Home

Conclusie van advocaat-generaal P. Pikamäe van 24 maart 2021.

Conclusie van advocaat-generaal P. Pikamäe van 24 maart 2021.

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. PIKAMÄE

van 24 maart 2021 (1)

Gevoegde zaken C845/19 en C863/19

Okrazhna prokuratura – Varna

Strafzaak

tegen

DR (C845/19)

TS (C863/19)

[verzoek van de Apelativen sad – Varna (rechter in tweede aanleg Varna, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2014/42/EU – Bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie – Werkingssfeer – Confiscatie van wederrechtelijk verkregen vermogensbestanddelen – Economisch voordeel uit een strafbaar feit waarvoor geen veroordeling heeft plaatsgevonden – Artikel 4 – Confiscatie – Artikel 5 – Ruimere confiscatie – Artikel 6 – Confiscatie bij een derde – Voorwaarden – Confiscatie van een geldbedrag dat beweerdelijk aan een derde toebehoort – Derde die niet het recht heeft om zich als partij in de confiscatieprocedure te voegen – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”






1. In de onderhavige zaken richt de Apelativen sad – Varna (rechter in tweede aanleg Varna, Bulgarije) zich tot het Hof met een verzoek om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie(2).

2. Meer in het bijzonder wordt het Hof – voor het eerst – in de gelegenheid gesteld verduidelijkingen te geven over rechtsvragen die van wezenlijk belang zijn voor de uitlegging van deze richtlijn. De eerste vraag betreft de kwestie of voor de toepassing van deze richtlijn noodzakelijkerwijs sprake moet zijn van een grensoverschrijdende situatie. De tweede vraag betreft de samenhang van de bepalingen van richtlijn 2014/42 waarin verschillende gevallen van confiscatie worden geregeld. De derde vraag betreft de draagwijdte van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte dat wordt toegekend aan een derde die stelt eigendomsrechten te hebben op een verbeurdverklaard voorwerp.

I. Toepasselijke bepalingen

A. Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

3. Artikel 83, lid 1, VWEU is als volgt verwoord:

„1. Het Europees Parlement en de Raad kunnen volgens de gewone wetgevingsprocedure bij richtlijnen minimumvoorschriften vaststellen betreffende de bepaling van strafbare feiten en sancties in verband met vormen van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie die voortvloeit uit de aard of de gevolgen van deze strafbare feiten of uit een bijzondere noodzaak om deze op gemeenschappelijke basis te bestrijden.

Het betreft de volgende vormen van criminaliteit: terrorisme, mensenhandel en seksuele uitbuiting van vrouwen en kinderen, illegale drugshandel, illegale wapenhandel, het witwassen van geld, corruptie, de vervalsing van betaalmiddelen, computercriminaliteit en de georganiseerde criminaliteit.

[...]”

B. Unierecht

1. Kaderbesluit 2004/757

4. Artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel(3) bepaalt:

„Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen opdat de volgende opzettelijke gedragingen bestraft worden wanneer daarvoor geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is:

a) het produceren, vervaardigen, extraheren, bereiden, aanbieden, te koop stellen, distribueren, verkopen, afleveren, ongeacht de voorwaarden, verhandelen, doorvoeren, vervoeren, in- of uitvoeren van drugs;

[...]

c) het in bezit hebben of aankopen van drugs met het oog op een van de onder a) genoemde activiteiten;

[...]”

2. Richtlijn 2014/42

5. Artikel 1 van richtlijn 2014/42 heeft als opschrift „Onderwerp” en bepaalt:

„1. Bij deze richtlijn worden minimumvoorschriften vastgesteld betreffende de bevriezing van voorwerpen met het oog op een eventuele confiscatie, en betreffende de confiscatie van voorwerpen in strafzaken.

2. Deze richtlijn laat de procedures die de lidstaten kunnen toepassen voor de confiscatie van de bedoelde voorwerpen onverlet.”

6. Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1) ,opbrengst’, elk economisch voordeel dat al dan niet rechtstreeks uit een strafbaar feit is verkregen; dit kunnen voorwerpen van enigerlei aard zijn, met inbegrip van enige wederbelegging of omzetting van rechtstreekse opbrengsten en andere in geld waardeerbare voordelen;

2) ,voorwerpen’, goederen van enigerlei aard, lichamelijk of onlichamelijk, roerend of onroerend, alsmede rechtsbescheiden waaruit de eigendom of andere rechten aanzien van die goederen blijken;

[...]

4) ,confiscatie’, definitieve ontneming van voorwerpen, bevolen door een rechter in verband met een strafbaar feit;

[...]”

7. Artikel 3 van diezelfde richtlijn, met als opschrift „Toepassingsgebied”, is als volgt geformuleerd:

„Deze richtlijn is van toepassing op strafbare feiten die vallen onder:

[...]

g) [kaderbesluit 2004/757];

[...]”

8. Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/42, met als opschrift „Confiscatie”, luidt:

„De lidstaten nemen de nodige maatregelen die de volledige of gedeeltelijke confiscatie mogelijk maken van hulpmiddelen en opbrengsten of voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de hulpmiddelen of opbrengsten, onder voorbehoud van definitieve veroordeling wegens een strafbaar feit, die ook bij verstek kan gebeuren.”

9. Artikel 5 van die richtlijn, met als opschrift „Ruimere confiscatie”, bepaalt in lid 1 het volgende:

„De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de volledige of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van voorwerpen die toebehoren aan een persoon die is veroordeeld wegens een strafbaar feit dat al dan niet rechtstreeks economisch voordeel kan opleveren, indien een rechter, gezien de omstandigheden, met name bepaalde feiten en het beschikbare bewijsmateriaal, bijvoorbeeld het gegeven dat de waarde van de voorwerpen niet in verhouding staat tot het legale inkomen van de veroordeelde, ervan overtuigd is dat de bedoelde voorwerpen uit criminele gedragingen zijn verkregen.”

10. Artikel 6 van deze richtlijn, met als opschrift „Confiscatie bij een derde”, bepaalt:

„1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de confiscatie mogelijk te maken van opbrengsten, of andere voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met opbrengsten, die door een verdachte of beklaagde al dan niet rechtstreeks aan derden zijn overgemaakt, of die door derden zijn verkregen van een verdachte of beklaagde, ten minste wanneer die derden wisten of hadden moeten weten dat het doel van de overdracht of de verwerving het vermijden van confiscatie was, en dit op grond van concrete feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld het feit dat de overdracht of verwerving kosteloos werd uitgevoerd, of tegen een bedrag dat beduidend onder de marktwaarde lag.

2. Lid 1 wordt aldus uitgelegd dat geen afbreuk wordt gedaan aan de rechten van derden te goeder trouw.”

11. Artikel 8 van deze richtlijn, met als opschrift „Waarborgen”, luidt:

„1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de personen tegen wie de in deze richtlijn bedoelde maatregelen zijn gericht, recht hebben op een doeltreffende voorziening in rechte en een eerlijk proces, om hun rechten te kunnen handhaven. [...]”

C. Bulgaars recht

1. Wetboek van strafrecht

12. Artikel 53 van de nakazatelen kodeks (wetboek van strafrecht; hierna: „NK”) luidt als volgt:

„(1) Ongeacht de strafrechtelijke aansprakelijkheid worden ten gunste van de Staat geconfisqueerd:

a) de goederen die toebehoren aan de dader en waren bedoeld of gebruikt voor het opzettelijk plegen van een strafbaar feit; indien deze goederen ontbreken of zijn vervreemd, wordt confiscatie van de tegenwaarde gelast [(aangevuld – DV nr. 7 van 2019)];

b) de goederen die toebehoren aan de dader en die het voorwerp van een opzettelijk gepleegd strafbaar feit uitmaakten, voor zover de bijzondere bepalingen van het wetboek van strafrecht hierin uitdrukkelijk voorzien.

(2) Bovendien worden ten gunste van de Staat geconfisqueerd [(nieuw – DV nr. 28 van 1982)]:

a) de goederen die voorwerp of hulpmiddel van het strafbare feit zijn, waarvan het bezit verboden is en

b) de directe en indirecte opbrengst die door het strafbare feit is verkregen, wanneer deze niet teruggegeven of hersteld moet worden; indien de opbrengst ontbreekt of is vervreemd, wordt confiscatie van de tegenwaarde gelast [(gewijzigd – DV nr. 7 van 2019)].

(3) In de zin van lid 2, onder b), wordt verstaan onder [(nieuw – DV nr. 7 van 2019)]:

1. ‚directe opbrengst’, elk economisch voordeel dat rechtstreeks uit een strafbaar feit is verkregen;

2. ‚indirecte opbrengst’, elk economisch voordeel dat is ontstaan als gevolg van het beschikken over de directe opbrengst, alsook elk voorwerp dat door een daarop aansluitende gehele of gedeeltelijke verwerking van de directe opbrengst is verworven, met inbegrip van de voorwerpen die zijn vermengd met uit legale bron verworven voorwerpen; voorwerpen kunnen worden geconfisqueerd tot het beloop van de waarde van de betreffende directe opbrengst vermeerderd met de vermogensaanwas die rechtstreeks verbonden is aan het beschikken over of de verwerking van de directe opbrengst en het inbrengen van de directe opbrengst in het vermogen.”

