Home

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 5 september 2019

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 5 september 2019

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
5 september 2019

Uitspraak

Arrest van het Hof (Derde kamer)

5 september 2019(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van onderhoudsverplichtingen - Verordening (EG) nr. 4/2009 - Artikel 3, onder a) en d), en artikel 5 - Gerecht waarbij drie gezamenlijke verzoeken inzake de echtscheiding van de ouders van een minderjarig kind, de ouderlijke verantwoordelijkheid en de onderhoudsverplichting ten gunste van het kind zijn ingediend - Bevoegdverklaring inzake echtscheiding en onbevoegdverklaring inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid - Bevoegdheid inzake het verzoek betreffende een onderhoudsverplichting - Gerecht van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft en waarvoor hij verschijnt”"

In zaak C‑468/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Judecătorie Constanţa (rechter in eerste aanleg Constanţa, Roemenië) bij beslissing van 11 juli 2018, ingekomen bij het Hof op 18 juli 2018, in de procedure

R

tegen

P,

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, F. Biltgen, J. Malenovský, C. G. Fernlund (rapporteur) en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • de Roemeense regering, vertegenwoordigd door C. Canţăr, E. Gane en A. Voicu als gemachtigden,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin als gemachtigde, bijgestaan door D. Calciu, avocate,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 juli 2019,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, onder a) en d), en artikel 5 van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB 2009, L 7, blz. 1). Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen R, wonende in het Verenigd Koninkrijk, en P, wonende in Roemenië, over verzoeken tot echtscheiding, tot betaling van alimentatie voor hun minderjarige kind, en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Verordening (EG) nr. 2201/2003

De overwegingen 5 en 12 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1, met rectificatie in PB 2013, L 82, blz. 63), luiden als volgt:

  • Teneinde de gelijke behandeling van alle kinderen te waarborgen is deze verordening van toepassing op alle beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, inclusief maatregelen ter bescherming van het kind, los van ieder verband met een procedure in huwelijkszaken.

  • [...]

  • De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.”

  • In artikel 1 van deze verordening wordt het volgende bepaald:

    „1.

    Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:

    1. echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk;

    2. de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

    [...]

    1. Deze verordening is niet van toepassing op:

    [...]

    1. onderhoudsverplichtingen;

    [...]”

    In artikel 2, punt 7, van deze verordening staat te lezen:

    „In deze verordening wordt verstaan onder:

    1. ‚ouderlijke verantwoordelijkheid’: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht.”

    Overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder b), van deze verordening zijn de gerechten van de lidstaat waarvan beide echtgenoten de nationaliteit bezitten bevoegd ter zake van echtscheiding. Artikel 8 van verordening nr. 2201/2003 bepaalt:

    „1.

    Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.

    2.

    Het bepaalde in lid 1 geldt onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.”

    Artikel 12 van deze verordening, „Prorogatie van rechtsmacht”, bepaalt:

    „1.

    De gerechten van een lidstaat zijn, in de uitoefening van hun bevoegdheid op grond van artikel [3] ter zake van een verzoek om echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, bevoegd voor elke met dit verzoek samenhangende kwestie inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, indien:

    1. ten minste één van de echtgenoten de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind draagt;

    en

    1. de bevoegdheid van deze gerechten uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze door de echtgenoten en door de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, is aanvaard op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.

    [...]”

    Verordening nr. 4/2009

    Volgens de overwegingen 1 en 2 van verordening nr. 4/2009 heeft deze verordening tot doel maatregelen aan te nemen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen, die onder meer de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende regels voor collisie-jurisdictiegeschillen moeten bevorderen. Overweging 9 van deze verordening luidt als volgt:

  • „Een onderhoudsgerechtigde dient in een lidstaat gemakkelijk een beslissing te kunnen verkrijgen die automatisch, zonder enige andere formaliteit uitvoerbaar is in een andere lidstaat.”

