Home

Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 29 januari 2020

Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 29 januari 2020

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
29 januari 2020

Uitspraak

Beschikking van het Hof (Derde kamer)

29 januari 2020(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Afdoening zonder beslissing”"

In zaak C‑522/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen) bij beslissing van 2 augustus 2018, ingekomen bij het Hof op 9 augustus 2018, in de procedure

tegen

Zakład Ubezpieczeń Społecznych Oddział w Jaśle,

in tegenwoordigheid van:

Prokuratura Krajowa,

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal (rapporteur), kamerpresident, L. S. Rossi, J. Malenovský, F. Biltgen en N. Wahl, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen ingediend door:

    • de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

    • de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs, L. Van den Broeck en C. Pochet als gemachtigden,

    • de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Nymann-Lindegren en M. Wolff als gemachtigden,

    • de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Kucina en V. Soņeca als gemachtigden,

    • de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en C. S. Schillemans als gemachtigden,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Stobiecka-Kuik, D. Martin en H. Krämer als gemachtigden,

    • de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, vertegenwoordigd door C. Zatschler, J. S. Watson, I. O. Vilhjálmsdóttir en C. Howdle als gemachtigden,

  2. de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, artikel 4, lid 3, derde alinea, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, van artikel 267 VWEU, van de artikelen 21 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16). Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen DŚ en Zakład Ubezpieczeń Społecznych Oddział w Jaśle (instituut voor sociale verzekeringen, kas van Jasło, Polen) (hierna: „instituut voor sociale zekerheid”) betreffende de onderwerping van DŚ aan het Poolse socialezekerheidsstelsel.

Toepasselijke bepalingen

In artikel 30 van de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet inzake de Sąd Najwyższy) van 23 november 2002 (hierna: „wet van 2002 inzake de Sąd Najwyższy”) is de pensioenleeftijd van rechters van de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen) vastgesteld op 70 jaar. Op 20 december 2017 heeft de president van de Republiek Polen (hierna: „president van de Republiek”) de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet inzake de Sąd Najwyższy) van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 5; hierna: „nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy”) ondertekend, die op 3 april 2018 in werking is getreden. Deze wet is vervolgens meermaals gewijzigd. Artikel 37 van de nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy luidt als volgt:

„1.

Een rechter van de Sąd Najwyższy gaat met pensioen zodra hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, tenzij hij uiterlijk zes maanden en niet eerder dan twaalf maanden voordat hij de leeftijd [van 65 jaar] bereikt, een verklaring indient aangaande zijn intentie om zijn ambt te blijven bekleden, hij daarbij tevens een overeenkomstig de voorschriften voor kandidaat-rechters afgegeven attest overlegt waaruit blijkt dat zijn gezondheidstoestand hem toelaat zijn taken als rechter te vervullen, en de president van de Republiek ermee instemt dat hij het ambt van rechter in de Sąd Najwyższy blijft bekleden.

1 bis.

Alvorens een dergelijke toestemming te verlenen, wint de [president van de Republiek] bij de nationale raad voor de magistratuur advies in. De nationale raad voor de magistratuur legt de [president van de Republiek] zijn advies voor binnen een termijn van 30 dagen vanaf de dag waarop deze laatste om dat advies heeft verzocht. Indien de nationale raad voor de magistratuur zijn advies niet binnen de in de tweede zin bepaalde termijn heeft voorgelegd, wordt hij geacht een gunstig advies te hebben uitgebracht.

[...]

3.

Na ontvangst van het advies van de nationale raad voor de magistratuur als bedoeld in lid 1 bis of na afloop van de termijn voor de overlegging daarvan, beschikt de president van de Republiek Polen over een termijn van drie maanden waarbinnen hij de betrokken rechter toestemming kan geven om het ambt van rechter in de Sąd Najwyższy te blijven bekleden. Bij gebreke van toestemming binnen de in de eerste zin bedoelde termijn wordt de betrokken rechter geacht met pensioen te zijn gegaan vanaf de dag waarop hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. [...]

4.

De in lid 1 bedoelde toestemming wordt verleend voor een periode van drie jaar, die eenmaal kan worden verlengd. [...]”

Artikel 111 van de nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy bepaalt:

„1.