13. Artikel 354a, NK [nieuw – DV nr. 95 van 1975; gewijzigd: nr. 28 van 1982, nr. 10 van 1993, nr. 62 van 1997, nr. 21 van 2000, nr. 26 van 2004 en nr. 75 van 2006] bepaalt:

„(1) Eenieder die zonder geldige vergunning verdovende middelen of overeenkomstige stoffen bereidt, verwerkt, verwerft of bezit met het oogmerk om deze te verspreiden, dan wel verdovende middelen of overeenkomstige stoffen verspreidt, wordt in het geval van zeer gevaarlijke verdovende middelen of overeenkomstige stoffen gestraft met een vrijheidsstraf van minimaal twee en maximaal acht jaar en een geldboete van [minimaal 5 000 en maximaal 20 000 Bulgaarse lev (BGN) (ongeveer 2 500 tot 10 000 EUR)], en bij gevaarlijke verdovende middelen of overeenkomstige stoffen met een vrijheidsstraf van minimaal één en maximaal zes jaar en een geldboete van [minimaal 2 000 en maximaal 10 000 BGN (ongeveer 1 000 tot 5 000 EUR)].

[...]

(3) Eenieder die zonder geldige vergunning verdovende middelen of overeenkomstige stoffen verwerft of bezit, wordt gestraft als volgt:

1. in het geval van zeer gevaarlijke verdovende middelen of overeenkomstige stoffen, met een vrijheidsstraf van minimaal één en maximaal zes jaar en een geldboete van [minimaal 2 000 en maximaal 10 000 BGN (ongeveer 1 000 tot 5 000 EUR)];

2. in het geval van gevaarlijke verdovende middelen of overeenkomstige stoffen, met een vrijheidsstraf van maximaal vijf jaar en een geldboete van [minimaal 1 000 en maximaal 5 000 BGN (ongeveer 500 tot 2 500 EUR)]. [...]”

2. Wetboek van strafvordering

14. Artikel 306, lid 1, punt 1, van de nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering, DV nr. 86 van 28 oktober 2005; hierna: „NPK”) bepaalt:

„(1) De rechter kan ook bij beschikking beslissen over:

1. de oplegging van een samengevoegde straf overeenkomstig de artikelen 25 en 27 alsook de toepassing van artikel 53 [NK].”

II. Feiten, hoofdgedingen en prejudiciële vragen

15. De betrokkenen zijn schuldig bevonden aan het, alleen of in vereniging, op 21 februari 2019 te Varna (Bulgarije) plegen van het strafbare feit bedoeld in artikel 354a NK, te weten het zonder vergunning in bezit hebben van zeer gevaarlijke verdovende middelen met het oogmerk om deze door te verkopen. Bij strafvonnis van 28 juni 2019 is DR veroordeeld tot een vrijheidsstraf van één jaar en een geldboete van 2 500 BGN (ongeveer 1 250 EUR). TS is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van twee jaar met een proefperiode van vier jaar, en een geldboete van 5 000 BGN (ongeveer 2 500 EUR).

16. In het kader van het vooronderzoek hebben de bevoegde autoriteiten huiszoeking verricht in een woning waar DR met zijn moeder en grootouders woonde en is DR’s auto doorzocht. Hierbij is een geldbedrag van 4 447,06 BGN (ongeveer 2 200 EUR) ontdekt.

17. Voorts hebben de bevoegde autoriteiten – eveneens tijdens het vooronderzoek – huiszoeking verricht in een woning waar TS met zijn moeder woonde. Hierbij is een geldbedrag van 9 324,25 BGN (ongeveer 4 800 EUR) ontdekt.

18. Na de strafrechtelijke veroordeling van de betrokkenen heeft het openbaar ministerie de Okrazhen sad – Varna (rechter in eerste aanleg Varna, Bulgarije; hierna: „rechter in eerste aanleg”) verzocht om confiscatie van genoemde geldbedragen overeenkomstig artikel 306, lid 1, punt 1, NPK. De rechter in eerste aanleg heeft het verzoek van het openbaar ministerie behandeld ter openbare terechtzitting, waarbij het openbaar ministerie, de betrokkenen en hun twee advocaten het woord hebben gevoerd.

19. In de loop van deze gerechtelijke procedure heeft DR verklaard dat het geldbedrag in kwestie toebehoort aan zijn grootmoeder, die het als banklening had verkregen. Bovendien heeft hij schriftelijk bewijs geleverd dat zijn grootmoeder in december 2018 een bedrag van 7 000,06 BGN (ongeveer 3 500 EUR) van haar bankrekening had opgenomen. Daar het Bulgaarse recht de grootmoeder van DR niet toestaat om als aparte partij aan de procedure van artikel 306, lid 1, punt 1, NPK deel te nemen, heeft zij niet aan deze in eerste aanleg doorlopen procedure deelgenomen. Zij is evenmin als getuige gehoord.

20. In het kader van die gerechtelijke procedure heeft TS van zijn kant verklaard dat het betrokken geldbedrag aan zijn moeder en aan zijn zus toebehoorde. In dit verband heeft hij tevens schriftelijk bewijs overgelegd waaruit bleek dat zijn moeder in maart 2018 bij de DSK EAD bank een consumptief krediet van 17 000 BGN (ongeveer 8 500 EUR) had opgenomen. Bovendien heeft hij kopieën overgelegd van de paspoorten van zijn moeder en van zijn zus, waaruit blijkt dat zij van 19 tot en met 21 april 2019 een reis naar Turkije hebben gemaakt. De moeder van TS heeft niet aan de procedure voor de rechter in eerste aanleg kunnen deelnemen. Zij is echter als getuige gehoord ter zake van het geldbedrag dat was aangetroffen in de woning waar zij met haar zoon woonde.

21. De rechter in eerste aanleg heeft geen toestemming gegeven voor de confiscatie van de betrokken geldbedragen op grond dat het strafbare feit waarvoor de betrokkenen zijn veroordeeld, te weten het bezit van verdovende middelen met het oog op wederverkoop, geen economische voordelen kon opleveren. In dit verband heeft deze rechter geoordeeld dat er weliswaar bewijzen waren – namelijk getuigenverklaringen – dat de betrokkenen in de zaken in kwestie verdovende middelen verkochten, maar niet was voldaan aan de in artikel 53, lid 2, NK neergelegde voorwaarden voor confiscatie, aangezien het openbaar ministerie dat niet had gevorderd en die handel door de daaropvolgende veroordeling evenmin was bevestigd.

22. Het regionale parket is bij de verwijzende rechter tegen het door de rechter in eerste aanleg gewezen vonnis in beroep gegaan, met het argument dat de rechter in eerste aanleg richtlijn 2014/42 niet bij de toepassing van artikel 53, lid 2, NK heeft betrokken. De advocaten van betrokkenen zijn het niet met het openbaar ministerie eens en stellen dat enkel materiële goederen die rechtstreeks voortkomen uit het strafbare feit waarvoor de betrokkene is veroordeeld, voor confiscatie in aanmerking komen.

23. In deze omstandigheden heeft de Apelativen sad – Varna de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen, die identiek zijn verwoord in de zaken C‑845/19 en C‑863/19:

„1) Zijn [richtlijn 2014/42] en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van toepassing op een strafbaar feit, inhoudende het in bezit hebben van verdovende middelen met het oogmerk om deze te verspreiden, dat door een Bulgaarse burger op het grondgebied van de Republiek Bulgarije is gepleegd en ook de mogelijke economische opbrengst in Bulgarije is verworven en zich daar bevindt?

2) In het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Wat moet worden verstaan onder het begrip ‚economisch voordeel dat [...] niet rechtstreeks uit een strafbaar feit is verkregen’ als bedoeld in artikel 2, lid 1, van richtlijn [2014/42], en kan een geldbedrag dat in de woning van de veroordeelde en diens familie en in de personenauto van de veroordeelde in beslag is genomen en in beslag is genomen, een dergelijk economisch voordeel vormen?

3) Moet artikel 2 van richtlijn [2014/42] aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling als bedoeld in artikel 53, lid 2, [NK], waarin niet is voorzien in de confiscatie van het ‚economisch voordeel dat [...] niet rechtstreeks uit een strafbaar feit is verkregen’?

4) Moet artikel 47 van het Handvest van de grondrechten aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als bedoeld in artikel 306, lid 1, punt 1, [NPK] op grond waarvan een geldbedrag ten gunste van de staat kan worden geconfisqueerd dat beweerdelijk toebehoort aan een andere persoon dan de dader, zonder dat deze derde de mogelijkheid heeft om als partij aan de procedure deel te nemen en zonder dat hij rechtstreeks toegang tot de rechter heeft?”

III. Procedure bij het Hof

24. Het openbaar ministerie, de Bulgaarse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen over deze vragen ingediend.

25. Deze partijen en ook de Oostenrijkse regering zijn gehoord ter terechtzitting op 13 januari 2021.

IV. Analyse

A. Eerste vraag

26. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2014/42 en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) van toepassing zijn wanneer het gaat om een strafbaar feit, zoals het bezit van verdovende middelen met het oogmerk om deze te verspreiden, terwijl alle elementen die inherent zijn aan het plegen van dat strafbare feit binnen één lidstaat zijn gesitueerd.

27. Uit deze vraag blijkt duidelijk dat het voor de verwijzende rechter vaststaat dat een grensoverschrijdende situatie voor de toepassing van richtlijn 2014/42 een condicio sine qua non is. De Bulgaarse regering heeft deze premisse in haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting betwist met het argument dat de toepassing in een lidstaat van de in deze richtlijn vervatte regels losstaat van de mogelijkheid om in het kader van een geding dat bij een rechter van die staat aanhangig is, vast te stellen dat er van een grensoverschrijdende situatie sprake is.

