betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) bij beslissing van 28 september 2018, ingekomen bij het Hof op 15 oktober 2018, in de procedure
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Voorafgaande opmerkingen
28
Zoals blijkt uit de bewoordingen heeft de prejudiciële vraag in wezen betrekking op de vraag of een nationale regeling die door de lidstaat van bestemming van een onlineverkoopdienst voor receptvrije geneesmiddelen wordt toegepast op de in een andere lidstaat gevestigde verlener van die dienst, verenigbaar is met het Unierecht.
29
Om deze vraag te beantwoorden dient in casu hoofdzakelijk rekening te worden gehouden met richtlijn 2000/31.
30
Om te beginnen heeft deze richtlijn luidens artikel 1, leden 1 en 2, gelezen in onderlinge samenhang, namelijk tot doel bij te dragen aan de goede werking van de interne markt door het vrije verkeer van de diensten van de informatiemaatschappij tussen lidstaten te waarborgen, door bepaalde, op die diensten toepasselijke nationale bepalingen voor zover nodig nader tot elkaar te brengen.
31
Vervolgens worden in artikel 2, onder a), van deze richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1, onder b), van richtlijn 2015/1535, „diensten van de informatiemaatschappij” gedefinieerd als „elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van diensten wordt verricht”, met dien verstande dat deze diensten blijkens overweging 18 van richtlijn 2000/31 een grote verscheidenheid aan economische activiteiten die online plaatsvinden bestrijken, zoals met name de onlineverkoop van goederen.
32
Wat ten slotte meer in het bijzonder de onlineverkoop van geneesmiddelen betreft, volgt uit artikel 1, lid 5, van richtlijn 2000/31 dat een dergelijke verkoop niet van de werkingssfeer van deze richtlijn is uitgesloten (zie naar analogie arrest van
2 december 2010, Ker-Optika, C‑108/09, EU:C:2010:725, punt 27
). Artikel 85 quater van richtlijn 2001/83 – dat betrekking heeft op de verkoop op afstand van geneesmiddelen aan de bevolking via diensten van de informatiemaatschappij – verwijst naar met name richtlijn 2000/31 en stelt geen verbod in op de verkoop op afstand van receptvrije geneesmiddelen. In het hoofdgeding zijn alleen dergelijke geneesmiddelen aan de orde.
33
Hieruit volgt dat een onlineverkoopdienst voor geneesmiddelen zoals de dienst in het hoofdgeding, een dienst van de informatiemaatschappij in de zin van artikel 2, onder a), van richtlijn 2000/31 kan vormen en dus binnen de werkingssfeer van deze richtlijn kan vallen met betrekking tot de voor die dienst geldende vereisten, die binnen het „gecoördineerde gebied” als bedoeld in artikel 2, onder h), van deze richtlijn vallen.
34
Bovendien kunnen de lidstaten krachtens artikel 3, lid 4, van richtlijn 2000/31 voor een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij binnen het gecoördineerde gebied maatregelen nemen die afwijken van het beginsel van vrij verkeer van diensten van de informatiemaatschappij, mits aan de twee cumulatieve voorwaarden onder a) en b) van deze bepaling is voldaan (zie in die zin arrest van
19 december 2019, Airbnb Ireland, C‑390/18, EU:C:2019:1112, punten 83 en 84
). Een uitlegging van artikel 3, lid 4, van deze richtlijn in die zin dat de lidstaten een vereiste dat niet aan de voorwaarden van die bepaling voldoet, kunnen rechtvaardigen uit hoofde van het primaire recht, ontneemt dus ieder nuttig effect aan die bepaling omdat een dergelijke uitlegging de met deze bepaling tot stand gebrachte harmonisatie van dit gebied al bij al ondermijnt (zie naar analogie arrest van
16 juni 2015, Rina Services e.a., C‑593/13, EU:C:2015:399, punt 37
). Derhalve hoeft de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling niet te worden getoetst aan het primaire recht, met name aan artikel 34 VWEU.
Ontvankelijkheid
35
De Franse regering voert aan dat de prejudiciële vraag niet ontvankelijk is voor zover zij betrekking heeft op de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2000/31. De bepalingen van een richtlijn kunnen namelijk niet door een particulier tegen een andere particulier worden ingeroepen in het kader van een horizontaal geschil met als doel zich te verzetten tegen de toepassing van een met die bepalingen strijdige nationale regeling. Dit aspect van de prejudiciële vraag is volgens de Franse regering dus hypothetisch van aard.
36
Er zij aan herinnerd dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, met name de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt te beoordelen. Wanneer deze vragen betrekking hebben op de uitlegging of de geldigheid van een Unierechtelijke regel, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie in die zin arresten van
16 juni 2015, Gauweiler e.a., C‑62/14, EU:C:2015:400, punt 24
, en
7 februari 2018, American Express, C‑304/16, EU:C:2018:66, punt 31
).