Rechters [bij de Sąd Najwyższy] die op de datum van inwerkingtreding van de onderhavige wet de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt of die deze leeftijd zullen bereiken binnen een periode van drie maanden vanaf de inwerkingtreding van deze wet, gaan met pensioen zodra deze termijn van drie maanden is verstreken, tenzij zij binnen een termijn van één maand vanaf de inwerkingtreding van de onderhavige wet de verklaring en het attest bedoeld in artikel 37, lid 1, overleggen en de president van de Republiek Polen ermee instemt dat zij hun ambt van rechter [bij de Sąd Najwyższy] blijven uitoefenen. De bepalingen van artikel 37, leden 2 tot en met 4, zijn van overeenkomstige toepassing.

1 bis.

Rechters [bij de Sąd Najwyższy] die na het verstrijken van een termijn van drie maanden en vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden vanaf de datum van inwerkingtreding van de onderhavige wet de leeftijd van 65 jaar zullen bereiken, gaan twaalf maanden na de inwerkingtreding van deze wet met pensioen, tenzij zij binnen deze termijn de verklaring en het attest bedoeld in artikel 37, lid 1, overleggen en de president van de Republiek Polen ermee instemt dat zij het ambt van rechter [bij de Sąd Najwyższy] blijven uitoefenen. De bepalingen van artikel 37, lid 1 bis tot en met lid 4, zijn mutatis mutandis van toepassing.”

Dit lid 1 bis is opgenomen in artikel 111 van de nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy om rekening te houden met de situatie van een rechter bij de Sąd Najwyższy die, als gevolg van de overgangsregels waarin aanvankelijk was voorzien, niet de gelegenheid zou hebben gehad om binnen de wettelijke termijn een verklaring af te leggen waarin hij aangeeft zijn ambt ook na de nieuwe pensioenleeftijd te willen blijven bekleden.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