28. Gelet hierop zal ik eerst, in negatieve zin, een standpunt innemen ten aanzien van dit argument van de Bulgaarse regering en aldus verdedigen dat richtlijn 2014/42 niet kan worden toegepast indien het strafbare feit geen grensoverschrijdende dimensie heeft (deel 1). Vervolgens zal ik uitleggen hoe deze dimensie moet worden gekarakteriseerd (deel 2) en zal ik mijn analyse op het onderhavige geval toepassen (deel 3). Tot slot zal ik het Hof een antwoord op de eerste vraag voorstellen (deel 4), waarbij gepreciseerd zij dat de toepasselijkheid van het Handvest afhangt van die van richtlijn 2014/42.(4)

1. Noodzaak van het bestaan van een grensoverschrijdende situatie

29. Ter ondersteuning van de door haar voorgestelde uitlegging verwijst de Bulgaarse regering naar het arrest Moro(5), waarin het Hof met betrekking tot richtlijn 2012/13/EU betreffende het recht op informatie in strafprocedures(6) heeft geoordeeld dat de toepassing in een lidstaat van de daarin neergelegde regels niet afhankelijk is van het bestaan van een grensoverschrijdende situatie in het kader van een geschil in die lidstaat. De redenering waarmee het Hof tot deze conclusie is gekomen, kan volgens de Bulgaarse regering worden toegepast op de onderhavige zaken.

30. Deze redenering verdient een samenvatting.(7) Om te beginnen heeft het Hof eraan herinnerd dat de rechtsgrond van richtlijn 2012/13 wordt gevormd door artikel 82, lid 2, VWEU, waarvan de eerste alinea als volgt is verwoord: „Voor zover nodig ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie, kunnen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure bij richtlijnen minimumvoorschriften vaststellen. In die minimumvoorschriften wordt rekening gehouden met de verschillen tussen de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten.” Vervolgens heeft het Hof opgemerkt dat, wat de formulering van richtlijn 2012/13 betreft, de artikelen 1 en 2 van deze richtlijn, die respectievelijk het voorwerp en de werkingssfeer ervan omschrijven, de toepassing van die richtlijn niet beperken tot situaties met een grensoverschrijdende dimensie. Tot slot heeft het Hof met betrekking tot de doelstellingen van richtlijn 2012/13 in wezen geoordeeld dat uit de overwegingen daarvan volgt dat deze ernaar streeft door de vaststelling van gemeenschappelijke minimumregels voor het recht op informatie in strafprocedures het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten in hun respectieve strafrechtstelsels te versterken, en aldus bijdraagt tot de wederzijdse erkenning van beslissingen van gerechtelijke autoriteiten, zelfs wanneer deze beslissingen zuiver binnenlandse situaties betreffen. Binnen een dergelijk kader kunnen de politiële en justitiële autoriteiten van een lidstaat, wanneer de grensoverschrijdende samenwerking noodzakelijk is, rechterlijke beslissingen van de andere lidstaten namelijk als gelijkwaardig aan hun eigen beslissingen beschouwen.

31. Ik ben ervan overtuigd dat een dergelijke redenering niet kan worden gevolgd wanneer de vraag of een grensoverschrijdende dimensie noodzakelijk is, rijst in het licht van de toepasselijkheid van richtlijn 2014/42, aangezien noch de letterlijke uitlegging, noch de teleologische uitlegging van het arrest Moro(8) naar analogie op laatstgenoemde richtlijn kan worden toegepast, en wel om de redenen die in de volgende punten worden uiteengezet.

32. Om te beginnen dient, wat betreft de bewoordingen van richtlijn 2014/42, te worden opgemerkt dat zij, anders dan de bewoordingen van richtlijn 2012/13, de door die richtlijn bestreken strafbare feiten lijken te beperken tot de feiten die een grensoverschrijdende dimensie hebben, aangezien in overweging 1 van richtlijn 2014/42 de noodzaak dat de bevoegde autoriteiten de middelen krijgen om de opbrengsten van misdrijven op te sporen, te bevriezen, te beheren en te confisqueren, wordt gerechtvaardigd door het feit dat „[d]e voornaamste drijfveer van grensoverschrijdende, georganiseerde criminaliteit [...] financieel gewin [is]”.(9) Dat voor de toepassing van richtlijn 2014/42 een grensoverschrijdende dimensie noodzakelijk is, blijkt overigens uit de toelichting bij het voorstel van de Commissie dat aan deze richtlijn ten grondslag ligt(10), en met name uit punt 1.1, volgens hetwelk „[d]it voorstel voor een richtlijn [...] tot doel [heeft] de autoriteiten van de lidstaten beter in staat te stellen de winsten die criminelen halen uit grensoverschrijdende, ernstige en georganiseerde criminaliteit te confisqueren en te ontnemen. [...] Georganiseerde criminele groepen zijn illegale ondernemingen die tot doel hebben winst te genereren. Zij ontplooien tal van grensoverschrijdende criminele activiteiten – zoals drugshandel, mensenhandel, illegale wapenhandel en corruptie – die uitermate grote winsten opleveren.”(11)

33. Wat vervolgens de doelstellingen van richtlijn 2014/42 betreft, denk ik niet dat de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen binnen deze richtlijn dezelfde plaats inneemt die haar volgens het Hof in richtlijn 2012/13 is toebedeeld.

34. Dienaangaande is het namelijk van belang in te zien dat de rechtsgrondslag van richtlijn 2014/42 niet geheel overeenkomt met die van richtlijn 2012/13. Bij richtlijn 2014/42 wordt de rechtsgrondslag namelijk gevormd door artikel 82, lid 2, VWEU, maar tevens door artikel 83, lid 1, VWEU, dat de rechtsgrondslag voor de harmonisatie van het materieel strafrecht vormt. Bovendien wordt in het voorstel voor een richtlijn vermeld dat artikel 83, lid 1, VWEU als de „belangrijkste rechtsgrondslag” van deze richtlijn moet worden beschouwd.

35. Anders dan in geval van artikel 82, lid 2, VWEU, blijkt uit de bewoordingen van artikel 83, lid 1, eerste alinea, VWEU ondubbelzinnig dat de vaststelling van geharmoniseerde materieelrechtelijke bepalingen niet afhankelijk is van de voorwaarde dat zij noodzakelijk zijn om de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen en de grensoverschrijdende politiële en justitiële samenwerking te vergemakkelijken.(12)

36. Integendeel, artikel 83, lid 1, eerste alinea, VWEU bepaalt uitdrukkelijk dat een dergelijke harmonisatie, afgezien van vormen van bijzonder zware criminaliteit, uitsluitend afhankelijk is van de voorwaarde dat de strafbare feiten een grensoverschrijdende dimensie hebben die voortvloeit uit de aard of de gevolgen van deze strafbare feiten of uit een bijzondere noodzaak om deze op gemeenschappelijke basis te bestrijden. Deze vormen van criminaliteit zijn volgens artikel 83, lid 1, tweede alinea, VWEU terrorisme, mensenhandel, seksuele uitbuiting van vrouwen en kinderen, illegale drugshandel, illegale wapenhandel, het witwassen van geld, corruptie, de vervalsing van betaalmiddelen, computercriminaliteit en de georganiseerde misdaad. Zoals blijkt uit artikel 3 van richtlijn 2014/42, is deze richtlijn enkel van toepassing op strafbare feiten die vallen onder de handelingen van afgeleid recht tot harmonisatie van het materiële strafrecht op bovengenoemde gebieden of, beter gezegd, op gebieden met een grensoverschrijdende dimensie.

37. Bovendien wordt het feit dat de toepasselijkheid van richtlijn 2014/42 afhangt van het bestaan van een dergelijke grensoverschrijdende dimensie op overtuigende wijze bevestigd door een aanvullende uitleggingsfactor. Artikel 14, lid 1, van richtlijn 2014/42 legt namelijk een verband tussen deze richtlijn en de rechtshandeling die zij beoogt te vervangen, te weten kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen(13), in de navolgende bewoordingen: „[...] artikel 1, eerste vier streepjes, en artikel 3 van [kaderbesluit 2005/212] worden vervangen”, hetgeen a contrario impliceert dat artikel 2 („Confiscatie”)(14), artikel 4 („Rechtsmiddelen”)(15) en artikel 5 („Waarborgen”)(16) van dat kaderbesluit van kracht blijven. Punt 2.3 van het voorstel voor een richtlijn preciseert echter dat de beperking van de werkingssfeer van de voorgestelde richtlijn tot de criminaliteitsgebieden die in artikel 83, lid 1, VWEU zijn opgesomd, tot gevolg heeft dat de artikelen 2, 4 en 5 van kaderbesluit 2005/212 moeten blijven gelden ter behoud van het niveau van harmonisatie met betrekking tot strafbare feiten „die buiten de werkingssfeer van deze richtlijn vallen”(17), en die bijgevolg geen grensoverschrijdende dimensie hebben.

2. Kwalificatie van het bestaan van een „grensoverschrijdende dimensie”

38. Op grond van het gegeven dat geen van de met het plegen van het strafbare feit in kwestie samenhangende elementen buiten Bulgarije is gesitueerd, uit de verwijzende rechter twijfels over het bestaan van een grensoverschrijdende dimensie in het onderhavige geval.

39. Ik wijs er meteen op dat deze twijfels mijns inziens voortvloeien uit een misverstand over de wijze waarop wordt vastgesteld dat er sprake is van een grensoverschrijdende situatie die ertoe leidt dat de Uniewetgeving toepassing vindt die hoofdzakelijk of uitsluitend op de grondslag van artikel 83 VWEU is vastgesteld.