37
Vragen over het Unierecht worden vermoed relevant te zijn. Het Hof kan slechts weigeren op een door een nationale rechter gestelde prejudiciële vraag te antwoorden wanneer de gevraagde uitlegging van een regel van Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arresten van
16 juni 2015, Gauweiler e.a., C‑62/14, EU:C:2015:400, punt 25
, en
7 februari 2018, American Express, C‑304/16, EU:C:2018:66, punt 32
).
38
Met betrekking tot geschillen tussen particulieren heeft het Hof weliswaar steeds geoordeeld dat een richtlijn uit zichzelf aan particulieren geen verplichtingen kan opleggen en dus als zodanig niet tegenover een particulier kan worden ingeroepen, maar heeft het ook herhaaldelijk geoordeeld dat de uit een richtlijn voortvloeiende verplichting voor de lidstaten om het ermee beoogde doel te verwezenlijken, alsook de op hen rustende verplichting om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, voor alle autoriteiten van de lidstaten gelden, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties (arrest van
19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 30
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
Bij de toepassing van het nationale recht moeten de nationale rechterlijke instanties die dit recht dienen uit te leggen, dus met name rekening houden met alle regels ervan en de daarin erkende uitleggingsmethoden toepassen teneinde dit recht zoveel mogelijk uit te leggen tegen de achtergrond van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn om het met deze richtlijn beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, VWEU te voldoen (arrest van
19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 31
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
Derhalve blijkt niet duidelijk dat de prejudiciële vraag, voor zover zij betrekking heeft op richtlijn 2000/31, een hypothetisch probleem aan de orde stelt.
41
A van haar kant stelt dat de Franse Republiek niet heeft voldaan aan de uit artikel 3, lid 4, onder b), tweede streepje, van richtlijn 2000/31 voortvloeiende verplichting om kennis te geven van de beperkende maatregelen die in het hoofdgeding aan de orde zijn.
42
In dit verband zij erop gewezen dat de betrokken lidstaat op grond van die bepaling, wanneer een nationale regeling verschillende verboden of verplichtingen oplegt aan een verlener van diensten van de informatiemaatschappij en zo het vrije verkeer van diensten beperkt, de Commissie en de lidstaat op het grondgebied waarvan de beoogde dienstverlener is gevestigd, vooraf in kennis moet stellen van zijn voornemen om de betrokken beperkende maatregelen te nemen (arrest van
19 december 2019, Airbnb Ireland, C‑390/18, EU:C:2019:1112, punt 85
).
43
Het Hof heeft voorts reeds geoordeeld dat een dergelijke kennisgevingsverplichting een wezenlijk procedureel vereiste is dat rechtvaardigt dat maatregelen die het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij beperken en waarvan vooraf geen kennis is gegeven, niet aan particulieren kunnen worden tegengeworpen (arrest van
19 december 2019, Airbnb Ireland, C‑390/18, EU:C:2019:1112, punt 94
).
44
Zoals blijkt uit de in punt 37 van dit arrest aangehaalde rechtspraak worden vragen over het Unierecht evenwel vermoed relevant te zijn. Dat vermoeden kan niet worden weerlegd door het enkele feit dat een van de partijen in het hoofdgeding een bepaald feit betwist dat door de nationale rechter en niet door het Hof moet worden vastgesteld (zie in die zin arresten van
5 december 2006, Cipolla e.a., C‑94/04 en C‑202/04, EU:C:2006:758, punt 26
, en
14 april 2016, Polkomtel, C‑397/14, EU:C:2016:256, punt 38
).
45
Uit een en ander volgt dat de prejudiciële vraag ontvankelijk is.
Ten gronde
46
Gelet op de verduidelijkingen in de punten 28 tot en met 34 van dit arrest en om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven voor de beslechting van het hem voorgelegde geschil, moet zijn vraag zo worden opgevat dat hij in wezen wenst te vernemen of richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat de lidstaat van bestemming van een onlineverkoopdienst voor receptvrije geneesmiddelen, op een in een andere lidstaat gevestigde verlener van die dienst, een nationale regeling toepast waarbij:
-
aan apotheken die deze geneesmiddelen verkopen een verbod wordt opgelegd om hun klanten te benaderen via bepaalde methoden en middelen, waaronder de massale verspreiding van reclamedrukwerk en reclamefolders buiten de apotheek;
-
aan die apotheken een verbod wordt opgelegd om reclameaanbiedingen te doen waarbij een korting wordt toegekend op de totale prijs van de bestelde geneesmiddelen zodra een bepaald bedrag wordt overschreden;
-
die apotheken worden verplicht om in het onlinebestelproces voor geneesmiddelen een gezondheidsvragenlijst op te nemen;
-
aan die apotheken een verbod wordt opgelegd om gebruik te maken van gesponsorde links in zoekmachines en prijsvergelijkers.
