Home

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 maart 2019

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 maart 2019

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
28 maart 2019

Uitspraak

Arrest van het Hof (Tweede kamer)

28 maart 2019(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Milieu - Afvalstoffen - Richtlijn 2008/98/EG - Hergebruik en nuttige toepassing van afvalstoffen - Specifieke criteria voor de einde-afvalfase van zuiveringsslib dat een behandeling voor nuttige toepassing heeft ondergaan - Geen Unierechtelijk of nationaalrechtelijk neergelegde criteria”"

In zaak C‑60/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tallinna Ringkonnakohus (rechter in tweede aanleg Tallinn, Estland) bij beslissing van 22 januari 2018, ingekomen bij het Hof op 31 januari 2018, in de procedure

Tallinna Vesi AS

tegen

Keskkonnaamet,

in tegenwoordigheid van:

Keskkonnaministeerium,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev (rapporteur), kamerpresident, T. von Danwitz, E. Levits, C. Vajda en P. G. Xuereb, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • Tallinna Vesi AS, vertegenwoordigd door T. Pikamäe, vandeadvokaat,

    • de Estse regering, vertegenwoordigd door N. Grünberg als gemachtigde,

    • de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Palatiello, avvocato dello Stato,

    • de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en M. A. M. de Ree als gemachtigden,

    • de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Hesse als gemachtigde,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Sanfrutos Cano, E. Kružíková en F. Thiran als gemachtigden, bijgestaan door L. Naaber-Kivisoo, vandeadvokaat,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 november 2018,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB 2008, L 312, blz. 3). Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Tallinna Vesi AS en de Keskkonnaamet (milieuagentschap, Estland; hierna: „milieuagentschap”) over de vaststelling door het milieuagentschap van twee tot Tallinna Vesi gerichte besluiten voor de nuttige toepassing van afvalstoffen, waarbij is geweigerd de einde-afvalfase vast te stellen voor zuiveringsslib dat een behandeling voor nuttige toepassing heeft ondergaan.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Overweging 1 van richtlijn 2008/98 luidt:

  • „Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen [(PB 2006, L 114, blz. 9)] stelt het wetgevingskader inzake de behandeling van afval in de Gemeenschap vast. In die richtlijn worden kernbegrippen zoals afvalstoffen, nuttige toepassing en verwijdering gedefinieerd en worden de essentiële voorwaarden geschapen voor het beheer van afvalstoffen, met name door een vergunnings- of registratieplicht voor inrichtingen of ondernemingen die handelingen in het kader van afvalbeheer uitvoeren en door een verplichting voor de lidstaten om afvalbeheerplannen op te stellen, en worden basisbeginselen vastgesteld zoals de verplichting om afvalstoffen te behandelen zonder dat negatieve milieueffecten of negatieve effecten op de menselijke gezondheid optreden, het aanmoedigen van de toepassing van de afvalhiërarchie en, conform het beginsel de vervuiler betaalt, het vereiste dat de kosten van de afvalverwijdering worden gedragen door de huidige of de vorige houder van de afvalstoffen of door de producent van het product waaruit het afval voortkomt.”

  • In de overwegingen 28 en 29 van richtlijn 2008/98 staat te lezen:

  • Deze richtlijn moet ertoe bijdragen de EU meer tot een ‚recyclingmaatschappij’ te maken, waarbij gepoogd wordt de productie van afval te voorkomen en afvalstoffen als grondstof te gebruiken. [...]

  • De lidstaten dienen, in overeenstemming met de afvalhiërarchie en de doelstelling van de verwezenlijking van een recyclingmaatschappij, het gebruik van gerecycleerde materialen [...] te ondersteunen en zouden, waar dit mogelijk is, geen steun mogen verlenen aan het storten of verbranden van deze recycleerbare stoffen.”

