippen voorkomen die vergelijkbaar zijn met het begrip „authentieke akte”. Volgens haar blijkt uit elk van die instrumenten dat de authentieke akte uitvoerbaar moet zijn in de lidstaat van herkomst. Voor zover die instrumenten een eenduidige definitie van „authentieke akte” zouden bevatten, zou de in artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014 opgenomen definitie omwille van de systematiek aldus moeten worden opgevat dat een akte slechts kan worden aangemerkt als een authentieke akte mits zij uitvoerbaar is. Toch heb ik mijn twijfels over de door de Commissie aangevoerde rechtstreekse analogieën tussen enerzijds de verordeningen nr. 805/2004, nr. 4/2009 en nr. 1215/2012 en anderzijds verordening nr. 655/2014, gelet op de verschillende doelstellingen van al die verordeningen. De Europese executoriale titel waarin verordening nr. 805/2004 voorziet, is bedoeld om rechtstreeks via een procedure van tenuitvoerlegging de betaling aan de schuldeiser mogelijk te maken. Met uitzondering van conservatoire en voorlopige maatregelen geldt hetzelfde voor authentieke akten in de zin van de verordeningen nr. 4/2009 en nr. 1215/2012. Daarentegen is een EBCB bedoeld om de eventuele schuldvordering van de schuldeiser voorlopig te beschermen en te voorkomen dat de eventuele latere inning – via een procedure van tenuitvoerlegging – van die schuldvordering wordt verhinderd of verder wordt bemoeilijkt. Een EBCB kan dus bijzonder relevant zijn wanneer de schuldeiser nog geen uitvoerbare titel heeft en bijgevolg niet kan overgaan tot de gedwongen tenuitvoerlegging van die titel op grond van de bepalingen van de verordeningen nr. 805/2004, nr. 4/2009 en nr. 1215/2012. Zoals de Commissie opmerkt, verwijst artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014 – met de in punt 39 van de onderhavige conclusie herhaalde definitie van het begrip „authentieke akte” – bovendien niet naar de uitvoerbaarheid van een dergelijke akte. Hetzelfde geldt voor de eveneens door de Commissie aangevoerde verordeningen nr. 805/2004, nr. 4/2009 en nr. 1215/2012.(*) In de bij die verordeningen vastgestelde regelingen betreffende het verkeer van rechtsinstrumenten speelt de uitvoerbaarheid van een authentieke akte daarentegen een belangrijke rol.(*) Mijns inziens kan men zich in casu evenmin beperken tot een analyse van de begrippen „rechterlijke beslissing”, „gerechtelijke schikking” of „authentieke akte” zonder de bij verordening nr. 655/2014 vastgestelde regeling in beschouwing te nemen. Het antwoord op de vragen waarmee de verwijzende rechter wordt geconfronteerd, moet niet buiten maar binnen die verordening worden gezocht.

Bij verordening nr. 655/2014 vastgestelde regeling en de onderliggende procedurele tweedeling