  • Overweging 15 van deze verordening luidt als volgt:

  • „Teneinde de behartiging van de belangen van onderhoudsgerechtigden te waarborgen en een goede rechtsbedeling in de Europese Unie te bevorderen, dienen de bevoegdheidsregels die voortvloeien uit verordening (EG) nr. 44/2001 [van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1)] te worden aangepast. Het feit dat de verweerder zijn gewone verblijfplaats in een derde staat heeft, mag niet langer een reden zijn om de toepassing van communautaire bevoegdheidsregels uit te sluiten, en er dient geen enkele verwijzing naar de bevoegdheidsregels van het nationale recht meer te worden opgenomen. In deze verordening dient dus te worden bepaald in welke gevallen een gerecht van lidstaat een subsidiaire bevoegdheid kan uitoefenen.”

  • Volgens artikel 2, lid 1, punt 10), van deze verordening is de „onderhoudsgerechtigde”, „elke natuurlijke persoon aan wie levensonderhoud verschuldigd is of van wie gesteld wordt dat levensonderhoud aan hem verschuldigd is”. Artikel 3 van dezelfde verordening bepaalt:

    „In de lidstaten zijn op het gebied van onderhoudsverplichtingen bevoegd:

    1. het gerecht van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft, of

    2. het gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, of

    3. het gerecht dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de staat van personen, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een met deze verordening verbonden nevenverzoek is, tenzij deze bevoegdheid uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust, of

    4. het gerecht dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een nevenverzoek is dat verbonden is met dit verzoek, tenzij deze bevoegdheid uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust.”

    Artikel 5 van verordening nr. 4/2009, met als opschrift „Bevoegdheid gebaseerd op de verschijning van de verweerder”, luidt als volgt:

    „Buiten de gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van deze verordening, is het gerecht van een lidstaat waarvoor de verweerder verschijnt bevoegd. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de verschijning ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten.”

    Artikel 10 van deze verordening, met als opschrift „Toetsing van de bevoegdheid”, bepaalt:

    „Indien een zaak bij een gerecht van een lidstaat aanhangig is gemaakt waarvoor het volgens deze verordening niet bevoegd is, verklaart het zich ambtshalve onbevoegd.”

