Beoordeling door het Hof
29
Allereerst kan het EUIPO niet worden gevolgd in zijn betoog dat het eerste middel van de hogere voorziening niet-ontvankelijk is. Rekwirante betwist immers geen feitelijke beoordeling van het Gerecht, maar de methode en criteria die het heeft gehanteerd om het begrip „gebruik voor een deel van de waren of diensten” in de zin van artikel 42, lid 2, van verordening nr. 207/2009 te omschrijven. Aangezien dit middel dus betrekking heeft op de criteria aan de hand waarvan het Gerecht moet beoordelen of het oudere merk normaal is gebruikt voor de waren of diensten waarvoor het is ingeschreven, of voor een deel van deze waren of diensten, in de zin van deze bepaling, stelt het een rechtsvraag aan de orde, die door het Hof in hogere voorziening kan worden getoetst (zie in die zin arrest van
12 december 2019, Der Grüne Punkt/EUIPO, C‑143/19 P, EU:C:2019:1076, punt 51
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
Met haar betoog verwijt rekwirante het Gerecht allereerst dat het heeft geoordeeld dat moest worden uitgemaakt of de enige artikelen waarop de door interveniënte overgelegde bewijzen van gebruik betrekking hadden, een zelfstandige subcategorie van de waren van klasse 25 in de zin van de Overeenkomst van Nice vormden, vervolgens dat het het criterium van het doel en de bestemming van de betrokken waren onjuist heeft toegepast bij het afbakenen van deze zelfstandige subcategorie en ten slotte dat het geen rekening heeft gehouden met het feit dat de betrokken waren een verschillend doelpubliek hadden en in onderscheiden winkels werden verkocht.
31
Dienaangaande zij er meteen aan herinnerd dat het Gerecht in de punten 29 tot en met 32 van het bestreden arrest het volgende heeft overwogen:
-
De bepalingen van artikel 42 van verordening nr. 207/2009 op grond waarvan het oudere merk kan worden geacht alleen te zijn ingeschreven voor het deel van de waren of diensten waarvoor het bewijs van normaal gebruik van het merk is geleverd, kunnen worden beschouwd als een beperking van de rechten die de houder van het oudere merk aan zijn inschrijving ontleent, zodat zij niet zo ruim mogen worden uitgelegd dat de omvang van de bescherming van het oudere merk ongerechtvaardigd wordt beperkt, met name in de veronderstelling dat de waren of diensten waarvoor dat merk is ingeschreven een voldoende afgebakende categorie vormen, en voorts moeten deze bepalingen in overeenstemming worden gebracht met het legitieme belang van de merkhouder om in de toekomst zijn waren‑ of dienstenassortiment uit te breiden binnen de grenzen van de beschrijving van de waren of diensten waarvoor het merk werd ingeschreven, en daarbij de door de inschrijving van dit merk geboden bescherming te genieten [zie in die zin arrest van
14 juli 2005, Reckitt Benckiser (España)/BHIM – Aladin (ALADIN), T‑126/03, EU:T:2005:288, punten 51 en 53
].
-
Wanneer een merk werd ingeschreven voor een waren‑ of dienstencategorie die voldoende ruim is om daarin verschillende subcategorieën te kunnen onderscheiden die zelfstandig kunnen worden bekeken, leidt het bewijs van normaal gebruik van het merk voor een deel van deze waren of diensten in het kader van een oppositieprocedure alleen tot bescherming voor de subcategorie of subcategorieën waartoe de waren of diensten behoren waarvoor het merk daadwerkelijk werd gebruikt. Wanneer daarentegen een merk werd ingeschreven voor waren of diensten die zo nauwkeurig werden beschreven en afgebakend dat het niet mogelijk is binnen de betrokken categorie belangrijke onderverdelingen te maken, dekt het bewijs van normaal gebruik van het merk voor deze waren of diensten voor het onderzoek van de oppositie noodzakelijkerwijs deze volledige categorie [arresten van
14 juli 2005, ALADIN, T‑126/03, EU:T:2005:288, punt 45
, en
13 februari 2007, Mundipharma/BHIM – Altana Pharma (RESPICUR), T‑256/04, EU:T:2007:46, punt 23
].
