Home

Arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 14 juli 2021 (Uittreksels).#Diosdado Cabello Rondón tegen Raad van de Europese Unie.#Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela – Bevriezing van tegoeden – Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Inschrijving van verzoekers naam op de lijsten – Handhaving van verzoekers naam op de lijsten – Motiveringsplicht – Rechten van de verdediging – Beginsel van behoorlijk bestuur – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Beoordelingsfout – Vrijheid van meningsuiting.#Zaak T-248/18.

Arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 14 juli 2021 (Uittreksels).#Diosdado Cabello Rondón tegen Raad van de Europese Unie.#Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela – Bevriezing van tegoeden – Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Inschrijving van verzoekers naam op de lijsten – Handhaving van verzoekers naam op de lijsten – Motiveringsplicht – Rechten van de verdediging – Beginsel van behoorlijk bestuur – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Beoordelingsfout – Vrijheid van meningsuiting.#Zaak T-248/18.

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

14 juli 2021 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela – Bevriezing van tegoeden – Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Inschrijving van verzoekers naam op de lijsten – Handhaving van verzoekers naam op de lijsten – Motiveringsplicht – Rechten van de verdediging – Beginsel van behoorlijk bestuur – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Beoordelingsfout – Vrijheid van meningsuiting”

In zaak T‑248/18,

Diosdado Cabello Rondón, wonende te Caracas (Venezuela), vertegenwoordigd door L. Giuliano en F. Di Gianni, advocaten,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Kyriakopoulou, P. Mahnič, V. Piessevaux en A. Antoniadis als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van zowel besluit (GBVB) 2018/90 van de Raad van 22 januari 2018 tot wijziging van besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 16 I, blz. 14), en besluit (GBVB) 2018/1656 van de Raad van 6 november 2018 tot wijziging van besluit (GBVB) 2017/2074 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 276, blz. 10), als uitvoeringsverordening (EU) 2018/88 van de Raad van 22 januari 2018 tot uitvoering van [verordening] (EU) 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 16 I, blz. 6), en uitvoeringsverordening (EU) 2018/1653 van de Raad van 6 november 2018 tot uitvoering van verordening (EU) 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela (PB 2018, L 276, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoeker betreffen,

wijst

HET GERECHT (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: R. da Silva Passos, president, I. Reine (rapporteur) en L. Truchot, rechters,

griffier: B. Lefebvre, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 september 2020,

het navolgende

Arrest (1)

[omissis]

In rechte

[omissis]

Derde middel: schending van de vrijheid van meningsuiting

[omissis]

100 Er zij aan herinnerd dat de eerbiediging van de grondrechten een vereiste is voor elk optreden van de Unie, ook op het gebied van het GBVB, zoals blijkt uit artikel 21 juncto artikel 23 VEU (zie arrest van 27 september 2018, Ezz e.a./Raad, T‑288/15, EU:T:2018:619, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aangezien de vrijheid van meningsuiting en van informatie wordt gewaarborgd door artikel 11 van het Handvest en, onder de hiernavolgende voorwaarden, door artikel 10 EVRM, moet worden nagegaan of de bestreden handelingen dit recht eerbiedigen.

101 Wat artikel 10 EVRM betreft, moet worden opgemerkt dat het EVRM, zolang de Unie er geen partij bij is, inderdaad geen formeel in de rechtsorde van de Unie opgenomen rechtsinstrument is. Bijgevolg moet de geldigheid van een handeling van afgeleid Unierecht uitsluitend worden getoetst aan de door het Handvest gewaarborgde grondrechten. Er zij echter aan herinnerd dat de door het EVRM erkende grondrechten krachtens artikel 6, lid 3, VEU als algemene beginselen deel uitmaken van het Unierecht en dat uit artikel 52, lid 3, van het Handvest voortvloeit dat voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en de reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door het EVRM aan worden toegekend. Volgens de toelichtingen bij deze bepaling, waarmee overeenkomstig artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest rekening moet worden gehouden bij de uitlegging ervan, worden de inhoud en reikwijdte van de gewaarborgde rechten niet alleen bepaald door de tekst van het EVRM, maar met name ook door de rechtspraak van het EHRM. Verder volgt uit voornoemde toelichtingen dat artikel 52, lid 3, van het Handvest beoogt te zorgen voor de nodige samenhang tussen de in het Handvest vervatte rechten en de door het EVRM gewaarborgde rechten die daarmee overeenkomen, zonder dat dit evenwel de autonomie van het Unierecht of van het Hof van Justitie van de Europese Unie aantast. Bovendien moet worden opgemerkt dat deze equivalentie tussen de door het Handvest gewaarborgde en door het EVRM gewaarborgde vrijheden formeel kenbaar is gemaakt wat betreft de vrijheid van meningsuiting (zie arrest van 31 mei 2018, Korwin-Mikke/Parlement, T‑770/16, EU:T:2018:320, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