    Roemeens recht

    Volgens de verwijzingsbeslissing moeten de Roemeense rechters ambtshalve nagaan of zij bevoegd zijn. Niettemin kan voor een gerecht dat zich bevoegd heeft verklaard in elk stadium van de zaak door één van de partijen een exceptie van onbevoegdheid worden opgeworpen, die het gerecht dient te onderzoeken.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    R en P, Roemeense onderdanen, zijn op 15 augustus 2015 in Roemenië getrouwd. Zij zijn respectievelijk moeder en vader van een kind dat is geboren op 8 november 2015 te Belfast (Verenigd Koninkrijk), waar zij hebben gewoond alvorens uit elkaar te gaan. Bij hun scheiding in 2016 is P, de vader, naar Roemenië teruggekeerd, terwijl de moeder, R, met het kind in Belfast is gebleven. Bij een tegen P gericht verzoekschrift van 29 september 2016 heeft R het Judecătorie Constanța (rechter in eerste aanleg Constanța, Roemenië) verzocht om ontbinding van het huwelijk, vaststelling van de woonplaats van de minderjarige bij haar, toestemming om alleen het ouderlijk gezag uit te oefenen, en veroordeling van P tot betaling van alimentatie ten gunste van het kind. P heeft de bevoegdheid van de aldus aangezochte verwijzende rechter betwist. Op grond van artikel 3, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003 heeft deze zich op grond van de nationaliteit van de echtgenoten bevoegd verklaard om kennis te nemen van het echtscheidingsverzoek. Op 8 juni 2017 heeft deze rechter echter beslist om het verzoek betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid door de moeder, en de vaststelling van de woonplaats van het kind bij de moeder, te splitsen van dat inzake de verplichting om alimentatie te betalen ten gunste van het kind. Bijgevolg heeft hij twee nieuwe zaken geopend, die respectievelijk betrekking hadden op deze twee verzoeken. Aangaande het eerste verzoek betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft de verwijzende rechter zich onbevoegd verklaard na te hebben vastgesteld dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor prorogatie van rechtsmacht van artikel 12, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, daarin begrepen het belang van het kind. Voorts heeft deze rechter geoordeeld dat overeenkomstig artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, de gerechten van het Verenigd Koninkrijk bevoegd zouden zijn om dit verzoek te beoordelen, aangezien het kind sinds zijn geboorte zijn gewone woonplaats heeft in deze lidstaat. Partijen hebben geen beroep ingesteld tegen de uitspraak waarbij de verwijzende rechter zich in dit verband onbevoegd heeft verklaard. Aangaande het tweede verzoek betreffende de betaling door de vader van alimentatie ten gunste van het kind, heeft de verwijzende rechter zich krachtens artikel 3, onder a), van verordening nr. 4/2009, bevoegd verklaard op grond van de gewoonlijke woonplaats van de verweerder. Deze rechter voegt eraan toe dat P weliswaar voor hem is verschenen zonder ten aanzien van dit verzoek een exceptie van onbevoegdheid op te werpen, maar dat hij, net als R, de wens heeft geuit dat de verwijzende rechter het Hof hierover een prejudiciële vraag zou stellen. De verwijzende rechter deelt de twijfels van de partijen in het geding over zijn eigen bevoegdheid en preciseert dat hij naar Roemeens recht zijn bevoegdheid in alle stadia van de zaak ambtshalve kan onderzoeken. Hij vraagt zich af of uit het arrest van 16 juli 2015, A (C‑184/14, EU:C:2015:479 ), volgt dat, wanneer een rechter bevoegd is om uitspraak te doen over de ontbinding van het huwelijk tussen de ouders van een minderjarig kind, en een andere rechter bevoegd is om uitspraak te doen over de ouderlijke verantwoordelijkheid voor dit kind, enkel laatstgenoemde rechter bevoegd is uitspraak te doen over de onderhoudsverplichting jegens dat kind. De verwijzende rechter wijst erop dat hij zich met name afvraagt wat het verband is tussen artikel 3, onder a), van verordening nr. 4/2009, dat het gerecht aanduidt van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft, artikel 3, onder d), van die verordening, dat het gerecht aanduidt dat bevoegd is op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid, en artikel 5 van die verordening, dat de bevoegdheid regelt van het gerecht waarbij de verweerder is verschenen zonder een exceptie van onbevoegdheid op te werpen. Daarop heeft de Judecătorie Constanţa de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
    • Indien bij een gerecht van een lidstaat middels één enkel verzoekschrift drie verzoeken zijn ingediend betreffende de ontbinding van het huwelijk van de ouders van een minderjarig kind, de ouderlijke verantwoordelijkheid voor dit kind en de onderhoudsverplichting jegens dit kind, kunnen artikel 3, onder a), artikel 3, onder d), en artikel 5 van verordening nr. 4/2009 dan aldus worden uitgelegd dat het gerecht dat oordeelt over de echtscheiding – het gerecht van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft en waarvoor deze is verschenen – kan oordelen over het alimentatieverzoek ten gunste van het kind, ook al heeft dit gerecht zich onbevoegd verklaard inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor dit kind, of [aldus dat] alleen het gerecht dat bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind [kan] oordelen over het alimentatieverzoek?

    • Behoudt, in dezelfde situatie wat de aanhangigmaking bij het nationale gerecht betreft, het alimentatieverzoek ten gunste van het kind zijn karakter van nevenverzoek bij het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, in de zin van artikel 3, onder d), van deze verordening[?]

    • Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, is het dan in het belang van de minderjarige dat een krachtens artikel 3, onder a), van verordening nr. 4/2009 bevoegd gerecht van een lidstaat oordeelt over het verzoek betreffende de onderhoudsverplichting van de ouder jegens het kind dat is voortgekomen uit het huwelijk waarvan om ontbinding wordt verzocht, terwijl dat gerecht zich onbevoegd heeft verklaard met betrekking tot de uitoefening van het ouderlijk gezag, door bij uitspraak met gezag van gewijsde te oordelen dat niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 12 van verordening [(EG) nr. 2201/2003]?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Met zijn drie vragen, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, onder a) en d), en artikel 5 van verordening nr. 4/2009 aldus dienen te worden uitgelegd dat wanneer bij een gerecht van een lidstaat drie gezamenlijke verzoeken zijn ingediend die betrekking hebben op respectievelijk de echtscheiding van de ouders van een minderjarig kind, de ouderlijke verantwoordelijkheid en de onderhoudsverplichting jegens dit kind, het gerecht dat zich uitspreekt over de echtscheiding en zich onbevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen over het verzoek inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, desalniettemin bevoegd is om zich uit te spreken over het verzoek inzake de onderhoudsverplichting jegens het kind indien dit gerecht ook het gerecht van de gewoonlijke woonplaats van de verweerder is waarvoor deze laatste is verschenen, of dat enkel het gerecht dat bevoegd is om zich uit te spreken over de ouderlijke verantwoordelijkheid over het kind uitspraak mag doen over het verzoek inzake de onderhoudsverplichting voor dat kind. Blijkens de bewoordingen van artikel 3 van verordening nr. 4/2009, met als opschrift „Algemene bepalingen”, stelt deze verordening algemene criteria vast voor de toekenning van bevoegdheid aan de gerechten van de lidstaten die uitspraak doen op het gebied van onderhoudsverplichtingen. Het gaat om alternatieve criteria, zoals blijkt uit het gebruik van het nevenschikkend voegwoord „of” na de beschrijving van elk criterium (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, A, C‑184/14, EU:C:2015:479, punt 34 ). In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat verordening nr. 4/2009 tot doel heeft, zoals blijkt uit overweging 15 ervan, het belang van de onderhoudsgerechtigde te beschermen, die wordt beschouwd als de zwakste partij bij een vordering inzake onderhoudsplicht, aangezien artikel 3 van die verordening hem de mogelijkheid biedt om zijn verzoek in te dienen door andere bevoegdheidsgrondslagen te kiezen dan de grondslag die genoemd wordt in artikel 3, onder a), van die verordening (zie in die zin arresten van 15 januari 2004, Blijdenstein, C‑433/01, EU:C:2004:21, punt 29 , en  18 december 2014, Sanders en Huber, C‑400/13 en C‑408/13, EU:C:2014:2461, punten 27 en 28 ). De onderhoudsgerechtigde kan zijn aanvraag aldus indienen bij hetzij, overeenkomstig punt a) van dat artikel 3, het gerecht van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft, hetzij, overeenkomstig punt b) van dit artikel, bij het gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, hetzij, overeenkomstig de punten c) en d), van dat artikel, wanneer het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een met een verzoek betreffende de staat van personen verbonden nevenverzoek is, zoals een echtscheidingsverzoek [(punt c)], of de ouderlijke verantwoordelijkheid [(punt d)], bij het gerecht dat bevoegd is om kennis te nemen van respectievelijk één van beide procedures. Artikel 5 van verordening nr. 4/2009 stelt voorts de bevoegdheid vast van het gerecht van een lidstaat waarvoor de verweerder verschijnt, tenzij de verschijning van de verweerder ten doel heeft deze bevoegdheid te betwisten. Zoals blijkt uit de bewoordingen „[b]uiten de gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van deze verordening”, voorziet dit artikel in een bevoegdheidsgrond die standaard van