-
Het begrip ,gedeeltelijk gebruik’ heeft immers als functie ervoor te zorgen dat merken die voor een bepaalde warencategorie niet worden gebruikt, niet onbeschikbaar worden, maar mag niet als gevolg hebben dat de houder van een ouder merk elke bescherming wordt ontzegd voor waren die weliswaar niet strikt gelijk zijn aan die waarvoor normaal gebruik is bewezen, maar daarvan niet wezenlijk verschillen en behoren tot eenzelfde groep die alleen op willekeurige wijze kan worden onderverdeeld. In dit verband zij opgemerkt dat het voor de houder van een merk in de praktijk onmogelijk is het bewijs van gebruik ervan te leveren voor alle denkbare varianten van de waren waarop de inschrijving betrekking heeft. Bijgevolg kan het begrip ,deel van de waren of diensten’ niet worden opgevat als alle mogelijke commerciële vormen van gelijksoortige waren of diensten, maar alleen als waren of diensten die voldoende van elkaar verschillen om logische categorieën of subcategorieën te kunnen vormen [arresten van
14 juli 2005, ALADIN, T‑126/03, EU:T:2005:288, punt 46
, en
6 maart 2014, Anapurna/BHIM – Annapurna (ANNAPURNA), T‑71/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:105, punt 63
].
-
Aangaande de vraag of waren behoren tot een logische subcategorie die zelfstandig kan worden bekeken, volgt uit de rechtspraak dat, aangezien de consument in eerste instantie een waar of een dienst zoekt die aan zijn specifieke behoeften kan voldoen, de doelstelling of bestemming van de betrokken waar of dienst een essentiële rol speelt bij het maken van zijn keuze. Daar de consument het criterium van doelstelling of bestemming hanteert vóór enige aankoop, is het een doorslaggevend criterium bij de afbakening van een subcategorie van waren of diensten. Daarentegen zijn de aard van de betrokken waren en de kenmerken ervan als zodanig niet relevant voor de afbakening van subcategorieën van waren of diensten [zie arrest van
18 oktober 2016, August Storck/EUIPO – Chiquita Brands (Fruitfuls), T‑367/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:615, punt 32
en aldaar aangehaalde rechtspraak].”
32
In het licht van deze rechtsregels en jurisprudentiële beginselen heeft het Gerecht in de punten 33 tot en met 36 van het bestreden arrest onderzocht of de waren waarop de door Taiga verstrekte bewijzen zagen, een zelfstandige subcategorie vormden van de door het oudere merk aangeduide waren van klasse 25 in de zin van de Overeenkomst van Nice, uitsluitend bestaande uit jassen die beschermen tegen ongunstige weersomstandigheden. Allereerst heeft het Gerecht vastgesteld dat die waren „dezelfde bestemming [hadden], aangezien zij ertoe [strekten] het menselijk lichaam te bedekken, te omhullen, mooi aan te kleden en te beschermen tegen de elementen” en „hoe dan ook niet konden worden beschouwd als ,in wezen van elkaar verschillend’” in de zin van de in punt 31 van het bestreden arrest bedoelde rechtspraak. Vervolgens heeft het Gerecht erop gewezen dat de bijzondere kenmerken van deze waren – namelijk dat zij beschermen tegen ongunstige weersomstandigheden – in beginsel irrelevant waren, aangezien overeenkomstig de in punt 32 van het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak „de kenmerken van de waren als zodanig niet relevant zijn voor de afbakening van subcategorieën van waren of diensten”. Het Gerecht heeft het eerste middel bijgevolg afgewezen.
33
Volgens artikel 42, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 207/2009 kan de aanvrager van een Uniemerk verzoeken dat de houder van het oudere merk bewijst dat dit oudere merk in de Unie „normaal is gebruikt” in de vijf jaar vóór de publicatie van de merkaanvraag waartegen oppositie is ingesteld.
34
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat „normaal gebruik” een autonoom begrip van het Unierecht is (zie in die zin arrest van
11 maart 2003, Ansul, C‑40/01, EU:C:2003:145, punten 25‑31
).
35
Om te kunnen stellen dat een merk „normaal is gebruikt” in de zin van artikel 42, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 207/2009 moet het zijn gebruikt in overeenstemming met de wezenlijke functie ervan, die erin bestaat de consument of de eindgebruiker de identiteit van de oorsprong van de door dit merk aangeduide waar of dienst te waarborgen, door hem in staat te stellen om deze waar of dienst zonder gevaar voor verwarring te onderscheiden van waren of diensten van andere herkomst (zie in die zin arrest van
17 oktober 2019, Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark/Schmid, C‑514/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:878, punten 36 en 37
en aldaar aangehaalde rechtspraak). Een merk dat niet wordt gebruikt belemmert immers niet alleen de mededinging, doordat het een beperking meebrengt van de reeks van tekens die door anderen als merk kunnen worden ingeschreven en doordat het concurrenten de mogelijkheid ontzegt om dat merk of een overeenstemmend merk te gebruiken wanneer zij waren en/of diensten op de interne markt brengen die dezelfde zijn als of soortgelijk zijn aan die welke door het betrokken merk worden beschermd, maar ook het vrije goederenverkeer en de vrije dienstverrichting (arrest van
19 december 2012, Leno Merken, C‑149/11, EU:C:2012:816, punt 32
).