102 Uit de tekst zelf van artikel 11, lid 1, van het Handvest en artikel 10, lid 1, EVRM volgt dat „[e]enieder [...] recht [heeft] op vrijheid van meningsuiting”. Het EHRM heeft reeds geoordeeld dat de vrijheid van meningsuiting een van de wezenlijke fundamenten van een democratische samenleving vormt en dat deze tekst geen onderscheid maakt naargelang de aard van het nagestreefde doel of de rol die natuurlijke of rechtspersonen bij de uitoefening van die vrijheid hebben gespeeld (EHRM, 28 september 1999, Öztürk tegen Turkije, CE:ECHR:1999:0928JUD002247993, § 49).

103 Er zij op gewezen dat het EHRM bijzonder belang hecht aan de rol van journalisten als „waakhonden” van de samenleving in het algemeen en van de democratie in het bijzonder. Het beveelt aan „de grootst mogelijke voorzichtigheid” aan de dag te leggen bij het beoordelen van de geldigheid van de beperkingen van hun vrijheid van meningsuiting (zie in die zin EHRM, 24 juni 2014, Roșiianu tegen Roemenië, CE:ECHR:2014:0624JUD002732906, § 61). Het benadrukt tevens dat audiovisuele media, zoals radio en televisie, in dit verband een bijzonder belangrijke rol spelen. Door hun vermogen om boodschappen over te brengen door middel van geluid en beeld, hebben zij een onmiddellijker en krachtiger effect dan de geschreven pers. De functie van televisie en radio als vertrouwde bronnen van vermaak in de privésfeer van de kijker of luisteraar versterkt hun impact nog (EHRM, 17 september 2009, Manole e.a. tegen Moldavië, CE:ECHR:2009:0917JUD001393602, § 97).

104 Niettemin is het EHRM van oordeel dat het recht van journalisten om informatie te verstrekken over kwesties van openbaar belang wordt beschermd mits zij te goeder trouw handelen, op basis van juiste feiten, en „betrouwbare en nauwkeurige” informatie verstrekken met inachtneming van de journalistieke ethiek. Artikel 10, lid 2, EVRM benadrukt dat de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting „verplichtingen en verantwoordelijkheden” omvat die ook gelden voor de media zelfs wanneer het gaat om kwesties van groot algemeen belang (zie EHRM, 17 december 2004, Pedersen en Baadsgaard tegen Denemarken, CE:ECHR:2004:1217JUD004901799, § 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat het feit dat audiovisuele media vaak een veel onmiddellijker en krachtiger effect hebben dan de geschreven pers, een element is waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van bovengenoemde „verplichtingen en verantwoordelijkheden” (zie in die zin EHRM, 16 juni 2015, Delfi AS tegen Estland, CE:ECHR:2015:0616JUD006456909, § 134).