Eerste onderdeel van de vraag
47
Met het eerste onderdeel van zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat de lidstaat van bestemming van een onlineverkoopdienst voor receptvrije geneesmiddelen, op de in een andere lidstaat gevestigde verlener van deze dienst, een nationale regeling toepast waarbij aan apotheken een verbod wordt opgelegd om hun klanten te benaderen via bepaalde methoden en middelen, waaronder de massale verspreiding van reclamedrukwerk en reclamefolders buiten de apotheek.
48
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde dienstverlener langs diverse kanalen een grootschalige reclamecampagne voert voor zijn onlineverkoopdiensten, zowel via fysieke media, waaronder met name drukwerk of folders, als via zijn website.
49
Ter beantwoording van het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag moet om te beginnen worden opgemerkt dat de titels VIII en VIII bis van richtlijn 2001/83 inzake reclame voor geneesmiddelen buiten beschouwing kunnen worden gelaten.
50
Zoals de advocaat-generaal in punt 52 van zijn conclusie heeft opgemerkt, stellen de artikelen 86 tot en met 100 van richtlijn 2001/83 – waaruit die titels bestaan – immers regels vast voor de inhoud van de reclameboodschappen en de wijze waarop voor bepaalde geneesmiddelen wordt geadverteerd, maar bevatten zij geen regeling met betrekking tot de reclame voor onlineverkoopdiensten van geneesmiddelen.
51
Bijgevolg moet in de eerste plaats worden nagegaan of de in punt 48 van dit arrest omschreven reclameactiviteit onder richtlijn 2000/31 valt, afhankelijk van de vraag of deze activiteit via fysieke dan wel elektronische media wordt verricht.
52
Volgens artikel 3, lid 1, van richtlijn 2000/31 zorgt iedere lidstaat ervoor dat de diensten van de informatiemaatschappij die worden verleend door een op zijn grondgebied gevestigde dienstverlener, voldoen aan de in die lidstaat geldende nationale bepalingen die binnen het in artikel 2, onder h), van die richtlijn „gecoördineerde gebied” vallen.
53
Luidens deze bepaling omvat het „gecoördineerde gebied” alleen de vereisten die gelden voor langs elektronische weg verrichte diensten en met name, zoals blijkt uit overweging 21 van deze richtlijn, de vereisten voor onlinereclame.
54
De in het hoofdgeding aan de orde zijnde reclame wordt echter ten dele gemaakt via fysieke media.
55
Niettemin heeft die reclame in haar geheel en los van de wijze waarop zij daadwerkelijk wordt gevoerd, tot doel om potentiële consumenten naar de website van een apotheek te lokken en de onlineverkoop van de producten van die apotheek te bevorderen.
56
De reclame van de dienstverlener is dus een ondergeschikt element dat onlosmakelijk verbonden is met zijn onlineverkoopdienst van geneesmiddelen, die de enige economische bestaansreden van die reclame vormt.
57
Het zou daarom gekunsteld zijn om het deel van de reclame die online wordt gevoerd te beschouwen als onderdeel van het „gecoördineerde gebied” en het deel van de reclame die via fysieke media wordt gevoerd, van dit gebied uit te sluiten.
58
Deze uitlegging vindt overigens steun in artikel 2, onder h), i), van richtlijn 2000/31, dat bepaalt dat het „gecoördineerde gebied” vereisten omvat met betrekking tot het uitoefenen van een activiteit van een dienst van de informatiemaatschappij, zoals vereisten inzake met name het gedrag van de dienstverlener, vereisten inzake kwaliteit en inhoud van de dienst „inclusief inzake reclame”.
59
Uit het voorgaande volgt dat een reclameactiviteit als in het hoofdgeding, ongeacht of deze via fysieke of elektronische media wordt verricht, een ondergeschikt element is dat onlosmakelijk verbonden is met de onlineverkoopdienst en uit dien hoofde in zijn geheel onder het in richtlijn 2000/31 „gecoördineerde gebied” valt.
60
Gelet hierop moet er in de tweede plaats aan worden herinnerd dat op grond van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2000/31 de lidstaat van bestemming van een onlineverkoopdienst voor receptvrije geneesmiddelen, voor die activiteit in beginsel het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij die vanuit een andere lidstaat worden geleverd, niet mag beperken.
61
Een door een lidstaat opgelegd verbod als in het hoofdgeding kan de mogelijkheid beperken voor een in een andere lidstaat gevestigde apotheek om zich bij potentiële klanten in die eerste lidstaat kenbaar te maken en de onlineverkoopdienst van de producten die zij die klanten aanbiedt te promoten.
62
Bijgevolg moet een dergelijk verbod worden beschouwd als een beperking op het vrij verrichten van diensten van de informatiemaatschappij.