  • Overweging 30 van deze richtlijn is als volgt verwoord:

  • „Om te voldoen aan het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, omschreven in artikel [191], lid 2, [VWEU], moeten algemene milieudoelstellingen voor afvalbeheer binnen de Gemeenschap worden vastgesteld. Op grond van die beginselen dienen de Gemeenschap en de lidstaten de bronnen van vervuiling en overlast van meet af aan te voorkomen, te verminderen en, voor zover mogelijk, op te heffen door maatregelen vast te stellen die bekende risico’s kunnen opheffen.”

  • In artikel 3, punt 1, van die richtlijn is bepaald:

    „In deze richtlijn wordt verstaan onder:

    1. ‚afvalstof’: elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen”.

    Artikel 4 van dezelfde richtlijn heeft als opschrift „Afvalhiërarchie” en bepaalt in lid 1:

    „Bij het opstellen van wetgeving en beleidsinitiatieven voor de preventie en het beheer van afvalstoffen wordt als prioriteitsvolgorde de volgende afvalhiërarchie gehanteerd:

    1. preventie;

    2. voorbereiding voor hergebruik;

    3. recycling;

    4. andere nuttige toepassing, bv. energieterugwinning; en tevens

    5. verwijdering.”

    In artikel 6 van richtlijn 2008/98, met als opschrift „Einde-afvalfase”, staat te lezen:

    „1.

    Sommige specifieke afvalstoffen zijn niet langer afvalstoffen in de zin van artikel 3, punt 1, wanneer zij een behandeling voor nuttige toepassing, waaronder een recyclingsbehandeling, hebben ondergaan en voldoen aan specifieke criteria die opgesteld moeten worden onder de volgende voorwaarden:

    1. de stof of het voorwerp wordt gebruikelijk toegepast voor specifieke doelen;

    2. er is een markt voor of vraag naar de stof of het voorwerp;

    3. de stof of het voorwerp voldoet aan de technische voorschriften voor de specifieke doelen en aan de voor producten geldende wetgeving en normen; en tevens

    4. het gebruik van de stof of het voorwerp heeft over het geheel genomen geen ongunstige effecten voor het milieu of de menselijke gezondheid.

    De criteria omvatten, indien nodig, grenswaarden voor verontreinigende stoffen, en houden rekening met eventuele nadelige milieugevolgen van de stof of het voorwerp.

    2.

    De maatregelen die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen en die betrekking hebben op het aannemen van de in lid 1 bedoelde criteria en de omschrijving van het soort afvalstoffen waarop die criteria van toepassing zijn, worden vastgesteld volgens de in artikel 39, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. Specifieke criteria voor de ‚einde-afvalfase’ moeten onder meer ten minste worden overwogen voor granulaten, papier, glas, metaal, banden en textiel.

    [...]

    4.

    Indien er geen volgens de in de leden 1 en 2 bedoelde procedure op communautair niveau bepaalde criteria bestaan, kunnen de lidstaten, rekening houdend met de toepasselijke rechtspraak, per geval beslissen of een bepaalde afvalstof niet langer een afvalstof is. Zij stellen de Commissie overeenkomstig richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften [(PB 1998, L 204, blz. 37), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 (PB 1998, L 217, blz. 18)] van dergelijke beslissingen in kennis, voor zover die richtlijn zulks voorschrijft.”

    Ests recht

    Op 28 januari 2004 heeft de Riigikogu (parlement) van de Republiek Estland de jäätmeseadus (wet betreffende afvalstoffen; hierna: „afvalstoffenwet”) vastgesteld. In de §§ 2 en 21 van deze wet, die van kracht was van 18 juli 2014 tot en met 31 december 2015, stond te lezen:

    „§ 2 – Afvalstoffen

    (1)

    Afvalstoffen zijn elk roerend goed of te boek gesteld schip waarvan de houder zich heeft ontdaan, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

    (2)

    ‚Zich ontdoen van’ houdt in dat het roerend goed buiten gebruik wordt gesteld, dat van het gebruik ervan wordt afgezien of dat het onbenut wordt gelaten, wanneer het gebruik van dat goed vanuit technisch oogpunt niet mogelijk is of niet redelijk lijkt gelet op de economische of ecologische omstandigheden.