Verordening nr. 655/2014 creëert een juridisch kader met de voorwaarden voor de procedure voor de verkrijging, de uitvaardiging en deels voor de tenuitvoerlegging van een EBCB. Volgens de bewoordingen van artikel 5 van die verordening is er in dat kader een verschil tussen de situatie van de schuldeiser die een verzoek om een EBCB indient nadat hij een titel heeft verkregen (een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte) en die van de schuldeiser die vóór of tijdens de procedure betreffende het bodemgeschil een verzoek om een EBCB indient zolang geen rechterlijke beslissing is gegeven of geen gerechtelijke schikking is goedgekeurd of getroffen. De uit artikel 5 van verordening nr. 655/2014 voortvloeiende procedurele tweedeling wordt bovendien doorgetrokken op andere niveaus.(*) Allereerst blijkt uit artikel 6, leden 1, 3 en 4, van verordening nr. 655/2014 dat indien de schuldeiser nog geen titel heeft verkregen, de gerechten van de lidstaat die overeenkomstig de toepasselijke regels bevoegd zijn om van het bodemgeschil kennis te nemen, bevoegd zijn om een EBCB uit te vaardigen.(*) Voorts zijn, indien de schuldeiser reeds een rechterlijke beslissing of gerechtelijke schikking heeft verkregen, de gerechten van de lidstaat waar de rechterlijke beslissing is gegeven of de gerechtelijke schikking is goedgekeurd of getroffen, bevoegd een EBCB betreffende de in die titels bedoelde vordering uit te vaardigen. Tot slot zijn, indien de schuldeiser een authentieke akte heeft verkregen, de gerechten die daartoe zijn aangewezen in de lidstaat waar die akte is opgesteld, bevoegd een EBCB betreffende de in die akte bedoelde vordering uit te vaardigen. Vervolgens bepaalt artikel 7, leden 1 en 2, van verordening nr. 655/2014 de voorwaarden voor de uitvaardiging van een EBCB. Uit artikel 7, lid 1, van die verordening blijkt dat de schuldeiser te allen tijde voldoende bewijsmateriaal moet verstrekken om het gerecht ervan te overtuigen dat er dringend behoefte bestaat aan een bewarende maatregel in de vorm van een EBCB (risico van periculum in mora). Artikel 7, lid 2, van die verordening preciseert dat de schuldeiser, indien hij nog geen titel heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen, bovendien voldoende bewijsmateriaal moet verstrekken om het gerecht ervan te overtuigen dat zijn vordering tegen de schuldenaar waarschijnlijk gegrond wordt verklaard (fumus boni juris). Tot slot heeft artikel 12 van verordening nr. 655/2014 betrekking op een zekerheid die de schuldeiser moet stellen als tegenprestatie voor het conservatoire karakter van het beslag. Zoals blijkt uit artikel 12, lid 1, van die verordening en zoals is aangegeven in overweging 18 ervan, zou het stellen van een zekerheid de regel moeten zijn ingeval de schuldeiser nog geen titel heeft verkregen. Indien de schuldeiser daarentegen reeds een titel heeft verkregen, is het overeenkomstig artikel 12, lid 2, van die verordening aan het gerecht te bepalen of een zekerheid dient te worden gesteld. Uit het voorgaande volgt dat de voorwaarden voor de uitvaardiging van een EBCB minder strikt zijn wanneer de schuldeiser reeds een titel heeft, zonder dat de hierboven aangehaalde bepalingen van verordening nr. 655/2014 verduidelijken of een dergelijke titel al dan niet uitvoerbaar moet zijn. Derhalve moet niet worden geantwoord op de vraag of een authentieke akte in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014 als zodanig uitvoerbaar moet zijn, maar op de vraag of de titel die de schuldeiser moet hebben opdat ervan kan worden uitgegaan dat hij een akteheeft verkregen in de zin van de hierboven aangehaalde bepalingen al dan niet uitvoerbaar moet zijn. Voor de uitlegging van het begrip „authentieke akte” moet immers, evenals voor de uitlegging van de begrippen „rechterlijke beslissing” en „gerechtelijke schikking”, rekening worden gehouden met de in die verordening neergelegde regeling. Dit wordt geïllustreerd door de tweede en derde prejudiciële vraag van de verwijzende rechter, die betrekking hebben op de bepalingen van verordening nr. 655/2014 die op hetzelfde onderscheid berusten, namelijk de artikelen 5 en 18 van die verordening. Overigens volgt uit overweging 14 van verordening nr. 655/2014 dat het EBCB slechts mag worden uitgevaardigd onder voorwaarden die een juist evenwicht bewerkstelligen tussen het belang van de schuldeiser dat hij een EBCB verkrijgt en het belang van de schuldenaar dat een dergelijk bevel niet wordt misbruikt. De uitlegging die wordt gegeven aan de begrippen „rechterlijke beslissing”, „gerechtelijke schikking” en „authentieke akte” kan immers gevolgen hebben voor dat evenwicht.