40. Zoals hierboven in herinnering is gebracht, verwijzen de bewoordingen van deze Verdragsbepaling namelijk naar een „grensoverschrijdende dimensie” en niet naar een „grensoverschrijdend element”. Een dergelijke formulering is mijns inziens niet toevallig. Integendeel, hieruit blijkt dat de vervulling van deze voorwaarde niet afhangt van een beoordeling van de feitelijke omstandigheden van het concrete geval, maar van het enkele feit dat het betrokken strafbare feit behoort tot een van de vormen van criminaliteit die in aanmerking komen voor een harmonisatie van materieel recht in de zin van artikel 83, lid 1, tweede alinea, VWEU en dat het binnen de werkingssfeer valt van de rechtshandeling van afgeleid recht die op grond van artikel 83, lid 1, VWEU is vastgesteld en een dergelijk gebied regelt.(18) Indien dat het geval is, wordt het betrokken strafbare feit ipso facto geacht te voldoen aan de voorwaarden dat het een grensoverschrijdende dimensie heeft en dat het bijzonder ernstig is. Hieruit volgt dat de vraag of een van de elementen die inherent zijn aan het plegen van het betrokken strafbare feit, zoals de nationaliteit van de pleger van het strafbare feit, de plaats waar dit is begaan of de plaats waar de opbrengsten van het misdrijf zich bevinden, een grensoverschrijdend karakter heeft, volstrekt irrelevant is.

3. Bestaan van een grensoverschrijdende dimensie in het onderhavige geval

41. Ten behoeve van het onderhavige geval zij eraan herinnerd dat artikel 3 van richtlijn 2014/42 een uitputtende opsomming geeft van de strafbare feiten waarop de bepalingen van deze richtlijn van toepassing zijn, namelijk de feiten die vallen onder de in de punten a) tot en met k) van dat artikel genoemde handelingen van afgeleid recht. Volgens artikel 3, onder g), ervan is die richtlijn van toepassing op strafbare feiten die vallen onder kaderbesluit 2004/757.

42. Artikel 2, lid 1, onder c), van dit kaderbesluit vermeldt onder deze strafbare feiten „het in bezit hebben of aankopen van drugs” met het oog op een van de in artikel 2, lid 1, onder a), genoemde activiteiten, met name het distribueren en verkopen van drugs.

43. Het lijkt mij dan ook duidelijk dat het strafbare feit waarvoor de betrokkenen in de hoofdgedingen bij onherroepelijk vonnis zijn veroordeeld – dat bestaat in het in artikel 354a, lid 1, NK strafbaar gestelde feit van het in bezit hebben van zeer gevaarlijke verdovende middelen met het oog op wederverkoop – binnen de werkingssfeer van richtlijn 2014/42 valt.

44. Het tegenargument dat de Oostenrijkse regering tijdens haar interventie ter terechtzitting heeft aangevoerd, kan mijns inziens niets aan deze conclusie afdoen. Ik zal dit tegenargument trachten te parafraseren. Volgens de Oostenrijkse regering impliceert de keuze voor artikel 83, lid 1, VWEU als belangrijkste rechtsgrondslag voor richtlijn 2014/42 dat artikel 3 van deze richtlijn, dat de werkingssfeer ervan omschrijft, restrictief moet worden uitgelegd, zodat die richtlijn niet van toepassing is op alle strafbare feiten die onder de in dat artikel opgesomde rechtshandelingen van afgeleid recht vallen, maar enkel op de strafbare feiten die voldoen aan de in artikel 83, lid 1, VWEU gestelde voorwaarden dat deze feiten bijzondere ernstig zijn en een grensoverschrijdende dimensie hebben. Naar de mening van de Oostenrijkse regering volgt hieruit dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde strafbare feit niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2014/42 valt.

45. Niets lijkt mij evenwel te pleiten voor een dergelijke restrictieve uitlegging van artikel 3 van richtlijn 2014/42. In dit artikel wordt de opsomming van de rechtshandelingen van afgeleid recht op de gebieden bedoeld in artikel 83, lid 1, tweede alinea, VWEU namelijk voorafgegaan door „[d]eze richtlijn is van toepassing op strafbare feiten die vallen onder”, wat niet anders kan worden opgevat dan een verwijzing naar alle strafbare feiten die in elk van die handelingen worden genoemd. Met andere woorden, deze bepaling preciseert geenszins dat van die strafbare feiten enkel de feiten die bijzonder ernstig van aard zijn en een grensoverschrijdende dimensie hebben, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2014/42 vallen. Zoals hierboven reeds is uiteengezet, voldoen alle strafbare feiten die onder genoemde handelingen vallen ipso facto aan de voorwaarden inzake bijzondere ernst en grensoverschrijdende dimensie.

4. Conclusie betreffende de eerste vraag

46. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de eerste prejudiciële vraag aldus te beantwoorden dat richtlijn 2014/42 en het Handvest van toepassing zijn wanneer er sprake is van een strafbaar feit dat valt onder een van de in artikel 83, lid 1, tweede alinea, VWEU opgesomde vormen van criminaliteit, zoals het in bezit hebben van verdovende middelen met het oogmerk deze te verspreiden, terwijl alle elementen die inherent zijn aan het plegen van dat strafbare binnen één lidstaat zijn gesitueerd.

B. Tweede en derde vraag

1. Herformulering van de vragen

47. Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welke uitlegging moet worden gegeven aan het in artikel 2, punt 1, van richtlijn 2014/42 genoemde begrip „economisch voordeel dat [...] niet rechtstreeks uit een strafbaar feit is verkregen”. Meer in het bijzonder wenst hij te vernemen of de goederen die in de woning van de betrokkenen en hun familie alsook in de door DR gebruikte personenauto in beslag zijn genomen, een dergelijk economisch voordeel vormen.

48. Met zijn derde vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof te preciseren of artikel 2 van richtlijn 2014/42 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling zoals die van artikel 53, lid 2, NK, waarin niet is voorzien in de confiscatie van een economisch voordeel dat niet rechtstreeks uit een strafbaar feit is verkregen.

49. Om te beginnen moet worden opgemerkt dat artikel 2, punt 1, van richtlijn 2014/42 uitgaat van een ruime opvatting(19) van het begrip „opbrengst” door dit begrip als volgt te omschrijven: „elk economisch voordeel dat al dan niet rechtstreeks uit een strafbaar feit is verkregen; dit kunnen voorwerpen van enigerlei aard zijn, met inbegrip van enige herbelegging of omzetting van rechtstreekse opbrengsten en andere in geld waardeerbare voordelen”. Ik merk evenwel op dat de Uniewetgever, door uitdrukkelijk te verwijzen naar al dan niet rechtstreeks verkregen economisch voordeel, niet de bedoeling heeft gehad twee los van elkaar staande begrippen in het leven te roepen. Uit overweging 11 van richtlijn 2014/42 blijkt namelijk dat het begrip „opbrengst” niet enkel de voorwerpen omvat die rechtstreeks uit het strafbare feit voortvloeien, maar ook alle omzettingen van die voorwerpen.(20) Bijgevolg ben ik van mening dat artikel 2, punt 1, van richtlijn 2014/42 correct is omgezet in het Bulgaars recht, aangezien artikel 53, lid 2, NK voorziet in de confiscatie van „de directe en indirecte opbrengst die door het strafbare feit is verkregen,”, en artikel 53, lid 3, van die wet preciseert dat „‚indirecte opbrengst’, elk economisch voordeel [is] dat is ontstaan als gevolg van het beschikken over de directe opbrengst, alsook elk voorwerp dat door een daarop aansluitende gehele of gedeeltelijke verwerking van de directe opbrengst is verworven”.

50. Een dergelijke ruime opvatting van het begrip „opbrengst” omvat echter niet de voorwerpen die niet voortvloeien uit het strafbare feit waarvoor een persoon is veroordeeld. Uit de definitie in artikel 2, punt 1, van richtlijn 2014/42 volgt namelijk dat het economische voordeel, al dan niet rechtstreeks, moet voortvloeien uit een strafbaar feit. Met betrekking tot de vraag of de in het hoofdgeding in beslag genomen geldbedragen voor confiscatie vatbare „voorwerpen”(21) vormen, merk ik op dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de betrokkenen zijn veroordeeld wegens het strafbare feit „bezit van verdovende middelen met het oog op wederverkoop”, dat op zichzelf geen economisch voordeel kan opleveren. Voorts bestonden er bewijzen dat deze betrokkenen tevens verdovende middelen verkochten, maar dat zij voor dit strafbare feit niet zijn vervolgd en evenmin zijn veroordeeld.(22) Hieruit volgt dat de verwijzende rechter, om uitspraak te kunnen doen over de gegrondheid van het verzoek om confiscatie, moet vaststellen of een economisch voordeel kan voortvloeien uit een strafbaar feit – zoals de verkoop van verdovende middelen – waarvoor de persoon niet is veroordeeld.

51. In deze omstandigheden lijkt het mij noodzakelijk om, teneinde de verwijzende rechter een antwoord te geven dat nuttig is voor de beslechting van het geding, de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te herformuleren.(23)

52. Ik geef het Hof derhalve in overweging de tweede en de derde vraag als volgt te herformuleren:

„Moet richtlijn 2014/42 aldus worden uitgelegd dat confiscatie noodzakelijkerwijs veronderstelt dat het economische voordeel voortvloeit uit het strafbare feit waarvoor een persoon is veroordeeld, of aldus dat deze confiscatie betrekking kan hebben op een economisch voordeel dat voortvloeit uit een ander strafbaar feit waarvoor deze persoon niet is veroordeeld?”

2. Geherformuleerde vragen

53. Overeenkomstig de logica die bij de herformulering van de vraag is gevolgd, moeten de verschillende soorten confiscatie worden onderzocht die de lidstaten krachtens richtlijn 2014/42 moeten regelen en moet bij het onderzoek van de betrokken bepalingen worden nagegaan of uit de omstandigheden van het concrete geval blijkt van welke van die situaties sprake is.