105 Verder heeft het EHRM geoordeeld dat artikel 10, lid 2, EVRM haast geen ruimte laat voor beperkingen van de vrijheid van meningsuiting op het vlak van politieke uitspraken of kwesties van algemeen belang. In beginsel verdienen uitspraken met betrekking tot dergelijke kwesties van publiek belang namelijk een ruime bescherming, in tegenstelling tot uitspraken tot verdediging of rechtvaardiging van geweld, haat, vreemdelingenhaat of andere vormen van onverdraagzaamheid, die normaal niet worden beschermd. Het politiek discours geeft van nature aanleiding tot controverse en is vaak heftig, doch dit neemt niet weg dat het van publiek belang is, tenzij er een grens wordt overschreden en het uitmondt in een oproep tot geweld, haat of onverdraagzaamheid (EHRM, 15 oktober 2015, Perinçek tegen Zwitserland, CE:ECHR:2015:1015JUD002751008, §§ 197, 230 en 231; zie eveneens in die zin EHRM, 8 juli 1999, Sürek tegen Turkije (nr. 1), CE:ECHR:1999:0708JUD002668295, §§ 61 en 62). Volgens het EHRM moet, om te bepalen of de uitspraken in hun geheel kunnen worden beschouwd als aansporing tot geweld, aandacht worden besteed aan de gebruikte bewoordingen en de context waarin de verspreiding ervan plaatsvindt (zie in die zin EHRM, 6 juli 2010, Gözel en Özer tegen Turkije, CE:ECHR:2010:0706JUD004345304, § 52). In het bijzonder wanneer deze uitspraken zijn gedaan in een gespannen politieke of sociale context, erkent dit Hof in het algemeen dat een zekere vorm van inmenging met betrekking tot dergelijke uitlatingen gerechtvaardigd kan zijn op grond van artikel 10, lid 2, EVRM (zie in die zin EHRM, 15 oktober 2015, Perinçek tegen Zwitserland, CE:ECHR:2015:1015JUD002751008, § 205).

106 Voor de toepassing van bovengenoemde beginselen op het onderhavige geval moet rekening worden gehouden met de context van de onderhavige zaak, die wordt gekenmerkt door specifieke kenmerken die haar onderscheiden van die op basis waarvan het EHRM zijn rechtspraak heeft ontwikkeld (zie in die zin arrest van 15 juni 2017, Kiselev tegen Raad, T‑262/15, EU:T:2017:392, punt 93).

107 De uit de rechtspraak van het EHRM voortvloeiende beginselen zijn immers vastgelegd met betrekking tot situaties waarin een staat die het EVRM heeft ondertekend, aan een persoon die in die staat woonde en wiens uitspraken of acties door die staat als onaanvaardbaar zijn beschouwd, repressieve maatregelen, vaak strafmaatregelen, oplegde en die persoon zich beriep op de vrijheid van meningsuiting als verweer tegen die staat (arrest van 15 juni 2017, Kiselev/Raad, T‑262/15, EU:T:2017:392, punt 94).

108 In casu daarentegen is verzoeker een Venezolaans burger die in Venezuela woont en in zijn eigen land een politieke functie bekleedt en aldaar in aanzienlijke mate toegang heeft tot de audiovisuele media.

109 Dat is de achtergrond waartegen verzoeker zich beroept op het recht op vrijheid van meningsuiting. Hij roept dit recht dus niet in als verweermiddel tegen de Venezolaanse Staat, doch om te ontsnappen aan beperkende maatregelen, die bewarend en niet strafrechtelijk van aard zijn, die door de Raad zijn vastgesteld als reactie op de huidige situatie in Venezuela (zie in die zin en naar analogie arrest van 15 juni 2017, Kiselev/Raad, T‑262/15, EU:T:2017:392, punt 97).

110 Het onderhavige middel moet in het licht van al deze beginselen en overwegingen worden onderzocht.

111 Benadrukt moet worden dat verzoeker als prominente Venezolaanse politieke persoonlijkheid op de litigieuze lijsten is geplaatst en zich daar nog steeds op bevindt omdat hij de politieke oppositie, de media en het maatschappelijk middenveld publiekelijk heeft aangevallen en bedreigd. Op deze grond kon de Raad het criterium toepassen van artikel 6, lid 1, onder b), van besluit 2017/2074 betreffende de plaatsing van de namen van natuurlijke personen wier acties, beleidsmaatregelen of activiteiten op enigerlei wijze afbreuk doen aan de democratie of de rechtsstaat in Venezuela.