36
Opdat een merk die wezenlijke functie kan vervullen, verleent verordening nr. 207/2009 de houder ervan een geheel van rechten, die evenwel beperkt worden tot hetgeen strikt noodzakelijk is om deze functie te verzekeren, zoals de advocaat-generaal in punt 40 van haar conclusie heeft aangegeven.
37
Volgens artikel 15 van verordening nr. 207/2009 is bescherming van een ouder merk dan ook slechts gerechtvaardigd voor zover van dit merk „binnen de [Unie] [...] normaal gebruik [is] gemaakt voor de waren of diensten waarvoor het ingeschreven is”.
38
Artikel 42, lid 2, van deze verordening past deze rechtsregel specifiek in oppositieprocedures toe. De laatste volzin van dit lid bepaalt dat indien het oudere merk slechts wordt gebruikt voor een deel van de waren of diensten waarvoor het is ingeschreven, het voor het onderzoek van de oppositie wordt geacht alleen voor dat deel van de waren of diensten te zijn ingeschreven.
39
In deze context moet in navolging van de advocaat-generaal in punt 47 van haar conclusie worden opgemerkt dat de omvang van de categorieën van waren of diensten waarvoor het oudere merk werd ingeschreven, een bepalende factor is voor het evenwicht tussen enerzijds de handhaving en het behoud van de exclusieve rechten die aan de houder van het oudere merk zijn verleend, en anderzijds de beperking van die rechten om te voorkomen dat een gedeeltelijk gebruikt merk een ruime bescherming geniet om de enkele reden dat het voor een ruim assortiment van waren of diensten werd ingeschreven. Het Gerecht heeft hier terecht rekening mee gehouden in de punten 29 tot en met 31 van het bestreden arrest.
40
Wat het begrip „deel van de waren of diensten” van artikel 42, lid 2, van verordening nr. 207/2009 betreft, zij eraan herinnerd dat het Hof in het kader van de toepassing van artikel 43, lid 1, van deze verordening heeft geoordeeld dat om een subcategorie te onderscheiden binnen de waren waarop een Uniemerkaanvraag betrekking heeft, een criterium moet worden gehanteerd waarmee deze subcategorie voldoende nauwkeurig kan worden afgebakend (zie in die zin arrest van
11 december 2014, BHIM/Kessel medintim, C‑31/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2436, punt 37
).
41
Zoals de advocaat-generaal in punt 58 van haar conclusie heeft aangegeven, kan de analyse van het Hof in dat arrest ook worden gevolgd in het kader van de toepassing van artikel 42, lid 2, van verordening nr. 207/2009. De omschrijving van een zelfstandige subcategorie van waren of diensten moet immers op dezelfde criteria berusten, of het nu gaat om een verzoek tot beperking van de in de inschrijvingsaanvraag opgenomen opgave van waren of diensten, dan wel om een oppositie, zodat bij de beoordeling van het verwarringsgevaar de betrokken waren of diensten, die zijn omschreven op basis van dezelfde criteria, kunnen worden vergeleken.
42
Hieruit volgt ten eerste, zoals de advocaat-generaal in punt 50 van haar conclusie heeft opgemerkt, dat de consument die een waar of dienst wenst te kopen van een categorie die bijzonder nauwkeurig en afgebakend is omschreven, waarbinnen geen belangrijke onderverdelingen kunnen worden gemaakt, alle waren of diensten van deze categorie zal associëren met het oudere merk, zodat dit merk zijn wezenlijke functie zal vervullen, namelijk de oorsprong van deze waren of diensten garanderen. In die omstandigheden volstaat het dat de houder van het oudere merk bewijst dat dit merk normaal is gebruikt voor een deel van de waren of diensten van deze homogene categorie.
43
Ten tweede is het, zoals de advocaat-generaal in punt 52 van haar conclusie heeft aangegeven, voor waren of diensten van een ruime categorie, die kan worden onderverdeeld in verschillende zelfstandige subcategorieën, noodzakelijk om van de houder van het oudere merk te verlangen dat hij bewijst dat dit merk normaal is gebruikt voor elk van deze zelfstandige subcategorieën. Indien deze houder zijn merk heeft ingeschreven voor een ruim assortiment waren of diensten dat hij eventueel op de markt zou kunnen brengen, maar dat niet heeft gedaan in de vijf jaar vóór de publicatie van de merkaanvraag waartegen hij oppositie instelt, kan zijn belang bij de bescherming van het oudere merk voor deze waren of diensten immers niet prevaleren boven het belang dat concurrenten hebben bij de inschrijving van hun merk voor deze waren of diensten.