Op 14 oktober 2015 heeft het instituut voor sociale zekerheid een beslissing genomen betreffende de onderwerping van DŚ aan het Poolse socialezekerheidsstelsel. Deze beslissing werd vernietigd bij uitspraak van de Sąd Apelacyjny, Wydział Pracy i Ubezpieczeń Społecznych w Rzeszowie (rechter in tweede aanleg bevoegd in arbeids- en socialezekerheidszaken Rzeszów) van 23 maart 2018. Deze rechterlijke instantie heeft geoordeeld dat het instituut voor sociale zekerheid in deze beslissing verzuimd had rekening te houden met het feit dat de beslissing van het pensioenorgaan van een andere lidstaat dan de Republiek Polen, waarbij was vastgesteld dat de betrokkene niet was onderworpen aan het socialezekerheidsstelsel van die andere lidstaat en die met name als grondslag heeft gediend voor een overeenstemming tussen autoriteiten, in de zin van artikel 16 van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2009, L 284, blz. 1), intussen door een rechterlijke instantie van die andere lidstaat nietig was verklaard. Nadat het instituut voor sociale zekerheid tegen die uitspraak was opgekomen, besloot de Sąd Najwyższy in zijn gebruikelijke rechtsprekende formatie om aan een uitgebreide samenstelling van dezelfde rechterlijke instantie een rechtsvraag voor te leggen om te bepalen of het niet in aanmerking nemen van de door een rechterlijke instantie van een andere lidstaat uitgesproken nietigverklaring een „niet-behandeling van de grond van een geschil” vormde, in de zin van artikel 386, lid 4, gelezen in samenhang met artikel 47714a van de kodeks postępowania cywilnego (wetboek van burgerlijke rechtsvordering). In de eerste fase van het onderzoek van die vraag, heeft die uitgebreide samenstelling van de Sąd Najwyższy vastgesteld dat de duur van de ambtsuitoefening van twee van zijn leden werd beïnvloed door de bepalingen van de nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy. In dit verband merkt de verwijzende rechterlijke instantie op dat een van de twee betrokken rechters, die de leeftijd van 65 jaar had bereikt vóór de inwerkingtreding in de loop van mei 2018 van de nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy, een verklaring had ingediend waarin hij de wens heeft geuit om zijn ambt te blijven bekleden tot de leeftijd van 70 jaar, te weten de pensioenleeftijd die van toepassing is op grond van de wet van 2002 inzake de Sąd Najwyższy. Hoewel deze verklaring niet de verklaring is waarnaar wordt verwezen in artikel 37 en artikel 111, lid 1, van de nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy, heeft de president van de Republiek de in die bepalingen voorziene toestemmingsprocedure ingeleid voor de eventuele handhaving van die rechter in zijn ambt. Deze procedure liep nog steeds op de datum waarop de verwijzingsbeslissing werd gegeven. Wat de tweede rechter betreft, verklaart de verwijzende rechterlijke instantie dat die rechter de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt na de inwerkingtreding van de nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy en dat hij de rechter is voor wie artikel 111, lid 1 bis, van die wet specifiek is vastgesteld. De verwijzende rechterlijke instantie merkt op dat ingevolge deze bepaling, deze rechter op 3 april 2019 met pensioen moest gaan, tenzij hij vóór die datum een verklaring indiende waarin hij zijn wens om in functie te blijven kenbaar maakt en de president van de Republiek eveneens vóór die datum zijn toestemming gaf voor de handhaving van de betrokkene van zijn ambt. In dit verband twijfelt de verwijzende rechterlijke instantie eraan of de bepalingen van artikel 37 en artikel 111, leden 1 en 1 bis, van de nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy (hierna: „litigieuze nationale bepalingen”) in overeenstemming zijn met de verschillende in punt 1 van de onderhavige beschikking genoemde bepalingen van het Unierecht. Deze rechterlijke instantie is meer bepaald van mening dat de verlaging van de pensioenleeftijd voor rechters in functie bij de Sąd Najwyższy in strijd is met het beginsel van de onafzetbaarheid van rechters en voorts met het verbod van discriminatie op grond van leeftijd in arbeidsaangelegenheden. Het feit dat voor de rechters van de Sąd Najwyższy elke mogelijkheid tot handhaving in hun ambt na de nieuw vastgestelde normale pensioenleeftijd afhankelijk is gesteld van een discretionaire beslissing van de president van de Republiek, is bovendien onverenigbaar met het beginsel van de onafhankelijkheid van de rechters, gezien de druk van buitenaf die hieruit voor hen kan voortvloeien. Voorts wenst de verwijzende rechterlijke instantie te vernemen of zij, indien de in het vorige lid bedoelde inbreuken op het Unierecht zouden worden vastgesteld, gerechtigd is de litigieuze nationale bepalingen buiten toepassing te laten. Verduidelijkingen door het Hof zijn volgens de verwijzende rechterlijke instantie nodig om haar in staat te stellen de prealabele vragen te beantwoorden die bij haar zijn gerezen met betrekking tot de bekwaamheid van de rechters waaruit zij is samengesteld om hun rechterlijke functie te blijven uitoefenen en om te oordelen in het hoofdgeding of in elke andere zaak waarin zij zitting hebben, met inachtneming van de vereisten die voortvloeien uit de in punt 1 van deze beschikking genoemde bepalingen van het Unierecht. Daarop heeft de Sąd Najwyższy de behandeling van de zaak geschorst en het Hof volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
  • Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 4, lid 3, derde alinea, VEU en artikel 2 VEU, alsook artikel 267, derde alinea, VWEU, en artikel 47 van het Handvest, in onderlinge samenhang gelezen, aldus worden uitgelegd dat er sprake is van schending van het beginsel van onafzetbaarheid van de rechters, dat deel uitmaakt van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming en van het beginsel van de rechtsstaat, wanneer de nationale wetgever de pensioenleeftijd van de rechters van de rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste instantie uitspraak doet, verlaagt (bijvoorbeeld van 70 jaar naar 65 jaar) en de nieuwe, lagere pensioenleeftijd toepast op de rechters in functie zonder de uiteindelijke beslissing tot gebruikmaking van de lagere pensioenleeftijd aan de betrokken rechter over te laten?

  • Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 4, lid 3, derde alinea, VEU, artikel 2 VEU, alsook van artikel 267, derde alinea, VWEU en artikel 47 van het Handvest, in onderlinge samenhang gelezen, aldus worden uitgelegd dat er sprake is van schending van het beginsel van de rechtsstaat en van de onafhankelijkheid die is vereist ter waarborging van een effectieve rechterlijke bescherming in zaken waarin het Unierecht aan de orde is, wanneer de nationale wetgever, in strijd met het beginsel van onafzetbaarheid van de rechters, de gebruikelijke leeftijd tot welke een rechter van de rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste instantie uitspraak doet, zijn functie mag uitoefenen, verlaagt van 70 naar 65 jaar en de mogelijkheid om het ambt van rechter te blijven bekleden afhankelijk stelt van de discretionaire goedkeuring door een orgaan van de uitvoerende macht?

  • Moeten artikel 2 en artikel 6, lid 1, van richtlijn [2000/78], in onderlinge samenhang gelezen, aldus worden uitgelegd dat er sprake is van discriminatie op grond van leeftijd indien de pensioenleeftijd van de rechters van de rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste instantie uitspraak doet, wordt verlaagd en de mogelijkheid voor een rechter in deze rechterlijke instantie die de nieuwe, lagere pensioenleeftijd heeft bereikt, om zijn ambt te blijven bekleden afhankelijk wordt gesteld van de goedkeuring door een orgaan van de uitvoerende macht?

  • Moeten de artikelen 2, 9, en 11 van richtlijn 2000/78, alsook de artikelen 21 en 47 van het Handvest, in onderlinge samenhang gelezen, aldus worden uitgelegd dat, in het geval van discriminatie op grond van leeftijd van de rechters van de rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste instantie uitspraak doet, erin bestaande dat de pensioenleeftijd van deze rechters wordt verlaagd van de huidige leeftijd van 70 jaar naar 65 jaar, deze rechterlijke instantie bij de behandeling van een zaak in een rechtsprekende formatie waarin een rechter zetelt die door de gevolgen van deze discriminerende nationale bepalingen wordt getroffen en niet te kennen heeft gegeven gebruik te willen maken van de nieuwe pensioenleeftijd, verplicht is om bij de beslechting van de prealabele kwestie van de rechtsprekende formatie de nationale bepalingen die in strijd zijn met richtlijn 2000/78 en artikel 21 van het Handvest buiten toepassing te laten en de behandeling van de zaak voort te zetten onder deelneming van deze rechter indien dit de enige doeltreffende manier is om de effectieve rechterlijke bescherming van de rechten die deze rechter aan het Unierecht ontleent, te waarborgen?

  • Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 4, lid 3, derde alinea, VEU, artikel 2 VEU, artikel 267 VWEU en artikel 47 van het Handvest, in onderlinge samenhang gelezen, aldus worden uitgelegd dat de rechtstaat als een dermate fundamentele waarde van de Europese Unie moet worden beschouwd dat in geval van twijfel omtrent de verenigbaarheid met deze waarde en met het daaruit voortvloeiende beginsel van effectieve rechterlijke bescherming – in de context van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en van de rechters in functie – van nationale bepalingen waarbij de pensioenleeftijd van de rechters wordt verlaagd zoals beschreven in de vragen 1 en 2, de nationale rechterlijke instantie het recht moet hebben om de toepassing van de nationale bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van onafzetbaarheid van de rechters ambtshalve te schorsen met betrekking tot alle rechters die binnen de werkingssfeer van deze bepalingen vallen?”

Op 17 oktober 2018 heeft de verwijzende rechterlijke instantie aan het Hof van Justitie een beschikking van 16 oktober 2018 meegedeeld, waarbij deze nationale rechterlijke instantie de intrekking van de principale hogere voorziening die intussen door het instituut voor sociale zekerheid was ingesteld, niet-ontvankelijk heeft verklaard. Uit de overwegingen van deze beschikking blijkt dat deze beslissing is genomen op basis van bepalingen van nationaal procesrecht waaruit volgt dat de intrekking van een hogere voorziening door een orgaan als het instituut voor sociale zekerheid, in een zaak die betrekking heeft op het arbeids- of socialezekerheidsrecht, niet-ontvankelijk moet worden verklaard wanneer die intrekking, zoals in het onderhavige geval, de rechtmatige belangen van de werknemer of de verzekerde schaadt en voorts met miskenning van de goede zeden en het algemeen belang wordt uitgevoerd en misbruik van het prerogatief vormt. Volgens deze overwegingen, die zijn gegeven nadat de prejudiciële vragen aan het Hof waren voorgelegd, is deze intrekking bovendien in strijd met de verplichting tot loyale samenwerking die voortvloeit uit artikel 4, lid 3, VEU. Als gevolg van deze beschikking heeft de verwijzende rechterlijke instantie het Hof meegedeeld dat zij haar verzoek om een prejudiciële beslissing in de onderhavige zaak handhaaft.