    [...]

    (4)

    De regering stelt bij besluit de lijst van afvalstoffen op, waaronder de gevaarlijke afvalstoffen [...], die voldoen aan de bij lid 1 van de onderhavige paragraaf vastgestelde voorwaarden.

    § 21 – Einde-afvalfase

    (1)

    Afvalstoffen zijn niet langer afvalstoffen wanneer zij een behandeling voor nuttige toepassing, waaronder een recyclingsbehandeling, hebben ondergaan en voldoen aan de criteria die op grond van artikel 6, lid 2, van richtlijn [2008/98] zijn opgesteld onder de volgende voorwaarden:

    1. de stof of het voorwerp wordt gebruikelijk toegepast voor specifieke doelen;

    2. er is een markt voor of vraag naar de stof of het voorwerp;

    3. de stof of het voorwerp voldoet aan de technische voorschriften voor de specifieke doelen en aan de voor producten geldende rechtsregels en normen;

    4. het gebruik van de stof of het voorwerp heeft geen negatieve effecten voor het milieu of de menselijke gezondheid.

    (2)

    Indien er geen criteria als bedoeld in lid 1 van de onderhavige paragraaf zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 6, lid 2, van richtlijn [2008/98], kan de ter zake bevoegde minister, met inachtneming van de voorwaarden van lid 1, punten 1 tot en met 4, van de onderhavige paragraaf genoemde voorwaarden, bij besluit de criteria vaststellen op grond waarvan bepaalde afvalstoffen niet langer afvalstoffen zijn.

    (3)

    De criteria omvatten, indien nodig, grenswaarden voor het gehalte aan verontreinigende stoffen en houden rekening met eventuele negatieve effecten van de stof of het voorwerp voor het milieu of de menselijke gezondheid.

    (4)