44
Aangaande het relevante criterium of de relevante criteria om een als zelfstandig te beschouwen samenhangende subcategorie van waren of diensten te identificeren, heeft het Hof in wezen geoordeeld dat het criterium van het doel en de bestemming van de betrokken waren of diensten essentieel is om een zelfstandige subcategorie van waren te onderscheiden (zie in die zin arrest van
11 december 2014, BHIM/Kessel medintim, C‑31/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2436, punt 39
).
45
In het licht van deze beginselen moet om te beginnen het eerste onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening worden onderzocht, waarmee wordt aangevoerd dat het Gerecht zich bij zijn onderzoek dat erin bestond te bepalen of er een als zelfstandig te beschouwen samenhangende subcategorie bestond, had moeten baseren op de waren waarvoor het oudere merk is ingeschreven.
46
Dienaangaande zij erop gewezen dat zowel uit de tekst van artikel 42, lid 2, laatste volzin, van verordening nr. 207/2009 als uit de punten 39 tot en met 42 van dit arrest volgt dat hoofdzakelijk voor de waren waarvoor de houder van het oudere merk het gebruik van dit merk heeft aangetoond, concreet moet worden nagegaan of deze een zelfstandige subcategorie vormen ten aanzien van de waren van de betrokken warenklasse, en dat de waren waarvoor het normale gebruik van het oudere merk is aangetoond dus worden vergeleken met de categorie van waren waarop de inschrijvingsaanvraag voor dit merk betrekking heeft.
47
Het Gerecht heeft in punt 33 van het bestreden arrest onderzocht of de waren waarop de door Taiga overgelegde bewijzen zagen een zelfstandige subcategorie vormden ten aanzien van de waren van klasse 25 in de zin van de Overeenkomst van Nice, dat wil zeggen ten aanzien van de meer algemene categorie waarvoor het oudere merk is inschreven. Het Gerecht heeft deze waren bovendien terecht vergeleken met deze algemenere categorie, alvorens in punt 34 van het bestreden arrest te besluiten dat deze waren niet wezenlijk verschillend konden worden geacht.
48
Derhalve moet het eerste onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening worden afgewezen.
49
Vervolgens moet ook de eerste grief van het tweede onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening worden afgewezen, waarmee rekwirante het Gerecht verwijt het criterium van het doel en de bestemming van de betrokken waren niet correct te hebben toegepast om een zelfstandige subcategorie van waren af te bakenen.
50
Uit het arrest van
11 december 2014, BHIM/Kessel medintim (C‑31/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2436, punten 37 en 39‑41
), blijkt immers dat het criterium van het doel en de bestemming van de betrokken waren niet bedoeld is om op abstracte of kunstmatige wijze subcategorieën van waren af te bakenen, maar op coherente en concrete wijze moet worden toegepast, zoals de advocaat-generaal in de punten 70 en 71 van haar conclusie heeft aangegeven.
51
Indien de betrokken waren, zoals vaak en ook in casu het geval is, meerdere doelen en de bestemmingen hebben, kan het bestaan van een afzonderlijke subcategorie van waren, anders dan rekwirante stelt, niet worden vastgesteld door elk van de mogelijke doelen van deze waren op zichzelf te beschouwen. Met een dergelijke aanpak zouden immers niet op coherente wijze zelfstandige subcategorieën kunnen worden geïdentificeerd en zouden de rechten van de houder van het oudere merk, zoals de advocaat-generaal in punt 71 van haar conclusie heeft opgemerkt, extreem worden beperkt, onder meer omdat dan onvoldoende rekening zou worden gehouden met zijn legitieme belang om het assortiment van waren of diensten waarvoor zijn merk is ingeschreven uit te breiden.
52
Het Gerecht heeft bijgevolg terecht niet naar elk van de gebruikstoepassingen van de betrokken waren apart gekeken, te weten het bedekken, omhullen, mooi aankleden of beschermen van het menselijk lichaam, aangezien deze verschillende gebruikstoepassingen worden gecombineerd met het oog op het in de handel brengen van deze waren, zoals de advocaat-generaal in punt 72 van haar conclusie heeft aangegeven.
53
Tot slot moet ook de tweede grief van het tweede onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening worden afgewezen, waarmee rekwirante betoogt dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met het feit dat de betrokken waren een verschillend doelpubliek hadden en in verschillende winkels werden verkocht. Deze criteria zijn immers niet relevant om een zelfstandige subcategorie van waren af te bakenen, maar wel om het relevante publiek te omschrijven (zie, in die zin en naar analogie, arrest van
11 december 2014, BHIM/Kessel medintim, C‑31/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2436, punten 37 en 41
).
54
Bijgevolg moet het eerste middel van de hogere voorziening worden afgewezen.