Vaststelling van de wet van 21 november 2018

Op 1 januari 2019 is de ustawa o zmianie ustawy o Sądzie Nawyższym (wet tot wijziging van de wet inzake de Sąd Najwyższy) van 21 november 2018 (Dz. U. van 2018, volgnr. 2507; hierna: „wet van 21 november 2018”) in werking getreden. Uit artikel 1 van de wet van 21 november 2018 volgt dat artikel 37, leden 1 bis tot en met 4, en artikel 111, leden 1 en 1 bis, van de nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy zijn ingetrokken en dat artikel 37, lid 1, ervan in die zin is gewijzigd dat „[e]en rechter van de Sąd Najwyższy [...] met pensioen [gaat] zodra hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt”. Evenwel wordt in die wet gepreciseerd dat deze laatste bepaling enkel van toepassing is op rechters van de Sąd Najwyższy die na 1 januari 2019 in functie zijn getreden. De rechters van de Sąd Najwyższy die vóór die datum in functie zijn getreden, vallen daarentegen opnieuw onder de bepaling die van toepassing was vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy, te weten artikel 30 van de wet van 2002 inzake de Sąd Najwyższy, waarin de pensioenleeftijd van de rechters van de Sąd Najwyższy is vastgesteld op 70 jaar. Voorts bepaalt artikel 2, lid 1, van de wet van 21 november 2018 dat „te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet, elke rechter in [de Sąd Najwyższy] [...] die op grond van artikel 37, leden 1 tot en met 4, of artikel 111, lid 1 of lid 1 bis, [van de nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy] is gepensioneerd, wordt gere-integreerd in het ambt dat hij op de datum van inwerkingtreding van [laatstgenoemde wet] bekleedde. Het ambt van rechter in de [Sąd Najwyższy ] [...] wordt geacht zonder onderbreking te zijn voortgezet.”