Uitvoerbare titels in de regeling van verordening nr. 655/2014

Wat uit de vermelding van uitvoerbare titels en nog niet uitvoerbare titels in verordening nr. 655/2014 kan worden geleerd

Volgens de redenering dat niet kan worden volstaan met de analyse van het begrip „authentieke akte” in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014 zonder andere bepalingen van die verordening in beschouwing te nemen, stelt de Commissie dat de noodzaak van uitvoerbaarheid kan worden afgeleid uit artikel 14, lid 1, eerste en tweede alinea, van verordening nr. 655/2014. Aangezien die passage van die verordening uitdrukkelijke bijzondere bepalingen bevat betreffende niet-uitvoerbare authentieke akten, is het volgens de Commissie moeilijk voor te stellen dat het begrip „authentieke akte” in de andere bepalingen van die verordening zowel uitvoerbare als niet-uitvoerbare authentieke akten omvat. Zonder afbreuk te doen aan de conclusie van de Commissie, ben ik niet geheel overtuigd van haar redenering dat reeds uit de vergelijking tussen het gebruik van het begrip „authentieke akte” in artikel 14, lid 1, van verordening nr. 655/2014 en het gebruik ervan in andere artikelen van die verordening zou blijken dat een authentieke akte in de zin van artikel 4, punt 10, van die verordening noodzakelijkerwijs uitvoerbaar moet zijn. In artikel 14, lid 1, van verordening nr. 655/2014 wordt immers duidelijk onderscheid gemaakt tussen de situaties waarin de schuldeiser een uitvoerbare titel heeft verkregen (een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte) op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen, en de situaties waarin de schuldeiser een nog niet uitvoerbare titel heeft verkregen. Men zou kunnen stellen dat een nog niet uitvoerbare authentieke akte als genoemd in artikel 14, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 655/2014 evengoed een authentieke akte is in de zin van artikel 4, punt 10 van die verordening. Artikel 4, „Definities”, van die verordening zou de gemeenschappelijke terminologie voor alle daaropvolgende bepalingen vastleggen. Teneinde die terminologie te eerbiedigen en omwille van de eenduidigheid, zou bijgevolg moeten worden overwogen dat een akte niet uitvoerbaar hoeft te zijn teneinde een authentieke akte te zijn in de zin van die laatste bepaling. Niettemin zijn de voorwaarden voor de inwinning van de bankrekeninginformatie van de schuldenaar die artikel 14, lid 1, van verordening nr. 655/2014 stelt aan de schuldeiser die nog geen uitvoerbare titel heeft verkregen, strenger dan de voorwaarden die gelden voor de schuldeiser met een uitvoerbare titel. De schuldeiser die een nog niet uitvoerbare titel heeft verkregen, moet immers met name het gerecht ervan overtuigen dat de rekeninginformatie dringend moet worden verstrekt, omdat anders de latere inning van zijn schuldvordering in het gedrang dreigt te komen, waardoor de financiële situatie van de schuldeiser aanzienlijk zou kunnen verslechteren. Het klopt inderdaad dat de wetgever in artikel 14, lid 1, van verordening nr. 655/2014 een onderscheid heeft gemaakt tussen uitvoerbare en nog niet uitvoerbare titels (en niet zoals in andere bepalingen van die verordening tussen twee situaties: die waarin de schuldeiser een titel heeft verkregen en die waarin hij geen titel heeft verkregen(*)) teneinde drie gevallen van elkaar te onderscheiden: het geval waarin de schuldeiser een uitvoerbare titel heeft verkregen (artikel 14, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 655/2014), het geval waarin de schuldeiser een nog niet uitvoerbare titel heeft verkregen (artikel 14, lid 1, tweede alinea, van die verordening) en, tot slot, het geval waarin de schuldeiser geen titel heeft verkregen (andere gevallen dan die van artikel 14, lid 1, van die verordening). Daaruit zou men kunnen afleiden dat binnen de context van alle bepalingen van verordening nr. 655/2014 het hebben van een nog niet uitvoerbare titel niet hetzelfde is als het hebben van geen enkele titel. Niettemin was het noodzakelijk om in artikel 14, lid 1, van verordening nr. 655/2014 onderscheid te maken tussen drie in plaats van twee situaties teneinde een schuldeiser met een nog niet uitvoerbare titel de mogelijkheid te geven om een verzoek om rekeninginformatie van de schuldenaar in te dienen. De schuldeiser met een nog niet uitvoerbare titel kan een dergelijk verzoek immers indienen op grond van artikel 14, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 655/2014, terwijl de schuldeiser die geen titel heeft verkregen dat recht niet heeft. Zoals blijkt uit andere bepalingen van die verordening, bevindt de schuldeiser met een uitvoerbare titel zich overigens per definitie in een bevoorrechte positie, omdat hij de rechter niet ervan hoeft te overtuigen dat de rekeninginformatie van de schuldenaar dringend moet worden verstrekt. Ik maak uit het voorgaande op dat, ten eerste, enkel voor de toepassing van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 655/2014 het hebben van een niet uitvoerbare titel niet kan worden gelijkgesteld met het hebben van geen enkele titel. Ten tweede is de logica van artikel 14, lid 1, eerste en tweede alinea, van verordening nr. 655/2014 dezelfde als die van met name artikel 7, leden 1 en 2, van die verordening, dat een onderscheid maakt tussen de situatie van de schuldeiser die een titel heeft verkregen en die van de schuldeiser die nog geen titel heeft verkregen, waarbij voor die laatste situatie strengere voorwaarden voor de uitvaardiging van een EBCB gelden. Samenvattend zou thans kunnen worden gesteld dat slechts ervan kan worden uitgegaan dat de schuldeiser een titel in de zin van de bepalingen van verordening nr. 655/2014 heeft verkregen (een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte) op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen, indien die titel in de lidstaat van herkomst uitvoerbaar is. Zoals ik hierna zal aantonen, wordt die vaststelling, die overigens door een deel van de rechtsleer(*) wordt gedeeld, kracht bijgezet door wat kan worden geleerd uit andere bepalingen van die verordening, namelijk de artikelen 7, 18 en 34 ervan.