54. De artikelen 4, 5 en 6 van deze richtlijn schrijven voor dat de lidstaten in drie soorten gevallen voorzien in de confiscatie van uit strafbare feiten verkregen opbrengsten. De eerste soort, bedoeld in artikel 4 van die richtlijn, komt overeen met de „gewone” confiscatie(24), terwijl de tweede en derde soort, bedoeld in de artikelen 5 en 6 van richtlijn 2014/42, respectievelijk betrekking hebben op de ruimere confiscatie van bijkomende voorwerpen en op de confiscatie van de door een verdachte of beklaagde aan derden overgedragen vermogensbestanddelen.

55. Om te beginnen ben ik van mening dat de feiten in het onderhavige geval niet vallen onder de confiscatie van vermogensbestanddelen van derden geregeld in artikel 6 van richtlijn 2014/42, aangezien de uitvoering van de in deze bepaling neergelegde maatregel zowel de overdracht van voorwerpen aan een derde impliceert als de wetenschap van deze derde dat de eventuele overdracht tot doel had de confiscatie van die voorwerpen te voorkomen. In de verwijzingsbeslissing stelt de verwijzende rechter evenwel noch de eerste noch de tweede van deze omstandigheden vast.

56. Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/42 verplicht de lidstaten om, onder voorbehoud van definitieve veroordeling wegens een strafbaar feit, de confiscatie mogelijk te maken van hulpmiddelen en opbrengsten of voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de hulpmiddelen of opbrengsten. De werkingssfeer van deze bepaling kan beter worden begrepen in het licht van het in artikel 5 van die richtlijn bedoelde geval van confiscatie. Dienaangaande wordt het onderscheid tussen de gevallen die onder artikel 4 van richtlijn 2014/42 dan wel onder artikel 5 ervan vallen mijns inziens verduidelijkt door overweging 19 ervan, volgens welke „het passend [kan] zijn dat na een strafrechtelijke veroordeling niet alleen de voorwerpen die verband houden met een specifiek misdrijf worden geconfisqueerd, maar ook aanvullende voorwerpen die volgens de rechter voortvloeien uit andere misdrijven”(25) en „[d]eze benadering [...] ‚ruimere confiscatie’” heet. Uit deze overweging vloeit mijns inziens voort dat de in artikel 5 van richtlijn 2014/42 bedoelde ruimere confiscatie juist ziet op situaties waarin artikel 4 van deze richtlijn niet kan worden toegepast omdat er geen verband bestaat tussen de opbrengsten en het door de rechter vastgestelde strafbare feit.

57. Gelet op de structuur en de opzet van de teksten ben ik dan ook van mening dat het voor de toepassing van artikel 4 van richtlijn 2014/42 noodzakelijk is dat de opbrengsten of voorwerpen waarvan de confiscatie wordt overwogen, voortkomen uit het strafbare feit waarvoor de persoon is veroordeeld. Indien deze uitlegging wordt aanvaard, moet worden geoordeeld dat artikel 4 van richtlijn 2014/42 niet op het onderhavige geval kan worden toegepast, aangezien de geldbedragen waarvan de confiscatie is gevorderd, volgens de motivering van de verwijzingsbeslissing niet konden worden gegenereerd door het strafbare feit „bezit van verdovende middelen met het oog op wederverkoop”.

58. Artikel 5 van richtlijn 2014/42 voorziet van zijn kant in ruimere confiscatie(26), doordat het – in lid 1 ervan – de lidstaten verplicht de nodige maatregelen te nemen om de volledige of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van voorwerpen die toebehoren aan een persoon die is veroordeeld wegens een strafbaar feit dat al dan niet rechtstreeks economisch voordeel kan opleveren, indien een rechter, gezien de omstandigheden, ervan overtuigd is dat de voorwerpen in kwestie uit criminele gedragingen zijn verkregen. Voor de toepassing van deze bepaling omvat het begrip „strafbaar feit” overigens minstens de in lid 2 van die bepaling opgesomde strafbare feiten. Hieruit volgt dat, om na te gaan of de onderhavige situatie onder artikel 5 van richtlijn 2014/42 valt, achtereenvolgens moet worden onderzocht of aan de in elk van de twee leden gestelde voorwaarden is voldaan.

59. In de eerste plaats moet worden uitgemaakt of artikel 5, lid 2, onder e), van richtlijn 2014/42 in het onderhavige geval van toepassing is op het strafbare feit waarvoor de betrokkene is veroordeeld. In deze bepaling wordt namelijk gesproken van „een strafbaar feit waarop overeenkomstig het toepasselijke in artikel 3 vermelde instrument [...] een maximale vrijheidsstraf staat van ten minste vier jaar”. Ofschoon het geen twijfel lijdt dat het bezit van verdovende middelen met het oog op wederverkoop een strafbaar feit is overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2004/757, waarnaar artikel 3, onder g), van richtlijn 2014/42 verwijst, is het zaak om na te gaan of dit strafbare feit, zoals het in casu is gekwalificeerd, kan worden bestraft met een maximale vrijheidsstraf van ten minste vier jaar. Volgens artikel 4, leden 1 en 2, van kaderbesluit 2004/757 is op het in artikel 2, lid 1, onder c), ervan bedoelde strafbare feit namelijk een maximumstraf gesteld van ten minste 1 tot 3 jaar gevangenisstraf, die in de volgende gevallen wordt verhoogd tot ten minste 5 tot 10 jaar: i) het strafbare feit betreft grote hoeveelheden drugs, ii) het strafbare feit betreft drugs die voor de gezondheid het schadelijkst zijn, of heeft aanzienlijke schade toegebracht aan de gezondheid van verscheidene personen. Aangenomen kan worden dat aan dit criterium is voldaan wanneer het strafbare feit waarvoor de betrokkenen zijn veroordeeld, het bezit van zeer gevaarlijke verdovende middelen omvat. Een dergelijke kwalificatie lijkt namelijk overeen te komen met het bovengenoemde begrip „drugs die voor de gezondheid het schadelijkst zijn”.

60. In de tweede plaats moet worden bepaald of in het onderhavige geval is voldaan aan de voorwaarde dat het strafbare feit „al dan niet rechtstreeks economisch voordeel kan opleveren”.(27) Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te kunnen geven, lijkt het mij in dit verband van wezenlijk belang te preciseren welke factoren bij een dergelijke beoordeling in aanmerking moeten worden genomen. Het gebruik van het woord „kan”(28) impliceert mijns inziens dat de objectieve aard van het strafbare feit, zoals die voortvloeit uit de strafrechtelijke kwalificatie ervan in het nationaal recht, moet worden onderzocht. Men zou zich echter kunnen afvragen of er aanvullende criteria bestaan, aangezien overweging 20 van richtlijn 2014/42 luidt: „[w]anneer de lidstaten bepalen of een strafbaar feit tot economisch voordeel kan leiden, kunnen zij rekening houden met de werkwijze, bijvoorbeeld wanneer bestanddeel van het strafbare feit is dat het wordt gepleegd in het kader van een georganiseerd misdrijf, of met de bedoeling regelmatige winsten te halen uit strafbare feiten”. Gelet op deze formulering, die wordt gekenmerkt door het gebruik van het werkwoord „kunnen”, ben ik van mening dat deze tekst de lidstaten niet verplicht om bij de bepaling of een strafbaar feit een economisch voordeel kan opleveren, rekening te houden met de werkwijze. Deze uitlegging wordt overigens bevestigd door de tweede zin van diezelfde overweging, waarin wordt verklaard dat de inaanmerkingneming van de werkwijze „geen afbreuk [zou] mogen doen aan de mogelijkheid om tot ruimere confiscatie over te gaan”. Ik leid hieruit af dat de beoordeling of een strafbaar feit economisch voordeel kan opleveren niet noodzakelijkerwijs afhangt van het onderzoek van de modus operandi die bij het plegen ervan is gevolgd, aangezien de nationale autoriteiten enkel uit de door het nationale recht gedefinieerde kwalificatie kunnen afleiden dat het strafbare feit een economisch voordeel kan verschaffen.

61. Ter ondersteuning van deze conclusie voeg ik hieraan toe dat artikel 3, lid 1, onder a), van kaderbesluit 2005/212 weliswaar verwees naar een strafbaar feit „gepleegd in het kader van een criminele organisatie”, maar een dergelijke voorwaarde nu enkel nog voorkomt in artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2014/42, waaruit volgt dat deze voorwaarde niet stelselmatig wordt gesteld voor de andere in deze richtlijn opgesomde strafbare feiten.

62. In de onderhavige zaak ben ik evenwel, net als de verwijzende rechter, van mening dat geenszins vaststaat dat uit de strafrechtelijke kwalificatie „bezit van verdovende middelen met het oog op wederverkoop” blijkt dat dit feit al dan niet rechtstreeks economisch voordeel kan opleveren. Niettemin kan de nationale rechter bij de beantwoording van deze vraag, indien zijn nationale recht hem die mogelijkheid biedt, rekening houden met de modus operandi die bij het plegen van het strafbare feit is gevolgd, waaronder met name de omstandigheid dat het is gepleegd in het kader van een georganiseerd misdrijf of met de bedoeling regelmatige winsten te halen uit strafbare feiten.

63. Ten slotte zal de nationale rechter, gesteld dat – volgens deze twee fasen – op het strafbare feit ruimere confiscatie van toepassing is, overeenkomstig artikel 5, lid 1, van richtlijn 2014/42 op basis van de hem voorgelegde feiten en bewijzen moeten vaststellen of de voorwerpen waarvan confiscatie wordt gevorderd, uit criminele gedragingen voortkomen. De overtuiging van de rechter moet worden gebaseerd op de concrete omstandigheden van het geval, waaronder het gegeven dat, volgens het in die bepaling gegeven voorbeeld, de waarde van de voorwerpen niet in verhouding staat tot het legale inkomen van de veroordeelde.(29)

64. In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging op de tweede en de derde prejudiciële vraag, zoals geherformuleerd, te antwoorden dat richtlijn 2014/42 aldus moet worden uitgelegd dat confiscatie niet noodzakelijkerwijs veronderstelt dat het economische voordeel voortvloeit uit het strafbare feit waarvoor een persoon is veroordeeld, maar dat de confiscatie betrekking kan hebben op voorwerpen waarvan de rechter, op basis van de omstandigheden van de zaak, overtuigd is dat zij voortkomen uit andere criminele activiteiten, mits het strafbare feit waaraan de persoon schuldig is bevonden, deel uitmaakt van de in artikel 5, lid 2, van deze richtlijn opgesomde strafbare feiten en direct of indirect economisch voordeel kan opleveren.