63
In de derde plaats kunnen de lidstaten volgens artikel 3, lid 4, onder a), van richtlijn 2000/31 maatregelen nemen om voor een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij van artikel 3, lid 2 van die richtlijn af te wijken, mits deze maatregelen ten eerste noodzakelijk zijn om de openbare orde, de bescherming van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of de bescherming van consumenten te waarborgen, deze maatregelen ten tweede worden genomen ten aanzien van een dienst van de informatiemaatschappij waardoor daadwerkelijk afbreuk wordt gedaan aan die doelstellingen of een ernstig gevaar daarvoor ontstaat, en deze maatregelen ten slotte evenredig zijn aan die doelstellingen.
64
Aangaande de in artikel 3, lid 4, onder a), van richtlijn 2000/31 gestelde voorwaarden van noodzakelijkheid en evenredigheid, moet er bij de beoordeling van de vraag of de betrokken nationale regeling in overeenstemming is met het Unierecht, zoals de advocaat-generaal in punt 122 van zijn conclusie heeft opgemerkt, rekening worden gehouden met de rechtspraak inzake de artikelen 34 en 56 VWEU, aangezien deze voorwaarden grotendeels overlappen met de voorwaarden die gelden voor elke belemmering van de in die artikelen van het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden.
65
In dit verband betoogt de Franse regering dat het verbod voor apotheken die online receptvrije geneesmiddelen verkopen om hun klanten te benaderen via methoden en middelen als in het hoofdgeding, die op grote schaal en intensief worden gebruikt, gerechtvaardigd is uit hoofde van de bescherming van de waardigheid van het beroep van apotheker.
66
De bescherming van de waardigheid van een gereglementeerd beroep – waarnaar ook in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/31 wordt verwezen – kan, gelet op het belang van de vertrouwensband die moet bestaan tussen een gezondheidswerker en zijn patiënt, een met de bescherming van de volksgezondheid verband houdend dwingend vereiste van algemeen belang vormen dat een beperking van de vrijheid van dienstverrichting kan rechtvaardigen (zie in die zin arrest van
4 mei 2017, Vanderborght, C‑339/15, EU:C:2017:335, punten 67 en 68
).
67
Het Hof heeft hierover met name reeds geoordeeld dat een intensief gebruik van reclame of een keuze voor agressieve reclameboodschappen de bescherming van de gezondheid kan schaden en afbreuk kan doen aan de waardigheid van een beroep in de gezondheidszorg (zie naar analogie arrest van
4 mei 2017, Vanderborght, C‑339/15, EU:C:2017:335, punt 69
).
68
Aangezien het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verbod dus een doelstelling van bescherming van de volksgezondheid nastreeft als bedoeld in artikel 3, lid 4, onder a), van richtlijn 2000/31 en tevens in artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83, moet vervolgens worden nagegaan of dit verbod geschikt is om deze doelstelling te bereiken.
69
In dit verband is een regeling die de dienstverlener als in het hoofdgeding verbiedt om een grootschalige en intensieve reclamecampagne te voeren, ook wanneer die campagne buiten de apotheek en via fysieke en elektronische media wordt gevoerd, geschikt ter verwezenlijking van de doelstelling om de waardigheid van het beroep van apotheker en uiteindelijk de volksgezondheid te beschermen.
70
Zoals de Spaanse regering terecht stelt, houdt een dergelijke praktijk namelijk het risico in dat geneesmiddelen worden gelijkgesteld met gewone consumptiegoederen zoals de goederen waarbij de reclamefolders in casu werden gevoegd. Bovendien geeft de grootschalige verspreiding van reclamefolders het beroep van apotheker een commercieel en op winstbejag gericht imago dat de publieke perceptie van dit beroep kan wijzigen.
71
Wat de noodzaak van een verbod als in het hoofdgeding betreft, moet eraan worden herinnerd dat de gezondheid en het leven van personen de eerste plaats innemen onder de goederen en belangen die door het VWEU worden beschermd, en dat het de taak van de lidstaten is om te beslissen op welk niveau zij de bescherming van de volksgezondheid wensen te verzekeren, en hoe dit dient te gebeuren. Aangezien dit niveau per lidstaat kan verschillen, beschikken de lidstaten over een beoordelingsmarge (arrest van
18 september 2019, VIPA, C‑222/18, EU:C:2019:751, punt 71
).
72
Het Hof heeft evenwel reeds geoordeeld dat, niettegenstaande deze beoordelingsmarge, de beperking die voortvloeit uit de toepassing van een nationale wettelijke regeling waarbij op algemene en absolute wijze aan gezondheidswerkers het gebruik van elke vorm van reclame ter promotie van hun zorgactiviteiten wordt verboden, verder gaat dan wat noodzakelijk is om de volksgezondheid en de waardigheid van een gereglementeerd beroep te beschermen (zie in die zin arrest van
4 mei 2017, Vanderborght, C‑339/15, EU:C:2017:335, punten 72 en 75
).