Wat uit andere bepalingen van verordening nr. 655/2014 kan worden geleerd

Zoals ik reeds heb uitgelegd in punt 59 van de onderhavige conclusie, kan de uitlegging die wordt gegeven aan de begrippen die titels omschrijven (rechterlijke beslissingen, gerechtelijke schikkingen en authentieke akten), gevolgen hebben voor het evenwicht tussen de belangen van de schuldeiser en die van de schuldenaar. Uit artikel 7 van verordening nr. 655/2014 volgt dat wanneer de schuldeiser eenmaal een titel heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen, de betrokken rechterlijke instantie bij de uitvaardiging van een EBCB voor de in die titel bedoelde vordering niet meer onderzoekt of de schuldeiser in het gelijk zal worden gesteld in de procedure betreffende het bodemgeschil. Wanneer zou worden ingestemd met de uitlegging dat de door de schuldeiser verkregen titel niet uitvoerbaar hoeft te zijn in de lidstaat van herkomst, zou dit gevolgen hebben voor het evenwicht dat moet worden bewerkstelligd door de voorwaarden voor de uitvaardiging van een EBCB. De betrokken rechter zou bij de uitvaardiging van een EBCB op grond van een nog niet uitvoerbare titel immers niet van de schuldeiser kunnen verlangen dat hij hem overtuigt van de fumus boni juris van de in de titel bedoelde schuldvordering. Het zou dan kunnen gebeuren dat een EBCB wordt uitgevaardigd op grond van een titel die, zoals in casu, op verklaringen van de schuldeiser berust, zonder dat de gegrondheid van de schuldvordering is onderzocht. Dat is mijns inziens de reden waarom slechts ervan kan worden uitgegaan dat de schuldeiser een titel heeft verkregen indien die titel uitvoerbaar is in de lidstaat van herkomst. Dit verklaart tevens waarom de in artikel 18, leden 1 en 2, van verordening nr. 655/2014 gestelde termijnen voor beslissingen op het verzoek om een EBCB korter zijn indien de schuldeiser reeds een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte heeft verkregen. In dat geval is de rechter vrijgesteld van de verplichting om de fumus boni juris te onderzoeken van de vordering van de schuldeiser in de bodemprocedure. Bovendien blijkt uit artikel 34, lid 1, onder b), iii), van verordening nr. 655/2014 dat op verzoek van de schuldenaar de tenuitvoerlegging van het EBCB in de lidstaat van tenuitvoerlegging wordt beëindigd wanneer de uitvoerbaarheid van de rechterlijke beslissing, waarvan de schuldeiser middels dat EBCB de uitvoering beoogde te beschermen, in de lidstaat van herkomst is opgeschort. Dit kan een aanwijzing zijn dat, voor een EBCB dat is uitgevaardigd zonder dat de schuldeiser verplicht was om de fumus boni juris te bewijzen, de uitvoerbaarheid van dat EBCB voor de in een titel bedoelde schuldvordering is gebaseerd op de uitvoerbaarheid van die akte in de lidstaat van herkomst.(*) Overigens blijken de conclusies die uit mijn analyse voortvloeien, tevens steun te vinden in de historische uitlegging van verordening nr. 655/2014.