C. Vierde vraag

65. Met zijn vierde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 47 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als in de onderhavige zaak aan de orde, op grond waarvan een voorwerp dat beweerdelijk toebehoort aan een andere persoon dan de dader ten gunste van de staat kan worden geconfisqueerd, zonder dat deze derde de mogelijkheid heeft om als partij aan de procedure deel te nemen.

66. Vooraf dient te worden opgemerkt dat artikel 306, lid 1, punt 1, NPK de procedure regelt waarin de bevoegde rechter – na een veroordeling – uitspraak doet over de rechtmatigheid van een confiscatie ex artikel 53, lid 2, onder b), NK, zoals uit het dossier blijkt. De verwijzende rechter lijkt ervan uit te gaan dat de regeling in kwestie niet strookt met het in artikel 47 van het Handvest vastgelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte, aangezien de derde die stelt eigenaar te zijn van het verbeurdverklaarde voorwerp, niet als partij aan de procedure kan deelnemen.

67. Wat deze bepaling van het Handvest betreft, zij eraan herinnerd dat de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten, en dus hoofdzakelijk de in het Handvest erkende rechten, volgens vaste rechtspraak van het Hof toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, en niet daarbuiten.(30)

68. In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat artikel 53, lid 2, onder b), NK is ingevoerd bij de zakon na izmenenie i dopalnenie na nakazatelnia kodeks [wet tot wijziging en aanvulling van het wetboek van strafrecht (DV nr. 7 van 22 januari 2019)], en dat deze wet ertoe strekte richtlijn 2014/42 in het Bulgaars recht ten uitvoer te brengen in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest. De Bulgaarse wetgever diende aldus de in artikel 47 van het Handvest neergelegde grondrechten te eerbiedigen, met name het recht van justitiabelen op een doeltreffende rechterlijke bescherming van de rechten die zij ontlenen aan het Unierecht.(31)

69. Artikel 47, eerste alinea, van het Handvest bepaalt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Om ervoor te zorgen dat dit grondrecht binnen de Unie wordt geëerbiedigd, verplicht artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU de lidstaten om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren.(32)

70. Voorts verdient vermelding dat in richtlijn 2014/42 zelf het recht op een doeltreffende voorziening in rechte opnieuw wordt bevestigd.(33) In artikel 8, lid 1, ervan wordt namelijk bepaald dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de personen tegen wie de in die richtlijn bedoelde maatregelen zijn gericht, recht hebben op een doeltreffende voorziening in rechte en een eerlijk proces, om hun rechten te kunnen handhaven. Gelet op de algemene aard van de bewoordingen van deze bepaling lijdt het geen twijfel dat zij tevens op derden van toepassing is.(34) Bijgevolg moet de verenigbaarheid van de nationale regeling in kwestie met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte worden onderzocht tegen de achtergrond van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2014/42, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest. Derhalve draait het bij de beantwoording van de onderhavige prejudiciële vraag om de uitlegging van deze bepalingen.

71. Het moge duidelijk zijn dat een nationale regeling die derden geen enkele mogelijkheid biedt om hun eigendomsrecht voor een nationale rechter geldend te maken, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte schendt. Er dient evenwel aan te worden herinnerd dat een dergelijke conclusie volgens vaste rechtspraak van het Hof pas kan worden getrokken na een globale beoordeling van de nationale rechtsorde.(35) Enkel in het geval dat uit deze beoordeling blijkt dat het nationale recht niet in een dergelijke beroepsweg voorziet, schept het Unierecht nieuwe beroepsmogelijkheden.(36)

72. In dit verband heeft de Bulgaarse regering in haar schriftelijke opmerkingen benadrukt dat het nationale recht iedere derde die beweert dat zijn eigendomsrecht in het kader van de confiscatieprocedure van artikel 306, lid 1, punt 1, NPK is geschonden, de mogelijkheid biedt om een vordering in te stellen bij een civiele rechter. Meer in het bijzonder kan deze derde gebruikmaken van een klassieke civiele goederenrechtelijk beroepsweg, te weten de vordering tot revindicatie, die geregeld is in artikel 108 van de zakon za sobstvenostta (wet op de eigendom). Deze beroepsweg biedt volgens de Bulgaarse regering de mogelijkheid een – niet voor verjaring vatbare – executieprocedure in te stellen waarmee de eigenaar van een voorwerp dit kan terugvorderen van eenieder die het voorwerp zonder recht bezit of houdt.

73. Zo zal het Hof in zijn komende arrest moeten bepalen of deze beroepsweg in het nationale recht voldoet aan de vereisten van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 8 van richtlijn 2014/42, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, dan wel dat deze laatste bepalingen vereisen dat derden op grond van de betrokken nationale regeling de mogelijkheid hebben om zich als partij in de confiscatieprocedure zelf te voegen.

74. Om te beginnen moet het door de Commissie ter terechtzitting aangevoerde argument worden afgewezen dat de tweede in het vorige punt aangehaalde uitlegging noodzakelijk is, omdat artikel 8 van richtlijn 2014/42 de lidstaten verplicht te voorzien in een beroepsweg die is voorbehouden aan derden die stellen eigendomsrechten op het geconfisqueerde voorwerp te hebben. Dit argument lijkt mij namelijk te impliceren dat dit artikel 8 die derden het recht zou verlenen om rechtstreeks beroep tegen het confiscatiebevel in te stellen. Uit artikel 8, lid 6, van deze richtlijn vloeit evenwel voort dat een dergelijke mogelijkheid slechts bestaat voor de persoon „tegen wie het confiscatiebevel is gericht”(37), terwijl deze derden volgens overweging 33(38) en artikel 8, lid 7(39), van richtlijn 2014/42, wanneer tegen hen geen confiscatiebevel is gericht, uitsluitend het recht hebben om te worden gehoord en om tijdens de gehele confiscatieprocedure toegang tot een advocaat te hebben.(40)

75. Dan ga ik nu over tot het onderzoek van de vraag of de in het Bulgaars recht beschikbare vordering tot revindicatie kan worden aangemerkt als een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 47 van het Handvest. Dit onderzoek dient naar mijn mening twee fasen te omvatten. In de eerste plaats moet worden beoordeeld of die voorziening de gelaakte situatie rechtstreeks kan verhelpen en in de tweede plaats moet worden gewaarborgd dat de procedurevoorschriften van deze voorziening in rechte de uitoefening van de eigendomsrechten van derden niet uiterst moeilijk maken.

76. De eerste fase vloeit naar mijn mening voort uit het arrest van het Hof in de zaak Okrazhna prokuratura – Haskovo en Apelativna prokuratura – Plovdiv.(41) In deze zaak werd het Hof verzocht zich uit te spreken over een vraag betreffende de confiscatie – na de veroordeling van een persoon wegens douanesmokkel – van een voorwerp dat toebehoorde aan een derde te goeder trouw. In dit arrest heeft het Hof geoordeeld dat een Bulgaarse regeling die ertoe verplichtte dat elk voor het begaan van een strafbaar feit gebruikt voorwerp werd geconfisqueerd, niet voldeed aan de vereisten van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Aangezien de enige voor een derde, eigenaar van het geconfisqueerde voorwerp, beschikbare beroepsweg bestond in een vordering tot schadevergoeding, bood genoemde regeling deze derde niet de mogelijkheid om de rechtmatigheid van het confiscatiebevel te betwisten om het voorwerp terug te krijgen.(42)

77. Voor mij bestaat er in de onderhavige zaak geen twijfel over dat de in het Bulgaarse recht bestaande vordering tot revindicatie een voorziening in rechte vormt waarmee de gelaakte situatie rechtstreeks kan worden opgelost, mits de aldus ingeleide procedure bij het slagen van deze vordering uitmondt in een vonnis dat voor tenuitvoerlegging vatbaar is, zodat de betrokken derde het voorwerp dat ex artikel 306 NPK was geconfisqueerd, weer terug kan krijgen.(43) Ook als de staat het voorwerp na een dergelijke confiscatie zou verkopen, kan het antwoord volgens mij – anders dan de Commissie ter terechtzitting heeft betoogd – niet anders luiden, aangezien de vordering tot revindicatie niet enkel tegen de staat maar ook tegen de koper van het voorwerp kan worden ingesteld. Net zomin sluit ik me bij de Commissie aan wanneer zij in wezen betoogt dat de voorziening in rechte niet doeltreffend is indien zij niet kan worden ingesteld voordat het confiscatiebevel definitief wordt. Zoals reeds is aangegeven, vereist artikel 47 van het Handvest namelijk dat deze voorziening de betrokken derden in staat stelt hun voorwerp terug te krijgen, zonder dat wordt vereist dat de voorziening vóór die datum is ingesteld.

78. De tweede fase vereist een herhaling van de klassieke analyse van het Hof met betrekking tot de eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel dat, samen met het gelijkwaardigheidsbeginsel, grenzen stelt aan de procedurele autonomie van de lidstaten. Uit de schriftelijke en mondelinge behandeling is echter maar weinig informatie naar voren gekomen over de procedureregels voor de instelling van de vordering tot revindicatie naar Bulgaars recht. Een nadere beschouwing hiervan ligt in de rede.