112 Er dient op te worden gewezen dat de interventies van verzoeker in de media waarop de Raad zich heeft gebaseerd om de bestreden handelingen te rechtvaardigen met name betrekking hebben op zijn politieke handelingen en op uitlatingen tijdens betogingen, tegenover de pers en op persconferenties.

113 Hieruit volgt dat verzoeker het voorwerp is geweest van de betrokken beperkende maatregelen als politieke persoonlijkheid die de democratie en de rechtsstaat heeft geschaad door publieke en gerichte bedreigingen tegen de politieke oppositie, de media en het maatschappelijk middenveld.

114 Wat verzoekers argument betreft dat hij de status heeft van commentator, journalist en ondernemer in voorstellingen, zij erop gewezen dat zijn wekelijkse televisieprogramma, dat trouwens het enige bewijs is van de status van journalist waarop hij zich beroept, een voortzetting van zijn politieke activiteiten lijkt te zijn. Zoals blijkt uit de punten 81 tot en met 83 hierboven, heeft verzoeker zijn uitzending immers gebruikt om zijn politieke tegenstanders aan te vallen en instructies te geven voor acties tegen de oppositie. Overigens hebben, zoals in punt 112 hierboven is opgemerkt, de door de Raad in aanmerking genomen handelingen van verzoeker niet uitsluitend betrekking op zijn televisieprogramma. Hoe dan ook volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat de beginselen inzake goede trouw en ethische verplichtingen die journalisten moeten eerbiedigen om zich te kunnen beroepen op een ruimere bescherming tegen inmengingen die hun vrijheid van meningsuiting aantasten (zie punt 104 hierboven) ook van toepassing zijn op andere personen die zich in het publieke debat mengen (zie in die zin EHRM, 15 februari 2005, Steel en Morris tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:2005:0215JUD006841601, § 90, en 29 november 2005, Urbino Rodrigues tegen Portugal, CE:ECHR:2005:1129JUD007508801, § 25). Die beginselen zijn dus relevant voor de situatie van verzoeker, die zonder enige twijfel heeft deelgenomen aan het publieke debat dat in Venezuela aan de gang is.

115 Uit het onderzoek van het dossier blijkt dat verzoeker, zonder de in de rechtspraak van het EHRM bedoelde „verplichtingen en verantwoordelijkheden” op zich te hebben genomen, de media vrijelijk heeft gebruikt om de politieke oppositie, andere media en het maatschappelijk middenveld in het openbaar te bedreigen en te intimideren.

116 Met name heeft verzoeker journalisten beschuldigd van medeplichtigheid aan een bomaanslag op de Bolivariaanse Nationale Garde. Bovendien heeft hij niet betwist dat hij op zijn website intimidatiepogingen heeft ondernomen jegens groeperingen die schendingen van de mensenrechten in Venezuela aan de kaak stellen, of nog dat hij in het kader van zijn televisieprogramma gebruik heeft gemaakt van informatie die afkomstig was van de onrechtmatige opname van privégesprekken om politieke opponenten aan te vallen. Evenmin heeft hij betwist dat hij tot brutale repressie heeft aangezet door middel van opruiende retoriek, dat hij instructies heeft gegeven om gevechtseenheden in te zetten tegen betogingen van de oppositie, dat hij de leiders van de oppositie publiekelijk heeft bedreigd door te verklaren „wij weten waar jullie leven”, dat hij in het openbaar een „handleiding voor de revolutionaire strijdkrachten” heeft getoond die persoonlijke informatie over de leiders van de oppositie bevatte, met name hun verblijfplaats, om de oppositie te intimideren. Ook de informatie in een OAS-verslag van 14 maart 2017 volgens hetwelk hij betrokken was bij folterdaden heeft verzoeker niet in twijfel getrokken.

117 Derhalve moet worden vastgesteld dat de handelingen van verzoeker die de Raad in zijn dossier heeft onderzocht een aansporing vormen tot geweld, haat en onverdraagzaamheid in de zin van de in punt 105 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, zodat zij niet kunnen genieten van de verruimde vrijheid van meningsuiting die uitspraken in een politieke context in beginsel beschermt. Deze handelingen vormen immers reële aanvallen op de democratie en de rechtsstaat in Venezuela.