Historische uitlegging

Opgemerkt moet worden dat het door de Commissie ingediende voorstel voor een verordening(*) dat ten grondslag heeft gelegen aan verordening nr. 655/2014, op een vergelijkbare tweedeling berustte als die waarop die verordening berust. Allereerst onderscheidde artikel 5 van dat voorstel enerzijds de situaties waarin de verzoeker vóór of tijdens elke fase van de gerechtelijke bodemprocedure om een EBCB verzoekt, dan wel nadat hij een beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte tegen de verweerder heeft verkregen die uitvoerbaar is in de lidstaat van herkomst maar nog niet uitvoerbaar is verklaard in de lidstaat van tenuitvoerlegging wanneer een dergelijke verklaring is vereist, en anderzijds de situaties waarin de verzoeker om een EBCB verzoekt nadat hij een beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte tegen de verweerder heeft verkregen, die van rechtswege uitvoerbaar is in de lidstaat van tenuitvoerlegging of daar uitvoerbaar is verklaard. Voorts zijn volgens het voorstel voor een verordening de voorwaarden voor de uitvaardiging minder streng ingeval de schuldeiser reeds een titel heeft die uitvoerbaar is in de lidstaat van herkomst dan wanneer hij geen titel heeft. Daarenboven zijn die voorwaarden nog soepeler wanneer de schuldeiser een titel heeft die uitvoerbaar is in de tenuitvoerleggende lidstaat.(*) Opgemerkt moet worden dat volgens artikel 7, lid 2, van het voorstel voor een verordening, gelezen in het licht van artikel 5, lid 1, ervan, het in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 655/2014 neergelegde vereiste van fumus boni juris niet van toepassing is wanneer de schuldeiser een authentieke akte heeft die uitvoerbaar is in de lidstaat van herkomst. Tot slot is overeenkomstig artikel 23 van het voorstel voor een verordening het exequatur afgeschaft in de situaties waarin de schuldeiser om een EBCB verzoekt nadat hij een titel heeft verkregen die uitvoerbaar is in de tenuitvoerleggende lidstaat of daar uitvoerbaar is verklaard. Het onderscheid tussen titels die enkel in de lidstaat van herkomst als uitvoerbaar worden aangemerkt en titels die ook in de tenuitvoerleggende lidstaat als uitvoerbaar worden beschouwd, is losgelaten na de vaststelling door de Raad van de Europese Unie van een algemene oriëntatie betreffende het voorstel voor een verordening.(*) Toen zijn de bepalingen geformuleerd die onderscheid maken tussen de situatie van de schuldeiser die een titel heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen, en de situatie van de schuldeiser die die titel niet heeft verkregen. De voorwaarden voor de uitvaardiging van een EBCB die bedoeld waren voor de situaties waarin de schuldeiser een titel had die uitvoerbaar was in de lidstaat van herkomst, zijn van toepassing geworden in de situaties waarin de schuldeiser een titel had („heeft verkregen”) op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen. Net als verordening nr. 655/2014 berustte de algemene oriëntatie van de Raad op de volledige afschaffing van de exequaturprocedure. Aldus bevestigt de analyse van de voorbereidende stukken bij verordening nr. 655/2014 mijn conclusie dat slechts ervan kan worden uitgegaan dat de schuldeiser een