79. Ten eerste heeft de Bulgaarse regering ter terechtzitting aangegeven dat een derde die een vordering tot revindicatie van een eigendomsrecht op een geconfisqueerd voorwerp instelt, kan kiezen of hij door een advocaat wil worden vertegenwoordigd dan wel zichzelf wil vertegenwoordigen. Maar zelfs indien bij de argumentering dat die voorziening in rechte als doeltreffend moet worden aangemerkt, rekening kan worden gehouden met het feit dat er geen regel is die vertegenwoordiging oplegt, kan het – om tot die gevolgtrekking te komen – nodig zijn dat die derde de mogelijkheid heeft om rechtsbijstand te krijgen. Zoals het Hof in het arrest DEB(44) heeft geoordeeld, moet dat worden beoordeeld aan de hand van de volgende criteria: het voorwerp van het geschil, de redelijke kans van slagen van de verzoeker, het belang dat voor hem op het spel staat, de complexiteit van het toepasselijke recht en van de toepasselijke procedure alsmede het vermogen van de verzoeker om daadwerkelijk zijn verdediging op zich te nemen. Het is duidelijk dat het aan de verwijzende rechter moet worden overgelaten om deze beoordeling te verrichten.

80. Ten tweede heeft de Bulgaarse regering ter terechtzitting gepreciseerd dat de civiele procedure die door de instelling van de vordering tot revindicatie wordt ingeleid, tussen de twee en de vijf jaar duurt. In dit verband lijkt het mij nuttig om de blik te richten op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), die – ingevolge de in artikel 52, lid 3, van het Handvest(45) vastgelegde homogeniteitsclausule – bij de uitlegging van artikel 47 van het Handvest in aanmerking kan worden genomen. Deze rechtspraak is als volgt verwoord: omdat de voorziening in rechte zowel in de praktijk als in rechte doeltreffend moet zijn(46), kunnen de uit artikel 6 EVRM voortvloeiende vereisten van een eerlijk proces relevant zijn voor de beoordeling of een voorziening in rechte doeltreffend is in de zin van artikel 13 van dit verdrag(47). Met name het recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, kan een geschikt criterium vormen om na te gaan of er sprake is van doeltreffendheid.(48) Verder moet de „redelijkheid” van de termijn volgens vaste rechtspraak van het Hof worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden van elke zaak, in het bijzonder de belangen die voor de betrokkene op het spel staan in het geschil, de ingewikkeldheid van de zaak en het gedrag van de betrokken partijen.(49) Deze beoordeling is een taak van de verwijzende rechter.

81. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om op de vierde prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 8 van richtlijn 2014/42, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling als in de onderhavige zaak aan de orde, op grond waarvan een voorwerp dat beweerdelijk toebehoort aan een andere persoon dan de dader ten gunste van de staat kan worden geconfisqueerd, zonder dat deze derde de mogelijkheid heeft om als partij aan de confiscatieprocedure deel te nemen, wanneer hij in het nationale recht bij de civiele rechter over een voorziening in rechte beschikt die hem de mogelijkheid biedt het geconfisqueerde voorwerp terug te krijgen, mits de procedurevoorschriften van deze voorziening in rechte de uitoefening van zijn eigendomsrechten niet uiterst moeilijk maken.

82. Tot slot voeg ik hieraan toe dat het aldus aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte verleende beschermingsniveau mijns inziens geenszins lager is dan het door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gewaarborgde niveau. Het is namelijk zo dat volgens de uit het arrest Silickieně tegen Litouwen voortvloeiende rechtspraak alle personen wier voorwerpen in beslag zijn genomen, weliswaar als algemeen beginsel de hoedanigheid van partij moet worden toegekend in het proces waarbij de confiscatie is gelast, maar uit diezelfde rechtspraak blijkt ook dat uit de feitelijke omstandigheden van de zaak kan blijken dat de nationale autoriteiten de betrokken personen de facto redelijke en afdoende gelegenheid hebben gegeven om hun rechten naar behoren te beschermen.(50)

V. Conclusie

83. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Apelativen sad – Varna te beantwoorden als volgt:

„1) Richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn van toepassing op een strafbaar feit, zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde strafbare feit, inhoudende het in bezit hebben van verdovende middelen met het oogmerk om deze te verspreiden, terwijl alle elementen die inherent zijn aan het plegen van dat strafbare feit binnen één lidstaat zijn gesitueerd.

2) Richtlijn 2014/42 moet aldus worden uitgelegd dat de confiscatie niet noodzakelijkerwijs veronderstelt dat het economische voordeel voortvloeit uit het strafbare feit waarvoor een persoon is veroordeeld, maar dat de confiscatie betrekking kan hebben op voorwerpen waarvan de rechter, op basis van de omstandigheden van de zaak, overtuigd is dat zij voortkomen uit andere criminele activiteiten, mits het strafbare feit waaraan de persoon schuldig is bevonden, deel uitmaakt van de in artikel 5, lid 2, van deze richtlijn opgesomde strafbare feiten en direct of indirect economisch voordeel kan opleveren.

3) Artikel 8 van richtlijn 2014/42, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling als in de onderhavige zaak aan de orde, op grond waarvan een voorwerp dat beweerdelijk toebehoort aan een andere persoon dan de dader ten gunste van de staat kan worden geconfisqueerd, zonder dat deze derde de mogelijkheid heeft om als partij aan de confiscatieprocedure deel te nemen, wanneer hij in het nationale recht bij de civiele rechter over een voorziening in rechte beschikt die hem de mogelijkheid biedt het geconfisqueerde voorwerp terug te krijgen, mits de procedurevoorschriften van deze voorziening in rechte de uitoefening van zijn eigendomsrechten niet uiterst moeilijk maken.”


1 Oorspronkelijke taal: Frans.


2 PB 2014, L 127, blz. 39, met rectificatie in PB 2014, L 138, blz. 114.


3 PB 2004, L 335, blz. 8.


4 Zie in die zin arrest van 14 januari 2021, Okrazhna prokuratura – Haskovo en Apelativna prokuratura – Plovdiv (C‑393/19, EU:C:2021:8, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


5 Arrest van 13 juni 2019 (C‑646/17, EU:C:2019:489).


6 Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 (PB 2012, L 142, blz. 1).


7 Arrest van 13 juni 2019, Moro (C‑646/17, EU:C:2019:489, punten 32‑36).


8 Arrest van 13 juni 2019 (C‑646/17, EU:C:2019:489).


9 Cursivering van mij.


10 Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bevriezing en confiscatie van opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie [COM(2012) 85 final] (hierna: „voorstel voor een richtlijn”).


11 Cursivering van mij.


12 In de rechtsleer wordt deze harmonisatie doorgaans „autonoom” genoemd. Zie met name Zapatero, L.A., en Muñoz de Morales Romero, M., „Droit pénal européen et traité de Lisbonne: le cas de l’harmonisation autonome (article 83.1 TFUE)”, in Giudicelli-Delage, G., en Lazerges, C. (red.), Le droit pénal de l’Union européenne au lendemain du Traité de Lisbonne, Société de législation comparée, Parijs, 2012, blz. 116, waarin staat te lezen: „De benaming autonome harmonisatie benadrukt voor het eerst dat kan worden gesproken van indirecte bevoegdheden stricto sensu op het gebied van materieel strafrecht dat de Europese instellingen uitoefenen door middel van de communautaire methode en die, anders dan de voorheen door de derde pijler (artikel 29 VEU) erkende bevoegdheden, geen verband houden met het vereiste van justitiële samenwerking” (cursivering van mij). Zie ook Wieckzorek, I., The Legitimacy of EU Criminal Law, Hart Publishing, 2020, blz. 118, die opmerkt dat het in het eindrapport van de Working Group X on Freedom, Security and Justice – een van de werkgroepen van de conventie die belast was met de opstelling van het Verdrag van Lissabon (Conventie over de toekomst van Europa) – genoemde voorstel om de toekenning van harmonisatiebevoegdheid op het gebied van het materieel strafrecht afhankelijk te stellen van de noodzaak justitiële samenwerking mogelijk te maken, niet door de opstellers van het Verdrag is overgenomen.


13 PB 2005, L 68, blz. 49.


14 Artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2005/212 bepaalt: „Elke lidstaat neemt de maatregelen die nodig zijn om gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van hulpmiddelen en opbrengsten die verkregen zijn uit feiten waarop een vrijheidsstraf van meer dan één jaar is gesteld, of van voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de opbrengsten.”


15 Artikel 4 van kaderbesluit 2005/212 luidt: „Elke lidstaat neemt de maatregelen die nodig zijn om te bewerkstelligen dat de personen die worden getroffen door de in de artikelen 2 en 3 bedoelde maatregelen, beschikken over doeltreffende rechtsmiddelen om hun rechten te beschermen.”


16 Artikel 5 van kaderbesluit 2005/212 is als volgt verwoord: „Dit kaderbesluit laat de verplichting om de grondrechten en de fundamentele beginselen, met inbegrip van met name het vermoeden van onschuld, zoals vervat in artikel 6 [VEU] te eerbiedigen, onverlet.”


17 Voorstel voor een richtlijn, blz. 5.


18 Zie in die zin Mitsilegas, V.,EU Criminal Law after Lisbon: Rights, Trust and the Transformation of Justice in Europe, Hart Publishing, Londen, 2016, blz. 59.


19 In haar voorstel voor een richtlijn merkte de Commissie in punt 2.6 op dat „[d]e definitie van ‚opbrengsten’ [...] ruimer [is] dan de definitie [in kaderbesluit 2005/212] teneinde de mogelijkheid open te laten om alle waardevolle voordelen die voortvloeien uit de opbrengsten van misdrijven, inclusief indirecte opbrengsten, te confisqueren”.