73
Gelet op deze rechtspraak staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verbod er niet toe leidt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde dienstverlener wordt belet om reclame buiten zijn apotheek te maken, ongeacht op welke drager of op welke schaal hij dat doet. Indien dit het geval is, gaat dit verbod verder dan wat noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken.
74
Uit een en ander volgt dat op het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag moet worden geantwoord dat richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzet dat de lidstaat van bestemming van een onlineverkoopdienst voor receptvrije geneesmiddelen, op een in een andere lidstaat gevestigde verlener van deze dienst, een nationale regeling toepast waarbij aan apotheken een verbod wordt opgelegd om hun klanten te benaderen via bepaalde methoden en middelen, waaronder de massale verspreiding van reclamedrukwerk en reclamefolders buiten de apotheek, op voorwaarde evenwel dat deze regeling niet ertoe leidt dat de betrokken dienstverlener wordt belet om reclame buiten zijn apotheek te maken, ongeacht op welke drager of op welke schaal hij dat doet, hetgeen de verwijzende rechter heeft na te gaan.
Tweede onderdeel van de vraag
75
Met het tweede onderdeel van zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat de lidstaat van bestemming van een onlineverkoopdienst voor receptvrije geneesmiddelen, op een in een andere lidstaat gevestigde verlener van deze dienst, een nationale regeling toepast waarbij aan apotheken een verbod wordt opgelegd om reclameaanbiedingen te doen die inhouden dat er bij overschrijding van een bepaald bedrag een korting wordt toegekend op de totale prijs van de bestelde geneesmiddelen.
76
In casu beperkt een door een lidstaat opgelegd verbod als in het hoofdgeding de mogelijkheid voor een in een andere lidstaat gevestigde apotheek om in die eerste lidstaat woonachtige potentiële klanten aan te trekken en de aldaar aangeboden onlineverkoopdienst aantrekkelijker te maken.
77
Bijgevolg moet een dergelijk verbod worden beschouwd als een beperking op het vrij verrichten van diensten van de informatiemaatschappij als bedoeld in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2000/31.
78
Overeenkomstig artikel 3, lid 4, onder a), van deze richtlijn moet daarom worden onderzocht of met dit verbod een in die bepaling bedoelde doelstelling wordt nagestreefd en of het verbod geschikt is om die doelstelling te verwezenlijken en niet verder gaat dan daartoe nodig is.
79
Om te beginnen stelt de Franse regering dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verbod bedoeld is om overmatig of oneigenlijk gebruik van geneesmiddelen te voorkomen.
80
Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak dat een dergelijke doelstelling bijdraagt tot de verwezenlijking van een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid (zie in die zin arrest van
19 mei 2009, Apothekerkammer des Saarlandes e.a., C‑171/07 en C‑172/07, EU:C:2009:316, punten 32‑34
).
81
Vervolgens moet worden geoordeeld dat, aangezien reclameaanbiedingen als in het hoofdgeding de betrokkenen ertoe kunnen aanzetten om geneesmiddelen te kopen en er in voorkomend geval overmatig gebruik van te maken, het verbod op dergelijke aanbiedingen geschikt is om de doelstelling van de bescherming van de volksgezondheid te bereiken.
82
Aangaande ten slotte de vraag of het verbod noodzakelijk is, meent A dat dit verbod er in feite op neerkomt dat elke prijskorting kan aanzetten tot overmatig gebruik van geneesmiddelen, daar dit verbod niet voorziet in een drempel waarboven een reclameaanbieding moet worden geacht tot overmatig gebruik te leiden. Overigens zou dit verbod ook gelden voor parafarmaceutische producten.
83
In dit verband is het, voor zover het Hof niet over voldoende informatie beschikt met betrekking tot de vraag of de toepassing van het verbod op reclameaanbiedingen specifieker is geregeld, en met name de vraag of dit verbod slechts de afprijzing van geneesmiddelen betreft of ook de afprijzing van parafarmaceutische producten, de taak van de verwijzende rechter om na te gaan hoe het betrokken verbod concreet wordt toegepast en of die toepassing in voorkomend geval verder gaat dan voor de bescherming van de volksgezondheid noodzakelijk is.
84
Uit een en ander volgt dat op het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag moet worden geantwoord dat richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzet dat de lidstaat van bestemming van een onlineverkoopdienst voor receptvrije geneesmiddelen, op een in een andere lidstaat gevestigde verlener van deze dienst, een nationale regeling toepast waarbij aan apotheken een verbod wordt opgelegd om reclameaanbiedingen te doen die inhouden dat er bij overschrijding van een bepaald bedrag een korting wordt toegekend op de totale prijs van de bestelde geneesmiddelen, op voorwaarde evenwel dat dat verbod voldoende is afgebakend en meer bepaald uitsluitend betrekking heeft op geneesmiddelen en niet op zuiver parafarmaceutische producten, hetgeen de verwijzende rechter heeft na te gaan.
