Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 23 januari 2020
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 23 januari 2020
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 23 januari 2020
Uitspraak
Arrest van het Hof (Achtste kamer)
23 januari 2020(*)
"„Prejudiciële verwijzing - Sociale zekerheid - Migrerende werknemers - Verordening (EG) nr. 883/2004 - Werkloosheidsuitkeringen - Berekening - Niet-inaanmerkingneming van het laatste in de lidstaat van woonplaats ontvangen loon - Te korte referentieperiode - Loon ontvangen na beëindiging van de arbeidsverhouding - Persoon die eerder in Zwitserland arbeid in loondienst heeft verricht”"
In zaak C‑29/19,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundessozialgericht (hoogste federale rechter in socialezekerheidszaken, Duitsland) bij beslissing van 23 oktober 2018, ingekomen bij het Hof op 16 januari 2019, in de procedure
ZP
tegenBundesagentur für Arbeit,
HET HOF (Achtste kamer),
samengesteld als volgt: L. S. Rossi, kamerpresident, F. Biltgen (rapporteur) en N. Wahl, rechters,
advocaat-generaal: P. Pikamäe,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
-
ZP, vertegenwoordigd door M. Hanke, Rechtsanwalt,
-
de Bundesagentur für Arbeit, vertegenwoordigd door B. Klug als gemachtigde,
-
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Pavliš en J. Vláčil als gemachtigden,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Van Hoof en B.‑R. Killmann als gemachtigden,
-
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 62, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1). Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen ZP en de Bundesagentur für Arbeit (federaal arbeidsbureau, Duitsland; hierna: „Bundesagentur”) over het bedrag van de werkloosheidsuitkeringen die de Bundesagentur hem op grond van het nationale recht heeft toegekend.Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Overeenkomst betreffende het vrije verkeer van personen
Artikel 8 van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, ondertekend te Luxemburg op 21 juni 1999 (PB 2002, L 114, blz. 6; hierna: „OVP”), bepaalt:Artikel 1 van bijlage II bij de OVP, zoals gewijzigd bij besluit nr. 1/2012 van het Gemengd Comité ingesteld krachtens de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen van 31 maart 2012 tot vervanging van bijlage II bij die Overeenkomst betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2012, L 103, blz. 51), luidt als volgt:„De overeenkomstsluitende partijen coördineren overeenkomstig bijlage II hun stelsels voor sociale zekerheid [...]”
Deel A van die bijlage II verwijst onder meer naar verordening nr. 883/2004.„1.De overeenkomstsluitende partijen komen overeen ten aanzien van de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels onderling de rechtshandelingen van de Europese Unie toe te passen zoals vermeld in en gewijzigd bij deel A van deze bijlage, of daarmee gelijkwaardige regels.
2.In de in deel A van deze bijlage genoemde rechtshandelingen omvat de uitdrukking ‚lidstaat/lidstaten’ niet alleen de staten die vallen onder de desbetreffende rechtshandelingen van de Europese Unie, maar tevens Zwitserland.”
Verordening nr. 883/2004
De overwegingen 4, 32 en 45 van verordening nr. 883/2004 luiden als volgt:Artikel 2, lid 1, van deze verordening bepaalt:Het is noodzakelijk dat de eigen kenmerken van de nationale socialezekerheidswetgevingen worden gerespecteerd en er enkel een coördinatiemethode wordt uitgewerkt.
[...]
Teneinde de mobiliteit van werknemers te bevorderen, is het met name aangewezen om het zoeken naar werk in de verschillende lidstaten te vergemakkelijken; het is derhalve nodig tot [...] een volledigere en effectievere coördinatie tussen de regelingen inzake werkloosheidsverzekering en de diensten voor arbeidsvoorziening van alle lidstaten te komen.
[...]