118 Verzoekers argumenten betreffende zijn rol als journalist en de vrijheid van meningsuiting van journalisten moeten dus worden afgewezen.

119 Verder is het waar dat „eenieder” de vrijheid van meningsuiting geniet, zoals in punt 102 hierboven in herinnering is gebracht. Bovendien kunnen de aan verzoeker opgelegde beperkende maatregelen in casu leiden tot een beperking van zijn vrijheid van meningsuiting, aangezien de Raad met name wegens sommige van zijn uitlatingen tot deze maatregelen heeft besloten, en zij hem er dus van kunnen weerhouden zich in soortgelijke bewoordingen uit te drukken. Er zij echter op gewezen dat de vrijheid van meningsuiting geen absoluut recht is en aan beperkingen kan worden onderworpen onder de voorwaarden van artikel 52, lid 1, van het Handvest.

120 Om in overeenstemming met het Unierecht te zijn, moet een beperking van de vrijheid van meningsuiting aan drie voorwaarden voldoen. Ten eerste moet de betrokken beperking „bij wet worden gesteld”. Met andere woorden, de instelling van de Unie die maatregelen neemt die de vrijheid van meningsuiting van een persoon kunnen inperken, moet daarvoor over een rechtsgrondslag beschikken. Ten tweede moet de betrokken beperking beantwoorden aan een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang. Ten derde mag de beperking niet buitensporig zijn (zie arrest van 15 juni 2017, Kiselev/Raad, T‑262/15, EU:T:2017:392, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

121 Wat de eerste voorwaarde betreft, moet worden opgemerkt dat de beperking in casu „bij wet is gesteld”, aangezien zij is vastgesteld in handelingen die met name een algemene draagwijdte hebben, en zij een duidelijke rechtsgrondslag in het Unierecht heeft, te weten artikel 29 VEU en artikel 215 VWEU (zie in die zin arrest van 15 juni 2017, Kiselev/Raad, T‑262/15, EU:T:2017:392, punt 72).

122 Wat de tweede voorwaarde betreft, moet worden vastgesteld dat de bestreden handelingen, zoals blijkt uit het onderzoek van het tweede middel, wat verzoeker betreft in overeenstemming zijn met de doelstelling van artikel 21, lid 2, onder b), VEU om de democratie en de rechtsstaat te consolideren en te ondersteunen, aangezien zij passen in het kader van een beleid ter bevordering van de democratie in Venezuela.

123 Wat de derde voorwaarde betreft, dient te worden opgemerkt dat die voorwaarde tweeledig is: ten eerste moeten de beperkingen van de vrijheid van meningsuiting die kunnen voortvloeien uit de betrokken beperkende maatregelen noodzakelijk zijn en evenredig met de nagestreefde doelstelling, en ten tweede mag de kern van die vrijheid niet worden aangetast (zie naar analogie arrest van 15 juni 2017, Kiselev/Raad, T‑262/15, EU:T:2017:392, punt 84). Wat het eerste lid betreft, moet in herinnering worden gebracht dat het evenredigheidsbeginsel, dat een algemeen beginsel van het Unierecht is, vereist dat de handelingen van de instellingen van de Unie niet verder reiken dan wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd. Wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, moet dus die maatregel worden gekozen die de minste belasting met zich meebrengt, en de veroorzaakte nadelen mogen niet onevenredig zijn aan de nagestreefde doelstellingen (arrest van 15 juni 2017, Kiselev/Raad, T‑262/15, EU:T:2017:392, punt 87).

124 Dienaangaande wordt in de rechtspraak verduidelijkt dat met betrekking tot het rechterlijk toezicht op de naleving van het evenredigheidsbeginsel moet worden erkend dat de Uniewetgever over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt op gebieden waarin van hem politieke, economische en sociale keuzes worden verlangd en waarin hij ingewikkelde beoordelingen moet maken. Dit betekent dat een op dit gebied vastgestelde maatregel slechts onrechtmatig is wanneer deze kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel (arrest van 15 juni 2017, Kiselev/Raad, T‑262/15, EU:T:2017:392, punt 88).