    De behandeling voor nuttige toepassing, waarna afvalstoffen niet langer afvalstoffen zijn, moet worden vermeld in de afvalstoffenvergunning of in de geïntegreerde milieuvergunning die overeenkomstig de tööstusheite seadus [(wet betreffende industriële emissies)] is toegekend aan de onderneming die de behandeling voor nuttige toepassing heeft uitgevoerd.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    Tallinna Vesi legt zich toe op de afvoer van huishoudelijk afvalwater van de stad Tallinn (Estland) en omgeving, alsook op afvalwaterbehandeling in een actiefslibinstallatie. Blijkens het verzoek om een prejudiciële beslissing wordt het zuiveringsslib dat bij het zuiveringsproces ontstaat, naar reservoirs overgebracht met het oog op anaerobe afbraak (methaangisting). Na een anaeroob vergistingsproces van 15 dagen wordt het water aan dat slib onttrokken met behulp van (filter)centrifugepersen en wordt dat slib overgebracht naar de plaats waar het wordt gecomposteerd met het oog op anaerobe afbraak. Tallinna Vesi wenste het aldus door haar behandelde zuiveringsslib uit huishoudelijk afvalwater in de handel te brengen als aarde voor beplanting. Zij is van mening dat dit proces als biologische recycling (code R3o) te beschouwen is en wenst een overeenkomstige afvalstoffenvergunning te verkrijgen. Volgens het nationale recht is biologische recycling een behandeling voor nuttige toepassing van afvalstoffen waarbij afvalstoffen worden behandeld zodat zij niet langer afvalstoffen zijn, indien is voldaan aan de technische voorschriften voor de specifieke doelen en aan de voor producten geldende rechtsregels en normen, in de zin van § 21, lid 1, punt 3, van de afvalstoffenwet. De Republiek Estland heeft artikel 6 van richtlijn 2008/98 omgezet door in § 21 van de afvalstoffenwet te bepalen dat de einde-afvalfase enkel kan worden vastgesteld op grond van een handeling van de Unie of een besluit van de minister van Milieu waarin de criteria in kwestie worden omschreven. Met name onderstelde de vaststelling van de einde-afvalfase van het door een onderneming als Tallinna Vesi behandelde zuiveringsslib overeenkomstig lid 2 van die paragraaf dat de minister van Milieu voorafgaandelijk voor het soort afvalstoffen in kwestie bij besluit de criteria had vastgesteld aan de hand waarvan het milieuagentschap kon beoordelen of het behandelde zuiveringsslib niet langer een afvalstof was. Dat agentschap kan zich op grond van het Estse recht dus niet enkel op de in § 21, lid 1, van de afvalstoffenwet neergelegde beginselen baseren om te beslissen of het zuiveringsslib in casu – doordat het de door Tallinna Vesi toegepaste stabiliserings- en zuiveringsprocessen heeft ondergaan – niet langer een afvalstof is, maar een product is geworden. Ten tijde van de afgifte van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vergunningen bevatte het Unierecht noch het Estse recht dergelijke criteria. Derhalve heeft het milieuagentschap de code R3o niet toegekend voor de behandeling voor nuttige toepassing van zuiveringsslib uit huishoudelijk afvalwater, omdat niet was voldaan aan de voorwaarde van § 21, lid 1, punt 3, van de afvalstoffenwet. De door Tallinna Vesi verrichte afvalverwerkingshandelingen zijn dan ook bij twee besluiten van het milieuagentschap aangemerkt als „biologische behandeling die voorafgaat aan de nuttige toepassing van afvalstoffen (code R12o)”. Op 1 december 2014 en 20 juli 2015 heeft Tallinna Vesi bij de Tallinna Halduskohus (bestuursrechter Tallinn, Estland) beroepen ingesteld die ertoe strekten dat die twee besluiten gedeeltelijk nietig zouden worden verklaard en dat het milieuagentschap zou worden veroordeeld om de uit die besluiten voortvloeiende vergunningen te wijzigen of, bij gebreke daarvan, nieuwe op code R3o gebaseerde vergunningen af te geven. Die beroepen zijn bij vonnis van 15 juli 2016 verworpen omdat technische voorschriften alsook voor producten geldende rechtsregels en normen ontbraken. Daarop heeft Tallinna Vesi tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. In deze omstandigheden heeft de Tallinna Ringkonnakohus (rechter in tweede aanleg Tallinn, Estland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
    • Moet artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/98 aldus worden uitgelegd dat met deze bepaling een nationale rechtshandeling verenigbaar is waarin is bepaald dat bij ontstentenis van Unierechtelijk neergelegde criteria voor de vaststelling van de einde-afvalfase van een specifieke afvalsoort de einde-afvalfase afhankelijk is van de vraag of bij een nationale handeling van algemene strekking criteria voor een specifieke afvalsoort zijn vastgesteld?