Derde onderdeel van de vraag
85
Met het derde onderdeel van zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat de lidstaat van bestemming van een onlineverkoopdienst voor receptvrije geneesmiddelen, op een in een andere lidstaat gevestigde verlener van deze dienst, een nationale regeling toepast waarbij apotheken die dergelijke geneesmiddelen verkopen, verplicht worden om in het onlinebestelproces voor geneesmiddelen een gezondheidsvragenlijst op te nemen.
86
In casu wordt in de betrokken nationale regeling de validatie van de eerste bestelling geneesmiddelen van een patiënt op de website van een apotheek, afhankelijk gesteld van het vooraf invullen van een gezondheidsvragenlijst.
87
In dit verband zij erop gewezen dat het „gecoördineerde gebied” volgens artikel 2, onder h), i), van richtlijn 2000/31 de vereisten omvat die betrekking hebben op het uitoefenen van een activiteit van een dienst van de informatiemaatschappij, zoals met name vereisten inzake de inhoud van de dienst inclusief inzake contracten.
88
De in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregel regelt de voorwaarden waaronder een overeenkomst voor de onlineverkoop van receptvrije geneesmiddelen kan worden gesloten alsook de wijze waarop de apotheker zijn activiteiten inzake verkoop en advies online dient uit te oefenen. Derhalve moet deze maatregel worden geacht onder het „gecoördineerde gebied” als bedoeld in richtlijn 2000/31 te vallen.
89
Bijgevolg is artikel 3, lid 2, van richtlijn 2000/31 van toepassing, volgens hetwelk de lidstaat van bestemming van een onlineverkoopdienst voor geneesmiddelen in beginsel het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij die vanuit een andere lidstaat worden geleverd, niet mag beperken.
90
Een maatregel als aan de orde in het hoofdgeding kan echter duidelijk een afschrikkend effect hebben op patiënten die online geneesmiddelen wensen te kopen, en vormt bijgevolg een dergelijke beperking.
91
Overeenkomstig artikel 3, lid 4, onder a), van deze richtlijn moet daarom worden onderzocht of met een dergelijke maatregel een in die bepaling genoemde doelstelling wordt nagestreefd en of deze geschikt is om deze doelstelling te verwezenlijken en niet verder gaat dan daartoe noodzakelijk is.
92
Om te beginnen beroept de Franse regering zich ter rechtvaardiging van deze maatregel op de doelstelling om de patiënt gepersonaliseerd advies te verstrekken teneinde hem te beschermen tegen het oneigenlijk gebruik van geneesmiddelen.
93
Het Hof heeft in dit verband reeds erkend dat een dergelijk doel van bescherming van de volksgezondheid legitiem is (zie in die zin arrest van
11 december 2003, Deutscher Apothekerverband, C‑322/01, EU:C:2003:664, punt 106
).
94
Het klopt dat het gebruik van receptvrije geneesmiddelen in beginsel geen risico’s oplevert die vergelijkbaar zijn met die van receptplichtige geneesmiddelen (zie in die zin arrest van
11 juni 2020, ratiopharm, C‑786/18, EU:C:2020:459, punt 36
). Het kan evenwel niet worden uitgesloten dat er ook bepaalde risico’s verbonden zijn aan het gebruik van receptvrije geneesmiddelen.
95
Met de maatregel die in het hoofdgeding aan de orde is, wordt dus een doelstelling van bescherming van de volksgezondheid als bedoeld in artikel 3, lid 4, onder a), van richtlijn 2000/31 nagestreefd.
96
De Franse regering stelt dat een medische vragenlijst als aan de orde in het hoofdgeding noodzakelijk is omdat de betrokken apotheker de patiënt niet in zijn apotheek ontvangt en dan ook niet rechtstreeks met hem in gesprek kan treden. De apotheker kan hem dus niet op eigen initiatief advies verlenen. In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat deze vragenlijst hem in staat stelt de betrokken patiënt beter te leren kennen en via de opsporing van mogelijke contra-indicaties te zorgen voor de meest geschikte verstrekking van geneesmiddelen.
97
Op grond van deze overwegingen kan worden geoordeeld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregel geschikt is om de gezondheid van de patiënt te beschermen.
98
Wat ten slotte de noodzaak van een dergelijke maatregel betreft, heeft A aangevoerd dat het besluit betreffende goede praktijken inzake de verstrekking van geneesmiddelen er reeds voor zorgde dat patiënten op de persoon toegesneden advies konden krijgen. Op grond van dat besluit moesten onlineapotheken hun namelijk de mogelijkheid bieden om interactief en op afstand met een apotheker te overleggen. A merkt ook op dat de hoeveelheid geneesmiddelen die een betrokkene via haar website bestelt, van geval tot geval wordt gecontroleerd aan de hand van verschillende parameters, waaronder de bestelgeschiedenis van de betrokken persoon. Die controles volstaan volgens A om het risico op oneigenlijk gebruik van geneesmiddelen te voorkomen. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregel zou dus verder gaan dan noodzakelijk is.