125 Wat de vraag betreft of de beperkende maatregelen, zoals die welke aan verzoeker zijn opgelegd, in casu passend zijn in het licht van een voor de internationale gemeenschap zo fundamenteel doel van algemeen belang als de bescherming van de democratie en de rechtsstaat, blijkt dat de bevriezing van tegoeden, financiële activa en andere economische middelen van de personen van wie is vastgesteld dat zij betrokken zijn bij het ondermijnen van de democratie in Venezuela, als zodanig niet als ongeschikt kan worden beschouwd (zie in die zin arrest van 12 februari 2020, Boshab/Raad, T‑171/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:55, punt 134 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals in punt 117 hierboven is opgemerkt, ligt verzoeker door zijn aansporingen tot geweld, haat en onverdraagzaamheid aan de basis van dergelijke ondermijning.

126 Wat de noodzaak van de betrokken beperkingen betreft, moet worden vastgesteld dat alternatieve en minder dwingende maatregelen, zoals een stelsel van voorafgaande machtiging of een verplichting om a posteriori te verantwoorden waarvoor de uitgekeerde tegoeden zijn gebruikt, het niet mogelijk maken om de nagestreefde doelstellingen even doeltreffend te bereiken, te weten het uitoefenen van druk op de Venezolaanse beleidsmakers die verantwoordelijk zijn voor de situatie in Venezuela, in het bijzonder gelet op de mogelijkheid om de opgelegde beperkingen te omzeilen (zie in die zin arrest van 15 juni 2017, Kiselev/Raad, T‑262/15, EU:T:2017:392, punt 85).

127 Voorts zij eraan herinnerd dat artikel 7, lid 4, van besluit 2017/2074 en artikel 9, lid 1, van verordening 2017/2063 voorzien in de mogelijkheid om toestemming te verlenen voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen teneinde de betrokken personen in staat te stellen in hun basisbehoeften te voorzien of bepaalde verplichtingen na te komen.

128 Aangezien de beperkingen van verzoekers vrijheid van meningsuiting die de betrokken beperkende maatregelen voor hem met zich mee kunnen brengen, noodzakelijk en niet onevenredig zijn aan de nagestreefde doelstelling, dient te worden nagegaan of zij de kern van die vrijheid aantasten.

129 Er zij aan herinnerd dat de betrokken beperkende maatregelen bepalen dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen om te voorkomen dat verzoeker hun grondgebied binnenkomt of over hun grondgebied doorreist en voorts dat zijn tegoeden en economische middelen die zich in de Unie bevinden, worden bevroren.

130 Verzoeker is evenwel staatsburger van een derde land, namelijk Venezuela, en woont in die staat, waar hij zijn beroepsactiviteit als politicus uitoefent die tevens actief is in de media van dat land. De betrokken beperkende maatregelen tasten derhalve de kern van verzoekers recht om, in het land waar hij woont en werkt, zijn vrijheid van meningsuiting uit te oefenen, met name in het kader van zijn beroepsactiviteit in de mediasector, niet aan (zie naar analogie arrest van 15 juni 2017, Kiselev/Raad, T‑262/15, EU:T:2017:392, punt 123).

131 Daarenboven zijn die maatregelen tijdelijk en omkeerbaar. Uit artikel 13 van besluit 2017/2074 volgt immers dat dit besluit voortdurend wordt geëvalueerd (zie punt 7 hierboven).

132 Bijgevolg maken de beperkende maatregelen waaraan verzoeker is onderworpen geen inbreuk op zijn vrijheid van meningsuiting.

133 Gelet op een en ander moet het derde middel worden afgewezen.

[omissis]

HET GERECHT (Zevende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1) Het beroep wordt verworpen.

2) Diosdado Cabello Rondón wordt verwezen in de kosten.

Da Silva Passos

Reine

Truchot

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 juli 2021.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.


1 Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.