titel heeft verkregen (een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte) op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen, indien die titel uitvoerbaar is in de lidstaat waar de titel is gegeven, goedgekeurd, getroffen of vastgesteld. Tot slot klopt het dat overweging 18 van verordening nr. 655/2014, die betrekking heeft op de zekerheid die de schuldeiser moet stellen volgens de voorwaarden van artikel 12 van die verordening, de zojuist door mij genomen conclusie lijkt te weerspreken. Volgens die overweging kan de schuldeiser die een titel heeft verkregen, in werkelijkheid in het bezit zijn van een beslissing die nog niet uitvoerbaar of alleen voorlopig uitvoerbaar is. Die overweging, die geen normatief karakter heeft en bovendien niet uitvoerig is besproken tijdens de voorbereidende werkzaamheden van verordening nr. 655/2014, kan evenwel geen afbreuk doen aan de samenhangende conclusie die uit de systematische en historische uitlegging van die verordening kan worden getrokken. Ter afsluiting kan ik niet uitsluiten dat de Raad, toen hij tijdens de voorbereidende werkzaamheden van verordening nr. 655/2014 de situaties waarin de schuldeiser een uitvoerbare titel heeft, kwalificeerde als die waarin de schuldeiser een titel heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen, de intentie had om die situaties te onderscheiden van die waarin de schuldeiser een nog niet uitvoerbare titel heeft. Die uitdrukking komt immers enkel voor in de artikelen 5, 7 en 14 van die verordening. Aan die intentie lijkt evenwel geen gevolg te zijn gegeven in verordening nr. 655/2014. Zo wordt in de eerste plaats in overweging 12 van die verordening uitgelegd dat, anders dan de situatie waarin de schuldeiser geen titel heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen, de situatie waarin hij een titel heeft verkregen, kan overeenkomen met het geval waarin hij een beslissing heeft die nog niet uitvoerbaar is. In de tweede plaats zijn de artikelen 6 (bevoegdheid om een EBCB uit te vaardigen) en 18 (termijnen voor de uitvaardiging van een EBCB) van die verordening tijdens de voorbereidende werkzaamheden aangepast en komt een dergelijke intentie hierin niet tot uitdrukking. Ten eerste heeft de Raad immers de voorwaarden behouden die volgens het voorstel van de Commissie van toepassing waren op de situaties waarin de schuldeiser een titel heeft die uitvoerbaar is in de lidstaat van herkomst. Ten tweede maken die artikelen enkel onderscheid tussen de situaties waarin de schuldeiser geen titel heeft verkregen en de situaties waarin hij wel een titel heeft verkregen, zonder dat wordt gepreciseerd of de schuldenaar op grond van die titel de schuldeiser moet betalen. In de derde plaats is overweging 13 van verordening nr. 655/2014 naar aanleiding van de algemene oriëntatie van de Raad aangevuld met de toelichting dat onder de„procedure betreffende het bodemgeschil” elke procedure moet worden verstaan tot het verkrijgen van een uitvoerbare titel betreffende de onderliggende vordering. Hieruit maak ik op dat ook voor de Raad de verkrijging van een uitvoerbare titel de beslissende grens is tussen de twee procedures waarop de in verordening nr. 655/2014 neergelegde regeling berust.