99
Het Hof heeft echter reeds geoordeeld dat een vergroting van de interactieve elementen op het internet die door de klant moeten worden gebruikt voordat hij tot aanschaf van geneesmiddelen over kan gaan een aanvaardbare maatregel vormt die het vrije verkeer van goederen minder aantast dan een verbod op de onlineverkoop van geneesmiddelen, en even doeltreffend is voor de verwezenlijking van de doelstelling om het risico op misbruik van online gekochte geneesmiddelen te verminderen (zie in die zin arrest van
11 december 2003, Deutscher Apothekerverband, C‑322/01, EU:C:2003:664, punten 112‑114
).
100
Gelet op deze rechtspraak en op de in punt 71 van het onderhavige arrest genoemde beoordelingsmarge van de lidstaten gaat een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding niet verder dan noodzakelijk is om de nagestreefde doelstelling te bereiken.
101
Bovendien is de mogelijkheid voor de patiënt om een apotheker te raadplegen alvorens een bestelling te plaatsen, zoals de advocaat-generaal in punt 148 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zelfs wanneer dit gepaard gaat met een controle van de door de betrokkene gekochte hoeveelheden, niet een even doeltreffend middel als een controle waarbij van tevoren bij de patiënt informatie wordt verzameld.
102
Hieruit volgt dat op het derde onderdeel van de prejudiciële vraag moet worden geantwoord dat richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzet dat de lidstaat van bestemming van een onlineverkoopdienst voor receptvrije geneesmiddelen, op een in een andere lidstaat gevestigde verlener van deze dienst, een nationale regeling toepast waarbij apotheken die dergelijke geneesmiddelen verkopen, verplicht worden om in het onlinebestelproces voor geneesmiddelen een gezondheidsvragenlijst op te nemen.
Vierde onderdeel van de vraag
103
Met het vierde onderdeel van zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat een lidstaat van bestemming van een onlineverkoopdienst voor receptvrije geneesmiddelen, op een in een andere lidstaat gevestigde verlener van deze dienst, een nationale regeling toepast waarbij aan apotheken die dergelijke geneesmiddelen verkopen, een verbod wordt opgelegd om gebruik te maken van gesponsorde links in zoekmachines en prijsvergelijkers.
104
Een dergelijke regeling kan de mogelijkheden beperken voor een apotheek om zich bij potentiële klanten in een andere lidstaat kenbaar te maken en de op die klanten gerichte onlineverkoopdienst te promoten.
105
Bijgevolg moet die regeling worden beschouwd als een beperking op het vrij verrichten van diensten van de informatiemaatschappij, waarbij wordt afgeweken van het in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2000/31 neergelegde algemene verbod daarop.
106
Daarom moet overeenkomstig artikel 3, lid 4, onder a), van deze richtlijn worden onderzocht of met het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verbod een in die bepaling genoemde doelstelling wordt nagestreefd en of het verbod geschikt is om deze doelstelling te verwezenlijken en niet verder gaat dan daartoe noodzakelijk is.
107
Zoals de Franse regering tijdens de terechtzitting heeft verklaard, rechtvaardigt zij het verbod op gesponsorde links in zoekmachines en prijsvergelijkers met het argument dat deze links gevolgen dreigen te hebben voor de evenwichtige spreiding van de apotheken over het gehele nationale grondgebied, aangezien dergelijke links ervoor kunnen zorgen dat de handel in geneesmiddelen wordt geconcentreerd in de handen van grote apotheken.
108
In dit verband heeft het Hof reeds erkend dat de doelstelling om een veilige en kwalitatief hoogstaande geneesmiddelenvoorziening op het nationale grondgebied te waarborgen, een belemmering van het handelsverkeer tussen de lidstaten kan rechtvaardigen, aangezien deze doelstelling bijdraagt aan de bescherming van de gezondheid en het leven van personen (zie in die zin arrest van
18 september 2019, VIPA, C‑222/18, EU:C:2019:751, punt 68
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
109
Daar het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verbod dus de in artikel 3, lid 4, onder a), van richtlijn 2000/31 bedoelde doelstelling van bescherming van de volksgezondheid nastreeft, moet worden beoordeeld of het geschikt is om deze doelstelling te bereiken en niet verder gaat dan daartoe noodzakelijk is.