20 Deze overweging luidt: „Opbrengsten kunnen [...] alle voorwerpen omvatten, ook die welke geheel of gedeeltelijk in andere zijn omgezet of tot andere zijn verwerkt, en die welke zijn vermengd met uit legale bronnen verworven voorwerpen, ten bedrage van de geschatte waarde van de vermengde opbrengsten. Opbrengsten kunnen ook het inkomen of andere voordelen uit de opbrengsten van misdrijven omvatten, of uit voorwerpen waarin deze opbrengsten zijn omgezet, tot welke zij zijn verwerkt, of waarmee zij zijn vermengd.”


21 Volgens artikel 2, punt 2, van richtlijn 2014/42 wordt onder „voorwerpen” verstaan, „goederen van enigerlei aard, lichamelijk of onlichamelijk, roerend of onroerend, alsmede rechtsbescheiden waaruit de eigendom of andere rechten ten aanzien van die goederen blijken”.


22 Zie de punten 21 en 22 supra en de punten 6, 7, 8 en 16 van de verwijzingsbeslissing.


23 Zie in die zin arrest van 14 mei 2020, T-Systems Magyarország (C‑263/19, EU:C:2020:373, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


24 Zie voor de benaming „gewone confiscatie” Commission Staff Working Paper – Accompanying document to the Proposal for a Directive of the European Parliament and the Council on the freezing and confiscation of proceeds of crime in the European Union – Impact assessment [SWD(2012) 31 final, punt 3.2].


25 Cursivering van mij.


26 Zoals in overweging 19 van richtlijn 2014/42 in herinnering wordt gebracht, voorzag kaderbesluit 2005/212 in artikel 3 ervan in drie reeksen minimumvereisten waaruit de lidstaten voor de toepassing van de ruimere confiscatie konden kiezen, zodat de lidstaten bij de omzetting van dat kaderbesluit uiteenlopende opties hebben gekozen.


27 Deze beoordeling lijkt me des te noodzakelijker omdat artikel 5, lid 2, van richtlijn 2014/42 een zeer grote verscheidenheid aan strafbare feiten bestrijkt, die wegens hun aard of kwalificatie niet noodzakelijkerwijs impliceren dat zij een economisch voordeel kunnen verschaffen.


28 Het verband tussen het strafbare feit en het economische voordeel wordt op dezelfde wijze aangegeven in de Engelse taalversie („liable to give rise, directly or indirectly, to economic benefit”), de Estse taalversie („mis võimaldavad otseselt või kaudselt majanduslikku kasu tuua võivas kuriteos”), de Franse taalversie („susceptible de donner lieu, directement ou indirectement, à un avantage économique”), de Italiaanse taalversie („suscettibile di produrre, direttamente o indirettamente, un vantaggio economico”), de Portugese taalversie („que possa ocasionar direta ou indiretamente um benefício económico”) en de Spaanse taalversie („que directa o indirectamente pueda dar lugar a una ventaja económica”) van richtlijn 2014/42.


29 Met betrekking tot deze vraag merk ik tevens op dat de rechter volgens artikel 5, lid 1, van richtlijn 2014/42 „overtuigd” moet zijn van de criminele herkomst van de betrokken voorwerpen, terwijl hij voor elk van de in artikel 3, lid 2, van kaderbesluit 2005/212 bedoelde gevallen van confiscatie daar „geheel van overtuigd” moest zijn. Het komt mij echter voor dat deze uitdrukking moet worden gelezen in het licht van de waarborgen die worden geboden door artikel 8, lid 8, van richtlijn 2014/42, waarin het volgende wordt bepaald: „In de in artikel 5 bedoelde procedures heeft de betrokkene daadwerkelijk de mogelijkheid om de omstandigheden, met name de specifieke feiten en het beschikbare bewijsmateriaal op grond waarvan de betrokken voorwerpen worden geacht voort te komen uit crimineel gedrag, te betwisten” (cursivering van mij). Zie dienaangaande Boucht, J., „Extended Criminal Confiscation”, The Limits of Asset Confiscation: On the Legitimacy of Extended Appropriation of Criminal Proceeds, Hart Publishing, Londen, 2017, blz. 39.


30 Zie arrest van 14 januari 2021, Okrazhna prokuratura – Haskovo en Apelativna prokuratura – Plovdiv (C‑393/19, EU:C:2021:8, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


31 Zie arrest van 17 april 2018, Egenberger (C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


32 Arrest van 8 mei 2019, Leitner (C‑396/17, EU:C:2019:375, punten 59 en 60).


33 In dit verband zij eraan herinnerd dat derden in alle gevallen van confiscatie waarin richtlijn 2014/42 voorziet in de gelegenheid moeten worden gesteld zich op hun eigendomsrecht te beroepen, aangezien artikel 8, lid 9, van die richtlijn bepaalt dat „derden [...] het recht [hebben] het eigendom of enig ander zakelijk recht op te eisen, ook in de in artikel 6 bedoelde gevallen” (cursivering van mij).


34 De uitlegging die het Hof in het arrest van 14 januari 2021, Okrazhna prokuratura – Haskovo en Apelativna prokuratura – Plovdiv (C‑393/19, EU:C:2021:8, punt 61), aan artikel 4 van kaderbesluit 2005/212 heeft gegeven, kan vanwege de wezenlijk identieke inhoud van die twee bepalingen naar mijn oordeel naar analogie worden toegepast.


35 Zie arrest van 14 mei 2020, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság (C‑924/19 PPU en C‑925/19 PPU, EU:C:2020:367, punt 143 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


36 Arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 103).


37 Artikel 8, lid 6, tweede volzin, van richtlijn 2014/42 bepaalt: „De lidstaten bieden de persoon tegen wie het confiscatiebevel is gericht, daadwerkelijk de mogelijkheid om het confiscatiebevel voor een rechter te betwisten.”


38 In overweging 33 van richtlijn 2014/42 staat te lezen: „Bijgevolg moeten specifieke waarborgen en rechtsmiddelen worden bepaald, die garanderen dat hun grondrechten bij de uitvoering van deze richtlijn worden geëerbiedigd. Dit houdt onder andere in dat derden die beweren eigenaar van de betrokken voorwerpen te zijn, of die aanspraak menen te kunnen maken op andere rechten op het voorwerp (‚zakelijke rechten’, ‚ius in re’), zoals het recht op vruchtgebruik, het recht hebben om te worden gehoord.”


39 Artikel 8, lid 7, eerste volzin, van richtlijn 2014/42 luidt als volgt: „Onverminderd richtlijn [2012/13] en richtlijn 2013/48/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel, en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen van de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PB 2013, L 294, blz. 1)] hebben de personen wier voorwerpen zijn getroffen door een confiscatiebevel, tijdens de gehele confiscatieprocedure betreffende het bepalen van de opbrengsten en hulpmiddelen recht op toegang tot een advocaat, ter verdediging van zijn rechten.”


40 Ik merk in dit verband op dat tijdens de werkzaamheden van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken van het Europees Parlement een amendement was ingediend om derden het recht op een onpartijdig gerecht en op een doeltreffende voorziening in rechte te verlenen voordat een definitieve beslissing inzake confiscatie wordt genomen. Met dit amendement is in de uiteindelijke tekst van richtlijn 2014/42 evenwel geen rekening gehouden. Zie ontwerpverslag van Monica Luisa Macovei (PE494.663v01‑00) over het voorstel voor een richtlijn, amendement 151.


41 Arrest van 14 januari 2021 (C‑393/19, EU:C:2021:8).


42 Arrest van 14 januari 2021, Okrazhna prokuratura – Haskovo en Apelativna prokuratura – Plovdiv (C‑393/19, EU:C:2021:8, punten 63 en 64).


43 In dit verband komt het mij voor dat de vorderingen op grond van de wettelijke aansprakelijkheid waarin het Bulgaarse recht voorziet en waarnaar de Commissie ter terechtzitting heeft verwezen, verschillen van de vordering tot revindicatie, die de eigendomsrechten betreft en de mogelijkheid biedt om het voorwerp in kwestie terug te krijgen.


44 Arrest van 22 december 2010 (C‑279/09, EU:C:2010:811, punt 61).


45 Artikel 52, lid 3, van het Handvest luidt: „Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het [EVRM], zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.”


46 EHRM, 27 juni 2000, İlhan tegen Turkije (CE:ECHR:2000:0627JUD002227793, § 97); EHRM, 26 oktober 2000, Kudła tegen Polen (CE:ECHR:2000:1026JUD003021096, § 157), en EHRM, 19 april 2007, Vilho Eskelinen e.a. tegen Finland (CE:ECHR:2007:0419JUD006323500, § 80).


47 EHRM, 7 juni 2011, Csüllög tegen Hongarije (CE:ECHR:2011:0607JUD003004208, § 46).


48 EHRM, 10 april 2008, Wasserman tegen Rusland (CE:ECHR:2008:0410JUD002107105, § 55), en EHRM, 17 juli 2008, Kaić e.a. tegen Kroatië (CE:ECHR:2008:0717JUD002201404, § 37).


49 Zie met name arrest van 28 februari 2013, Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB (C‑334/12 RX-II, EU:C:2013:134, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


50 EHRM, 10 april 2012, Silickieně tegen Litouwen (CE:ECHR:2012:0410JUD002049602, §§ 47‑50). Zie ook EHRM, 15 januari 2015, Veits tegen Estland (CE:ECHR:2015:0115JUD001295111, §§ 57‑60), en EHRM, 16 april 2019, Bokova tegen Rusland (CE:ECHR:2019:0416JUD002787913, §§ 55‑59).