Aangezien de doelstelling van het voorgenomen optreden, namelijk coördinerende maatregelen om te waarborgen dat het recht van vrij verkeer van personen daadwerkelijk kan worden uitgeoefend, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, wegens de omvang en de gevolgen van dit optreden, beter op communautair niveau kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen treffen, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag. In overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel van dat artikel gaat deze verordening niet verder dan hetgeen noodzakelijk is voor het bereiken van deze doelstelling”.
Hoofdstuk 6 van titel III van verordening nr. 883/2004 bevat in de artikelen 61 tot en met 65 ervan de bijzondere bepalingen van deze verordening die van toepassing zijn op werkloosheidsuitkeringen. Artikel 61, lid 1, van die verordening is als volgt verwoord:„Deze verordening is van toepassing op onderdanen van een lidstaat, staatlozen en vluchtelingen, die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.”
Artikel 62, leden 1 en 2, van dezelfde verordening bepaalt:„Het bevoegde orgaan van een lidstaat waarvan de wetgeving het verkrijgen, het behoud, het herstel of de duur van het recht op uitkering afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering, van werkzaamheden in loondienst of van werkzaamheden anders dan in loondienst, houdt, voor zover nodig, rekening met de krachtens de wetgeving van elke andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering, van werkzaamheden in loondienst of van werkzaamheden anders dan in loondienst, alsof deze tijdvakken overeenkomstig de door dat orgaan toegepaste wetgeving waren vervuld.
[...]”
„1.Het bevoegde orgaan van een lidstaat waarvan de wetgeving bepaalt dat voor de berekening van de uitkering wordt uitgegaan van het vroegere loon of beroepsinkomen, houdt uitsluitend rekening met het loon of het beroepsinkomen dat betrokkene heeft genoten voor de laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst, die hij onder die wetgeving heeft verricht.
2.Het in lid 1 bepaalde geldt ook indien de door het bevoegde orgaan toegepaste wetgeving voorziet in een specifieke referentieperiode voor de vaststelling van het loon dat als basis dient voor de berekening van de uitkeringen alsmede indien de betrokkene gedurende de gehele periode of een gedeelte ervan onder de wetgeving van een andere lidstaat viel.”
Duits recht
Onder het opschrift „Beginsel” bepaalt § 149 van het Dritte Buch Sozialgesetzbuch (Duits wetboek sociale zekerheid, derde boek) in de versie van 20 december 2011 (BGBl. 2011 I, blz. 2854; hierna: „SGB III”):§ 150 SGB III, met als opschrift „Berekeningstijdvak en berekeningskader”, bepaalt:„De werkloosheidsuitkering bedraagt
[...]
2.voor de overige werklozen 60 procent (algemeen uitkeringspercentage)
van het totale nettoloon (uitkeringsloon) dat voortvloeit uit het brutoloon dat de werkloze heeft genoten in het berekeningstijdvak (dagloon).”
§ 151 SGB III, met als opschrift „Referentieloon”, bepaalt in lid 1:„(1)Het berekeningstijdvak omvat de bij de beëindiging van de desbetreffende arbeidsverhouding afgerekende loontijdvakken van de verzekeringsplichtige werkzaamheden in de referentieperiode. Het berekeningskader bedraagt een jaar en eindigt op de laatste dag van de laatste verzekeringsplichtige arbeidsverhouding vóór het ontstaan van het recht.
[...]
(3)Het berekeningskader wordt verlengd tot twee jaar wanneer
het berekeningstijdvak minder dan 150 dagen met recht op loon bevat,
[...]”
§ 152 SGB III, met als opschrift „Fictieve berekening”, luidt als volgt:„Het referentieloon is het gemiddelde premieplichtige loon per dag dat de werkloze in het berekeningstijdvak heeft genoten. [...]”
„(1)Indien binnen het tot twee jaar verlengde berekeningskader geen berekeningstijdvak van minimaal 150 dagen met recht op loon kan worden vastgesteld, moet voor het referentieloon worden uitgegaan van een fictief loon. [...]