110
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat wanneer er nog onzekerheid heerst over het bestaan of de omvang van risico’s voor de gezondheid van personen, het van belang is dat de betrokken lidstaat beschermende maatregelen kan nemen zonder te hoeven wachten tot het daadwerkelijke bestaan van die risico’s ten volle is aangetoond. Bovendien kan de betrokken lidstaat maatregelen nemen die een risico voor de volksgezondheid – daaronder begrepen een risico voor een veilige en kwalitatief hoogstaande geneesmiddelenvoorziening van de bevolking – in de mate van het mogelijke beperken (arrest van
18 september 2019, VIPA, C‑222/18, EU:C:2019:751, punt 72
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
111
Het staat evenwel aan de lidstaten om in elk specifiek geval met name aan te tonen dat de door die lidstaten vastgestelde maatregel, die afwijkt van een fundamentele vrijheid, geschikt en noodzakelijk is (zie in die zin arrest van
18 september 2019, VIPA, C‑222/18, EU:C:2019:751, punten 69 en 70
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
112
Opgemerkt zij dat de Franse regering haar in punt 107 van het onderhavige arrest aangehaalde algemene bewering niet met specifiek bewijs heeft gestaafd. Een dergelijke bewering kan dus niet voldoen aan het in het vorige punt genoemde bewijsvereiste.
113
Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om objectief te onderzoeken of het eventueel aangedragen bewijs redelijkerwijs kan leiden tot het oordeel dat de gekozen middelen geschikt zijn om de nagestreefde doelstellingen te bereiken, en of deze doelstellingen ook kunnen worden bereikt met minder beperkende maatregelen (zie naar analogie arrest van
18 september 2019, VIPA, C‑222/18, EU:C:2019:751, punt 70
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
114
Hieruit volgt dat op het vierde onderdeel van de prejudiciële vraag moet worden geantwoord dat richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat de lidstaat van bestemming van een onlineverkoopdienst voor receptvrije geneesmiddelen, op een in een andere lidstaat gevestigde verlener van deze dienst, een nationale regeling toepast waarbij aan apotheken die dergelijke geneesmiddelen verkopen, een verbod wordt opgelegd om gebruik te maken van gesponsorde links in zoekmachines en prijsvergelijkers, tenzij voor de verwijzende rechter naar behoren wordt aangetoond dat een dergelijke regeling geschikt is om een doelstelling op het gebied van bescherming van de volksgezondheid te verwezenlijken en niet verder gaat dan daartoe noodzakelijk is.
115
Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat:
-
zij zich niet ertegen verzet dat de lidstaat van bestemming van een onlineverkoopdienst voor receptvrije geneesmiddelen, op een in een andere lidstaat gevestigde verlener van deze dienst, een nationale regeling toepast waarbij aan apotheken een verbod wordt opgelegd om hun klanten te benaderen via bepaalde methoden en middelen, waaronder de massale verspreiding van reclamedrukwerk en reclamefolders buiten de apotheek, op voorwaarde dat deze regeling niet ertoe leidt dat de betrokken dienstverlener wordt belet om reclame buiten zijn apotheek te maken, ongeacht op welke drager of op welke schaal hij dat doet, hetgeen de verwijzende rechter heeft na te gaan;
-
zij zich niet ertegen verzet dat de lidstaat van bestemming van een onlineverkoopdienst voor receptvrije geneesmiddelen, op een in een andere lidstaat gevestigde verlener van deze dienst, een nationale regeling toepast waarbij aan apotheken een verbod wordt opgelegd om reclameaanbiedingen te doen die inhouden dat er bij overschrijding van een bepaald bedrag een korting wordt toegekend op de totale prijs van de bestelde geneesmiddelen, op voorwaarde evenwel dat dat verbod voldoende is afgebakend en meer bepaald uitsluitend betrekking heeft op geneesmiddelen en niet op zuiver parafarmaceutische producten, hetgeen de verwijzende rechter heeft na te gaan;
-
zij zich niet ertegen verzet dat de lidstaat van bestemming van een onlineverkoopdienst voor receptvrije geneesmiddelen, op een in een andere lidstaat gevestigde verlener van deze dienst, een nationale regeling toepast waarbij apotheken die dergelijke geneesmiddelen verkopen, verplicht worden om in het onlinebestelproces voor geneesmiddelen een gezondheidsvragenlijst op te nemen;
-
zij zich ertegen verzet dat de lidstaat van bestemming van een onlineverkoopdienst voor receptvrije geneesmiddelen, op een in een andere lidstaat gevestigde verlener van deze dienst, een nationale regeling toepast waarbij aan apotheken die dergelijke geneesmiddelen verkopen, een verbod wordt opgelegd om gebruik te maken van gesponsorde links in zoekmachines en prijsvergelijkers, tenzij voor de verwijzende rechter naar behoren wordt aangetoond dat een dergelijke regeling geschikt is om een doelstelling op het gebied van bescherming van de volksgezondheid te verwezenlijken en niet verder gaat dan daartoe noodzakelijk is.