Afdoening zonder beslissing

Op de vraag van het Hof of de verwijzende rechterlijke instantie, gelet op de inwerkingtreding van de wet van 21 november 2018, van oordeel was dat een antwoord op de prejudiciële vragen nog steeds noodzakelijk was om haar in staat te stellen in het hoofdgeding uitspraak te doen, heeft zij bevestigend geantwoord. In dit verband beroept deze rechterlijke instantie zich met name op het fundamentele belang dat deze vragen hebben voor de instandhouding van de Unie als rechtsgemeenschap, op de omstandigheid dat deze vragen zijn gesteld toen de litigieuze nationale bepalingen nog steeds geldig waren, op het niet-definitieve karakter van de wet van 21 november 2018, die is vastgesteld ter uitvoering van de beschikking van 17 december 2018, Commissie/Polen (C‑619/18 R, EU:C:2018:1021 ), waarbij het Hof de voorlopige opschorting van die litigieuze nationale bepalingen heeft gelast, en op de omstandigheid dat de gevolgen van diezelfde nationale bepalingen niet ex tunc ongedaan zijn gemaakt. In die omstandigheden blijft een antwoord op de prejudiciële vragen noodzakelijk om de status van de rechters van de Sąd Najwyższy die door de litigieuze nationale bepalingen zijn geraakt, te verduidelijken. Terwijl de wet van 21 november 2018 is gebaseerd op het uitgangspunt dat een aantal van die rechters met pensioen zijn gegaan krachtens de litigieuze nationale bepalingen en momenteel zijn gere-integreerd in de Sąd Najwyższy, zijn de prejudiciële vragen immers gebaseerd op de veronderstelling dat de betrokken rechters nooit met pensioen zijn gegaan, aangezien deze nationale bepalingen buiten toepassing moesten worden gelaten, zodat de verwijzende rechterlijke instantie in haar huidige samenstelling en, meer in het algemeen, alle rechters van de Sąd Najwyższy die de wens hebben geuit om hun ambt ook na de leeftijd van 65 jaar te blijven bekleden, vonnissen kunnen blijven geven. De verwijzende rechterlijke instantie verduidelijkt echter dat, aangezien de in punt 12 van deze beschikking bedoelde rechter niet langer het gevaar loopt om niet te voldoen aan de voorwaarden die betrekking hebben op de onafhankelijkheid van de rechters, een antwoord op de gestelde vragen in werkelijkheid nog steeds noodzakelijk blijft met betrekking tot de rechters die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt vóór de datum van inwerkingtreding van de wet van 21 november 2018, en dus met name de in punt 11 van deze beschikking bedoelde rechter. Wat in de eerste plaats het belang van de gestelde vragen betreft, moet worden opgemerkt dat dit zeker niet kan worden betwist. Dit belang werd overigens al benadrukt in punt 15 van de beschikking van de president van het Hof van 13 november 2018, Zakład Ubezpieczeń Społecznych (C‑522/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:909 ), waarbij deze heeft besloten de onderhavige zaak volgens de versnelde procedure te behandelen. Bovendien zij opgemerkt dat het Hof in het arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy) (C 619/18, EU:C:2019:531 ), dat is gewezen na de indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing in onderhavige zaak, heeft geoordeeld dat de Republiek Polen de krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen door, ten eerste, de maatregel waarbij pensioenleeftijd van de rechters van de Sąd Najwyższy was verlaagd, toe te passen op de zittende rechters die vóór 3 april 2018 bij deze rechterlijke instantie waren benoemd, en, ten tweede, de president van de Republiek de discretionaire bevoegdheid te hebben verleend om de ambtstermijn van de rechters van die rechterlijke instantie na de nieuwe pensioenleeftijd te verlengen. Tegen deze achtergrond moet echter worden benadrukt dat de omstandigheid dat prejudiciële vragen van bijzonder belang zijn, op zich niet volstaat om te rechtvaardigen dat het Hof deze moet beantwoorden. In dit verband dient er in de tweede te plaats aan te worden herinnerd dat de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure volgens vaste rechtspraak van het Hof een instrument is voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechterlijke instanties de elementen voor de uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben om uitspraak te kunnen doen in de bij hen aanhangige gedingen (arrest van 19 december 2013, Fish Legal en Shirley, C‑279/12, EU:C:2013:853, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De prejudiciële procedure veronderstelt dat de verwijzende rechterlijke instantie, in het kader van een bij haar aanhangig geding, een beslissing moet geven waarbij rekening kan worden gehouden met het prejudiciële arrest (zie in die zin arresten van 27 juni 2013, Di Donna, C‑492/11, EU:C:2013:428, punt 26 , en  24 oktober 2013, Stoilov i Ko, C‑180/12, EU:C:2013:693, punt 44 , alsook beschikking van 3 maart 2016, Euro Bank, C‑537/15, niet gepubliceerd, EU:C:2016:143, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De rechtvaardigingsgrond voor een prejudiciële verwijzing is dus niet het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar een behoefte die inherent is aan de werkelijke beslechting van een geding (arrest van 10 december 2018, Wightman e.a., C‑621/18, EU:C:2018:999, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer blijkt dat de vraag klaarblijkelijk niet meer relevant is voor de beslechting van dit geding, dient het Hof de zaak zonder beslissing af te doen [arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. In casu zij eraan herinnerd dat na de prejudiciële verwijzing door de Sąd Najwyższy in deze zaak, achtereenvolgens de beschikking van de vicepresident van het Hof van 19 oktober 2018, Commissie/Polen (C‑619/18 R, niet gepubliceerd, EU:C:2018:852 ), en de beschikking van 17 december 2018, Commissie/Polen (C‑619/18 R, EU:C:2018:1021 ), zijn gegeven, waarbij de Republiek Polen met name werd gelast, ten eerste, de toepassing op te schorten van artikel 37, leden 1 tot en met 4, en artikel 111, leden 1 en 1 bis, van de nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy, alsmede van elke op grond van deze bepalingen genomen maatregel en, ten tweede, alle maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat de rechters in de Sąd Najwyższy die door die bepalingen worden geraakt, hun ambt dat zij op 3 april 2018, de datum van inwerkingtreding van de nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy, bekleedden, verder kunnen uitoefenen met dezelfde status en dezelfde rechten en arbeidsvoorwaarden als die welke zij tot 3 april 2018 genoten. Na de uitspraak van die beschikkingen, heeft de president van de Republiek op 17 december 2018 de wet van 21 november 2018 ondertekend, die is gepubliceerd in de Dziennik Ustaw Rzeczypospolitej Polskiej en daarna op 1 januari 2019 in werking is getreden. Zoals blijkt uit de verduidelijkingen in de punten 19 en 20 van onderhavige beschikking, zijn de litigieuze nationale bepalingen bij de wet van 21 november 2018 ingetrokken voor zover zij, ten eerste, de nieuwe, op 65 jaar vastgestelde pensioenleeftijd van de rechters bij de Sąd Najwyższy toepasten op de rechters die vóór 3 april 2018 in functie waren en zij, ten tweede, aan de president van de Republiek de discretionaire bevoegdheid verleenden om de ambtstermijn van de rechters van die rechterlijke instantie die de nieuwe pensioenleeftijd hadden bereikt, te verlengen. Uit die verduidelijkingen blijkt voorts dat krachtens de wet van 21 november 2018 elke rechter van de Sąd Najwyższy die op grond van de bepalingen van de op deze wijze ingetrokken nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy met pensioen is gegaan, wordt gere-integreerd in het ambt dat hij op de datum van inwerkingtreding van deze wet bekleedde en dat hij tot de leeftijd van 70 jaar als rechter in de genoemde rechterlijke instantie dient te vervullen, te weten de pensioenleeftijd zoals die gold vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy, op grond van de wet van 2002 inzake de Sąd Najwyższy. In die omstandigheden lijkt niets er meer aan in de weg te staan dat de rechters die deel uitmaken van de rechtsprekende formatie die de onderhavige prejudiciële verwijzing aan het Hof heeft gericht, in de toekomst hun rechtsprekende functie binnen de Sąd Najwyższy (en dus bij de verwijzende rechter) kunnen blijven uitoefenen tot zij de leeftijd van 70 jaar hebben bereikt, zonder dat de maatregel tot verlaging van de pensioenleeftijd tot 65 jaar of het mechanisme dat de president van de Republiek de discretionaire bevoegdheid verleende om te besluiten hun ambtstermijn te verlengen tot na de normale pensioenleeftijd, op hen nog betrekking heeft. Zo heeft de inwerkingtreding van de wet van 21 november 2018 tot gevolg gehad dat de prejudiciële vragen die aan het Hof waren gericht vanuit het perspectief van de beslissing die door de verwijzende rechterlijke instantie in de bij haar aanhangige zaak moest worden genomen, zonder voorwerp zijn geraakt (zie naar analogie arrest van 27 juni 2013, Di Donna, C‑492/11, EU:C::2013:428, punten 27-31, en beschikking van 3 maart 2016, Euro Bank, C‑537/15, niet gepubliceerd, EU:C:2016:143, punten 33-35 ). Vanuit dat perspectief waren deze vragen tot dusver immers gerechtvaardigd door de noodzaak om een prealabele vraag van procedurele aard te verduidelijken betreffende de samenstelling van de verwijzende rechterlijke instantie en betreffende de mogelijkheid voor de verwijzende rechterlijke instantie om, op grond van en met inachtneming van het Unierecht, de behandeling van de zaak voort te zetten met de deelname van de twee in de punten 11 en 12 van deze beschikking bedoelde rechters, teneinde over het hoofdgeding te beslissen. Aangezien deze prealabele vraag zich in het kader van het hoofdgeding evenwel niet meer stelt, is het voor de verwijzende rechterlijke instantie voor de beslissing die zij in die zaak moet geven, niet meer nodig om rekening te houden met het antwoord dat het Hof op de gestelde vragen zou kunnen geven (zie naar analogie arrest van 24 oktober 2013, Stoilov i Ko, C‑180/12, EU:C:2013:693, punt 44 ). Gelet op een en ander moet vastgesteld worden dat het Hof niet meer hoeft te beslissen over de onderhavige prejudiciële verwijzing.

Kosten

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) beschikt:

Op het door de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen) bij beslissing van 2 augustus 2018 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑522/18 hoeft niet meer te worden beslist.

ondertekeningen