toepassing is wanneer met name de criteria van artikel 3 van die verordening niet van toepassing zijn. In een situatie zoals in het hoofdgeding is het gerecht van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft, en die is aangezocht door de onderhoudsgerechtigde, dus bevoegd om op grond van artikel 3, onder a), van verordening nr. 4/2009 op het verzoek inzake de onderhoudsverplichtingen jegens het kind te beslissen. Dat gerecht is eveneens bevoegd op grond van artikel 5 van deze verordening als gerecht waarbij deze verweerder is verschenen zonder een exceptie van onbevoegdheid op te werpen. De verwijzende rechter wenst echter te vernemen of het feit dat hij zich onbevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen op het verzoek inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid dat in het bijzonder ziet op de uitoefening van het ouderlijke gezag en het gezagsrecht, met inbegrip van de verblijfplaats van het kind, hem niet onbevoegd maakt om uitspraak te doen op het verzoek inzake de onderhoudsverplichting jegens het kind. Zoals in punt 23 van het onderhavige arrest is uiteengezet, benadrukt deze rechter dat hij zich onbevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen op het verzoek inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, omdat niet was voldaan aan de in artikel 12 van verordening nr. 2201/2003 gestelde voorwaarden voor prorogatie van rechtsmacht. Hij is ook van mening dat de gerechten van het Verenigd Koninkrijk, waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, overeenkomstig artikel 8, lid 1, van die verordening bevoegd zijn. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt bovendien dat bij de gerechten van die lidstaat geen verzoek tot uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid is ingediend. In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof in punt 40 van het arrest van 16 juli 2015, A (C‑184/14, EU:C:2015:479 ), heeft geoordeeld dat een verzoek inzake de onderhoudsverplichtingen betreffende minderjarige kinderen naar de aard ervan intrinsiek verbonden is met het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid. Het Hof heeft in punt 43 van dat arrest ook geoordeeld dat de rechter die bevoegd is kennis te nemen van verzoeken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid in de beste positie verkeert om het belang van het verzoek inzake een onderhoudsverplichting ten behoeve van een kind concreet te beoordelen en de hoogte van deze verplichting, die is bedoeld als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en opvoeding van het kind, vast te stellen door deze aan te passen afhankelijk van de toewijzing van eenhoofdig dan wel gezamenlijk gezag, de omgangsregeling, de duur van die regeling en andere feitelijke gegevens inzake de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid die aan hem zijn voorgelegd. Aan het einde van zijn redenering heeft het Hof in punt 48 van het genoemde arrest voor recht verklaard dat wanneer bij een gerecht van een lidstaat een verzoek is ingediend met betrekking tot de scheiding of de verbreking van de huwelijksband tussen de ouders van een minderjarig kind, en bij een gerecht in een andere lidstaat een verzoek is ingediend betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid over hetzelfde kind, een verzoek betreffende een onderhoudsverplichting met betrekking tot dit kind uitsluitend een nevenverzoek is bij het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van artikel 3, onder d), van verordening nr. 4/2009. Uit het arrest van 16 juli 2015, A (C‑184/14, EU:C:2015:479 ), volgt echter niet dat wanneer, zoals in het hoofdgeding, een gerecht zich onbevoegd heeft verklaard ter zake van een verzoek betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een minderjarig kind, en een ander gerecht als ter zake bevoegd heeft aangewezen, alleen dit laatste in alle gevallen bevoegd is ter zake van elk verzoek betreffende de onderhoudsverplichtingen ten gunste van dit kind. In dit verband moet worden benadrukt dat het Hof in het arrest van 16 juli 2015, A (C‑184/14, EU:C:2015:479 ), uitsluitend de punten c) en d) van artikel 3 van verordening nr. 4/2009 heeft uitgelegd, en niet de andere bevoegdheidscriteria van artikel 3 of artikel 5 van die verordening. Die andere criteria waren in die zaak niet relevant, aangezien, zoals de advocaat-generaal in punt 52 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de echtgenoten, ouders van de onderhoudsgerechtigde kinderen, anders dan in de omstandigheden van het hoofdgeding, hun gewone verblijfplaats hadden in dezelfde lidstaat als hun kinderen, en de verweerder bovendien alleen voor het aangezochte gerecht was verschenen om de bevoegdheid van dat gerecht te betwisten. Bijgevolg laat het feit dat een gerecht zich onbevoegd heeft verklaard ter zake van een verzoek betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een minderjarig kind, de bevoegdheid van dat gerecht ter zake van verzoeken inzake de onderhoudsverplichtingen ten gunste van dit kind onverlet indien die bevoegdheid, zoals in het hoofdgeding, kan worden gebaseerd op artikel 3, onder a), van verordening nr. 4/2009, of op artikel 5 van die verordening. Deze conclusie vindt steun in de opzet en de doelstellingen van verordening nr. 4/2009. Verordening nr. 4/2009 stelt, wat de opzet ervan betreft, in hoofdstuk II (met het opschrift „Bevoegdheid”) alle toepasselijke regels vast om het ter zake van onderhoudsverplichtingen bevoegde gerecht aan te wijzen. In overweging 15 van deze verordening wordt dienaangaande verklaard dat geen enkele verwijzing naar de bevoegdheidsregels van het nationale recht meer dient te worden opgenomen aangezien de regels van de genoemde verordening worden geacht uitputtend te zijn. Indien een gerecht waarbij een verzoek op het gebied van onderhoudsverplichtingen jegens een kind wordt ingediend, niet bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor dat kind, moet dus eerst worden nagegaan of dat gerecht bevoegd is om krachtens die verordening op een andere grond uitspraak te doen (beschikkingen van 16 januari 2018, PM, C‑604/17, niet gepubliceerd, EU:C:2018:10, punt 33 , en  10 april 2018, CV, C‑85/18 PPU, EU:C:2018:220, punt 55 ). Verder dient te worden beklemtoond dat verordening nr. 4/2009 er niet in voorziet dat een gerecht dat op grond van een van de bepalingen van die verordening bevoegd is en op regelmatige wijze wordt aangezocht, de partijen verwijst naar een gerecht dat volgens hem in een betere positie is om daarvan kennis te nemen, zoals voor ouderlijke verantwoordelijkheid mogelijk is op grond van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003. Een dergelijke uitlegging strookt ook met de in punt 30 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doelstelling van verordening nr. 4/2009. Zoals de advocaat-generaal in de punten 59 en 61 van zijn conclusie heeft opgemerkt, voorziet die verordening in alternatieve en niet in hiërarchische bevoegdheidscriteria, die voorrang geven aan de keuze van de verzoeker. Het belang van deze keuze vanuit het oogpunt van de bescherming van de onderhoudsgerechtigde weerspiegelt het Protocol van Den Haag van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2009/941/EG van de Raad van 30 november 2009 (PB 2009, L 331, blz. 17), dat – zoals het Hof heeft opgemerkt – nauw samenhangt met verordening nr. 4/2009 (zie arrest van 7 juni 2018, KP, C‑83/17, EU:C:2018:408, punt 49 ). Het Hof heeft aldus voor recht verklaard dat dit protocol de onderhoudsgerechtigde de facto in staat stelt om het op zijn verzoek inzake onderhoudsverplichtingen toepasselijke recht te kiezen, door te bepalen dat de lex fori en niet het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de schuldeiser bij voorrang toepassing is wanneer deze zijn verzoek bij de bevoegde autoriteit van de gewone verblijfplaats van de schuldenaar indient (zie in die zin arrest van 20 september 2018, Mölk, C‑214/17, EU:C:2018:744, punten 31 en 32 ). Een uitlegging van verordening nr. 4/2009 volgens welke alleen het ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegde gerecht bevoegd is om te beslissen