    • Ontleent de houder van afvalstoffen aan artikel 6, lid 4, eerste volzin, van richtlijn 2008/98 het recht om bij ontstentenis van Unierechtelijk neergelegde criteria voor de vaststelling van de einde-afvalfase van een specifieke afvalsoort de bevoegde autoriteit of een rechterlijke instantie van de lidstaat te verzoeken om de einde-afvalfase in overeenstemming met de toepasselijke rechtspraak van het Hof vast te stellen, ongeacht of bij een nationale handeling van algemene strekking criteria voor een specifieke afvalsoort zijn vastgesteld?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Met zijn vragen, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of ten eerste artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/98 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan bij ontstentenis van Unierechtelijk neergelegde criteria voor de vaststelling van de einde-afvalfase van een specifieke afvalsoort de einde-afvalfase afhankelijk is van de vraag of bij een nationale handeling van algemene strekking criteria voor die afvalsoort zijn vastgesteld, en of ten tweede de houder van afvalstoffen in die omstandigheden het recht heeft om de bevoegde autoriteit of een rechterlijke instantie van de lidstaat te verzoeken om de einde-afvalfase in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof vast te stellen. In herinnering dient te worden gebracht dat het begrip „afvalstof” in artikel 3, punt 1, van richtlijn 2008/98 wordt gedefinieerd als elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. In artikel 6, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/98 zijn de voorwaarden vastgesteld waaraan de specifieke criteria moeten voldoen aan de hand waarvan kan worden bepaald welke afvalstoffen – wanneer zij een behandeling voor nuttige toepassing, waaronder een recyclingsbehandeling, hebben ondergaan – niet langer afvalstoffen in de zin van artikel 3, punt 1, van die richtlijn zijn. Op grond van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/98 is de Commissie ermee belast de voorschriften voor de toepassing van lid 1 van dat artikel vast te stellen met het oog op het aannemen van specifieke criteria aan de hand waarvan de einde-afvalfase kan worden vastgesteld. Vast staat dat dergelijke voorschriften niet zijn vastgesteld voor zuiveringsslib als in het hoofdgeding aan de orde is, dat een behandeling voor nuttige toepassing heeft ondergaan. In deze omstandigheden kunnen de lidstaten, zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/98, per geval beslissen of een bepaalde afvalstof niet langer een afvalstof is, waarbij zij gehouden zijn om – voor zover richtlijn 98/34, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48, zulks voorschrijft – de Commissie in kennis te stellen van de in dit verband vastgestelde normen en technische voorschriften. In de eerste plaats moet worden geconstateerd dat de Uniewetgever aldus specifiek heeft bepaald dat de lidstaten gemachtigd zijn om maatregelen inzake de einde-afvalfase van een stof of voorwerp vast te stellen, zonder dat hij evenwel de aard van die maatregelen heeft gepreciseerd. In dit verband dient te worden verduidelijkt dat aangezien de op de grondslag van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/98 vastgestelde maatregelen – net zoals de op de grondslag van lid 2 van dat artikel vastgestelde Unieregelingen – leiden tot de einde-afvalfase en derhalve tot het einde van de door de rechtsregels inzake afvalstoffen geboden bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid, die maatregelen ervoor moeten zorgen dat voldaan is aan de in lid 1, onder a) tot en met d), van voornoemd artikel opgelegde voorwaarden en in het bijzonder rekening moeten houden met alle mogelijke ongunstige effecten die de stof of het voorwerp in kwestie kunnen hebben op het milieu of de menselijke gezondheid. Bovendien blijkt uit de bewoordingen van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/98 dat de lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid om per geval te beslissen – met name op basis van de verzoeken die worden ingediend door de houder van een stof die of een voorwerp dat als „afvalstof” wordt aangemerkt – maar dat zij tevens een norm of een technisch voorschrift voor afvalstoffen van een bepaalde categorie of voor een specifieke afvalsoort kunnen vaststellen. Zoals de advocaat-generaal in punt 49 van haar conclusie heeft opgemerkt, heeft de in die bepaling neergelegde verplichting om de Commissie – voor zover richtlijn 98/34, gewijzigd bij richtlijn 98/48 zulks voorschrijft – in kennis te stellen van dergelijke maatregelen, namelijk betrekking op ontwerpen voor een technische voorschrift en niet op individuele besluiten. Artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/98 staat dus niet in de weg aan een nationale regeling op grond waarvan bij ontstentenis van Unierechtelijk neergelegde criteria voor de vaststelling van de einde-afvalfase van een specifieke afvalsoort de einde-afvalfase afhankelijk is van de vraag of bij een nationale handeling van algemene strekking criteria voor die afvalsoort zijn vastgesteld. In de tweede plaats volgt uit het feit dat het optreden van de lidstaat facultatief is – hetgeen blijkt uit het gebruik van het werkwoord „kunnen” in de eerste volzin van de betreffende bepaling – dat die lidstaat ook van mening kan zijn dat bepaalde afvalstoffen de hoedanigheid van afvalstof niet kunnen verliezen en ervan kan afzien een regeling inzake de einde-afvalfase van die afvalstoffen vast te stellen. Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van haar conclusie heeft opgemerkt, dient de lidstaat evenwel ervoor te zorgen dat dergelijk stilzitten niet in de weg staat aan de verwezenlijking van de doelstellingen van richtlijn 2008/98, zoals het stimuleren van de toepassing van de in artikel 4 van deze richtlijn bedoelde afvalhiërarchie, of – zoals blijkt uit de overwegingen 8 en 29 van die richtlijn – aan het bevorderen van de nuttige toepassing van afvalstoffen en van het gebruik van door nuttige toepassing verkregen materialen teneinde de natuurlijke hulpbronnen te beschermen en een circulaire economie tot stand te brengen. In dit verband staat het aan de Commissie en in voorkomend geval aan de lidstaten om alle relevante factoren en de meest recente stand van wetenschappelijke en technische kennis in aanmerking te nemen bij het aannemen van specifieke criteria aan de hand waarvan de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties de einde-afvalfase kunnen vaststellen van een afvalstof die een behandeling voor nuttige toepassing heeft ondergaan waardoor zij kan worden gebruikt zonder gevaar op te leveren voor de gezondheid van de mens en zonder nadelige gevolgen voor het milieu. In casu blijkt uit de gegevens in het aan het Hof overgelegde dossier dat de nuttige toepassing van zuiveringsslib bepaalde risico’s voor het milieu en de menselijke gezondheid met zich meebrengt, meer bepaald risico’s die verband houden met de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen. Met betrekking tot dergelijke stoffen heeft een lidstaat – gelet op de beoordelingsruimte waarover hij volgens de overwegingen in de twee voorgaande punten beschikt – de mogelijkheid om af te zien van de vaststelling van de einde-afvalfase van een product of stof, dan wel om geen enkele norm vast te stellen waarvan de inachtneming ertoe zou leiden dat het product of de stof in kwestie niet langer een afvalstof is. Daarnaast zij in herinnering gebracht dat louter op basis van de in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/98 gestelde voorwaarden voor de specifieke criteria aan de hand waarvan kan worden bepaald welke afvalstoffen niet langer afvalstoffen in de zin van artikel 3, punt 1, van die richtlijn zijn wanneer zij een behandeling voor nuttige toepassing, waaronder een recyclingsbehandeling, hebben ondergaan, niet rechtstreeks kan worden vastgesteld dat bepaalde afvalstoffen of categorieën afvalstoffen niet langer als afvalstoffen te beschouwen zijn (zie in die zin arrest van 7 maart 2013, Lapin ELY-keskus, liikenne ja infrastruktuuri, C‑358/11, EU:C:2013:142, punt 55 ). Derhalve moet worden geoordeeld dat een houder van afvalstoffen zoals Tallinna Vesi in omstandigheden als die van het hoofdgeding aan artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/98 niet het recht ontleent om de bevoegde autoriteit of een rechterlijke instantie van de lidstaat te verzoeken om de einde-afvalfase vast te stellen. Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/98 aldus moet worden uitgelegd dat:

    • het niet in de weg staat aan een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan bij ontstentenis van Unierechtelijk neergelegde criteria voor de vaststelling van de einde-afvalfase van een specifieke afvalsoort de einde-afvalfase afhankelijk is van de vraag of bij een nationale handeling van algemene strekking criteria voor die afvalsoort zijn vastgesteld, en

    • de houder van afvalstoffen daaraan in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet het recht ontleent om de bevoegde autoriteit of een rechterlijke instantie van de lidstaat te verzoeken om de einde-afvalfase vast te stellen.

    Kosten

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
    Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

    Artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen moet aldus worden uitgelegd dat:

    • het niet in de weg staat aan een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan bij ontstentenis van Unierechtelijk neergelegde criteria voor de vaststelling van de einde-afvalfase van een specifieke afvalsoort de einde-afvalfase afhankelijk is van de vraag of bij een nationale handeling van algemene strekking criteria voor die afvalsoort zijn vastgesteld, en

    • de houder van afvalstoffen daaraan in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet het recht ontleent om de bevoegde autoriteit of een rechterlijke instantie van de lidstaat te verzoeken om de einde-afvalfase vast te stellen.

    ondertekeningen