Slotopmerkingen

Ofschoon gedetailleerde informatie ontbreekt over de aspecten die in de onderhavige zaak twijfels kunnen oproepen, heb ik op basis van mijn uiteenzetting van de regeling van verordening nr. 655/2014 overwegingen geformuleerd die bruikbaar kunnen zijn voor de verwijzende rechter. Uit mijn analyse blijkt dat een betalingsbevel in het Bulgaarse recht geen authentieke akte is in de zin van verordening nr. 655/2014 en veeleer beantwoordt aan de kenmerken van een rechterlijke beslissing in de zin van die verordening. Op grond van die verordening is het uitvoerbaarheidsvereiste niettemin eenduidig van toepassing op de drie soorten titels (rechterlijke beslissingen, gerechtelijke schikkingen en authentieke akten) die aan een EBCB ten grondslag kunnen liggen. Bovendien heb ik op basis van mijn analyse ook vastgesteld dat niet moet worden geantwoord op de vraag of een authentieke akte in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014 als zodanig uitvoerbaar moet zijn, maar op de vraag of de titel (een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte) die de schuldeiser moet hebben opdat ervan kan worden uitgegaan dat hij een akte in de zin van die verordening heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen, al dan niet uitvoerbaar moet zijn. Volgens de regeling van verordening nr. 655/2014 kan slechts ervan worden uitgegaan dat de schuldeiser een titel (een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte) heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen, in de zin van met name artikel 5, onder b), van die verordening, indien die titel uitvoerbaar is in de lidstaat waar de titel is gegeven, goedgekeurd, getroffen of vastgesteld. De uitlegging dat de door de schuldeiser verkregen titel uitvoerbaar moet zijn in de lidstaat van herkomst, betekent niet dat een schuldeiser die een nog niet uitvoerbare titel heeft verkregen geen enkel voordeel bij die titel kan hebben in het kader van een procedure voor de uitvaardiging van een EBCB. Het is voor die schuldeiser makkelijker om de bevoegde rechterlijke instantie ervan te overtuigen dat zijn vordering tegen de schuldenaar in de procedure betreffende het bodemgeschil waarschijnlijk gegrond wordt verklaard. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat die schuldeiser overeenkomstig artikel 12, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 655/2014 wordt vrijgesteld van de verplichting om een zekerheid te stellen. Daarenboven staat de in de onderhavige conclusie voorgestelde oplossing, anders dan de tegengestelde uitlegging, niet eraan in de weg dat de bevoegde rechter van de schuldeiser verlangt dat hij de fumus boni juris bewijst van de schuldvordering die is vermeld in de nog niet uitvoerbare titel, met name wanneer die titel uitsluitend is uitgevaardigd op basis van de eenzijdige verklaring van de schuldeiser.

Conclusie

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de eerste prejudiciële vraag van de Sofiyski rayonen sad te beantwoorden als volgt:

„Artikel 4, punt 10, van verordening (EU) nr. 655/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot vaststelling van een procedure betreffende het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken, moet aldus worden uitgelegd dat een betalingsbevel zoals aan de orde is in het hoofdgeding, geen authentieke akte is in de zin van die verordening voor zover de inhoud ervan, waarin de gegrondheid van de vordering buiten beschouwing wordt gelaten, zich beperkt tot de betalingsverplichting van de schuldenaar jegens de schuldeiser, en de authenticiteit van die akte bijgevolg geen betrekking heeft op de inhoud ervan in de door de Uniewetgever beoogde zin.

In de regeling van verordening nr. 655/2014 kan slechts ervan worden uitgegaan dat de schuldeiser een titel (een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte) heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen, in de zin van artikel 5, onder b), van die verordening, indien die titel uitvoerbaar is in de lidstaat waar hij is gegeven, goedgekeurd, getroffen of vastgesteld.”