over een verzoek inzake onderhoudsverplichtingen, kan afbreuk doen aan deze mogelijkheid van de verzoekende onderhoudsgerechtigde om niet alleen het bevoegde gerecht, maar ook het dientengevolge op zijn verzoek toepasselijke recht te kiezen. In een situatie als aan de orde in het hoofdgeding moet worden opgemerkt dat de aanvankelijke keuze van de ouder die het minderjarige onderhoudsgerechtigde kind vertegenwoordigt, om al diens verzoeken bij hetzelfde gerecht aan te brengen, stuit op de door de verweerder opgeworpen exceptie van onbevoegdheid van het aangezochte gerecht, en een onbevoegdheidsverklaring van dat gerecht krachtens artikel 12 van verordening nr. 2201/2003 voor het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid. Gelet op het risico dat hij zijn verzoeken op het gebied van onderhoudsverplichtingen en ouderlijke verantwoordelijkheid bij twee verschillende gerechten moet indienen, kan die ouder er in het belang van het kind voor kiezen om zijn aanvankelijke verzoek inzake de onderhoudsverplichtingen dat is ingediend bij het gerecht waar het echtscheidingsverzoek aanhangig is gemaakt, in te trekken opdat de op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegde rechter ook bevoegd is ter zake van dit verzoek inzake de onderhoudsverplichtingen. Niettemin kan die ouder in het belang van het kind zijn aanvankelijke verzoek inzake de onderhoudsverplichtingen ten gunste van het kind handhaven voor het gerecht dat uitspraak doet over het echtscheidingsverzoek, wanneer dit tevens het gerecht is van de plaats waar de verweerder gewoonlijk verblijft. Om tal van redenen, zoals die welke worden genoemd door de advocaat-generaal in de punten 65 tot en met 71 van zijn conclusie, kan een dergelijke keuze door de onderhoudsgerechtigde worden gemaakt, meer bepaald de mogelijkheid om de lex fori – in casu de Roemeense wet – toe te passen, het gemak om zich in zijn moedertaal te uitdrukken, de eventueel lagere proceskosten, het feit dat de aangezochte rechter kennis heeft van de draagkracht van de verweerder, en de eventuele vrijstelling van het exequatur. Gelet op het voorgaande dient derhalve op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 3, onder a) en d), en artikel 5 van verordening nr. 4/2009 aldus dienen te worden uitgelegd dat wanneer een gerecht van een lidstaat zich moet uitspreken over drie in één beroep ingediende verzoeken die betrekking hebben op respectievelijk de echtscheiding van de ouders van een minderjarig kind, de ouderlijke verantwoordelijkheid voor dit kind en de onderhoudsverplichting jegens dit kind, het gerecht dat zich uitspreekt over de echtscheiding en zich onbevoegd heeft verklaard ter zake van het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, desalniettemin bevoegd is ter zake van het verzoek inzake de onderhoudsverplichting jegens het kind indien dit gerecht ook het gerecht van de gewoonlijke woonplaats van de verweerder is of het gerecht waarvoor deze laatste is verschenen, zonder de bevoegdheid van dat gerecht te betwisten.

    Kosten

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
    Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

    Artikel 3, onder a) en d), en artikel 5 van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen, dienen aldus te worden uitgelegd dat wanneer een gerecht van een lidstaat zich moet uitspreken over drie in één beroep ingediende verzoeken die betrekking hebben op respectievelijk de echtscheiding van de ouders van een minderjarig kind, de ouderlijke verantwoordelijkheid voor dit kind en de onderhoudsverplichting jegens dit kind, het gerecht dat zich uitspreekt over de echtscheiding en zich onbevoegd heeft verklaard ter zake van het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, desalniettemin bevoegd is ter zake van het verzoek inzake de onderhoudsverplichting jegens het kind indien dit gerecht ook het gerecht van de gewoonlijke woonplaats van de verweerder is of het gerecht waarvoor deze laatste is verschenen, zonder de bevoegdheid van dat gerecht te betwisten.

    ondertekeningen