(2)Voor de vaststelling van het fictieve loon moet de werkloze worden ingedeeld in de kwalificatiegroep die overeenstemt met het opleidingsniveau dat is vereist voor de werkzaamheden waarop het Agentur für Arbeit [arbeidsagentschap, Duitsland] de bemiddelingsinspanningen voor de werkloze in de eerste plaats dient te richten. [...]”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
Verzoeker in het hoofdgeding heeft de Duitse nationaliteit en woont in Duitsland. Tussen 1 juli 1990 en 31 oktober 2014 heeft hij als grensarbeider in een in Zwitserland gevestigde onderneming gewerkt. Vanaf 1 november 2014 werkte hij in Duitsland in loondienst, welke door zijn werkgever met ingang van 24 november 2014 werd beëindigd. Het voor november 2014 aan verzoeker in het hoofdgeding te betalen loon is op 11 december 2014 vastgesteld en betaald. Bij besluit van 2 januari 2015 heeft de Bundesagentur verzoeker in het hoofdgeding vanaf 25 november 2014 en voor een periode van twee jaar een werkloosheidsuitkering toegekend van 29,48 EUR per dag, berekend op basis van een fictief referentieloon van 73,73 EUR. Aangezien het door verzoeker in het hoofdgeding ontvangen loon voor zijn in Zwitserland verrichte arbeid in loondienst niet als grondslag voor de berekening van de werkloosheidsuitkering was aangemerkt, heeft hij bij de Bundesagentur een bezwaarschrift ingediend, dat bij besluit van 16 januari 2015 is afgewezen. Om te concluderen dat verzoeker in het hoofdgeding het recht op een werkloosheidsuitkering had verworven, heeft de Bundesagentur overeenkomstig artikel 61, lid 1, van verordening nr. 883/2004, gelezen in samenhang met de OVP, de krachtens de Zwitserse wettelijke regeling vervulde tijdvakken van arbeid in aanmerking genomen. Bij de berekening van het bedrag van deze werkloosheidsuitkering is de Bundesagentur op grond van § 152, lid 1, SGB III uitgegaan van een fictief referentieloon, omdat verzoeker in het hoofdgeding zich niet kon beroepen op een „berekeningstijdvak” in de zin van het toepasselijke nationale recht, namelijk een tijdvak van arbeid van ten minste 150 dagen waarvoor krachtens § 150, lid 1, SGB III verplichte bijdragen moesten worden betaald en dat in Duitsland recht geeft op loon. Bovendien was de Bundesagentur van mening dat het in december 2014 ontvangen loon voor de in november 2014 in loondienst verrichte werkzaamheden niet in aanmerking kon worden genomen, omdat die bepaling enkel betrekking had op de lonen die aan het einde van het dienstverband reeds waren vastgesteld. Het Sozialgericht Konstanz (rechter in eerste aanleg, bevoegd in socialezekerheidszaken, Konstanz, Duitsland) heeft bij vonnis van 19 januari 2016 het beroep van verzoeker in het hoofdgeding tegen die besluiten van de Bundesagentur gedeeltelijk toegewezen, en de Bundesagentur gelast het bedrag van de werkloosheidsuitkering te berekenen aan de hand van een referentieloon van 93,03 EUR. Het Landessozialgericht Baden-Württemberg (rechter van de deelstaat Baden-Württemberg, bevoegd in socialezekerheidszaken, Duitsland) heeft het hoger beroep van verzoeker in het hoofdgeding en dat van de Bundesagentur tegen dit vonnis verworpen. Volgens deze rechterlijke instantie mag de berekening van het bedrag van de werkloosheidsuitkering krachtens artikel 62 van verordening nr. 883/2004 slechts berusten op het bedrag van het loon dat verzoeker in het hoofdgeding heeft ontvangen voor de laatste werkzaamheden in Duitsland, en niet op een fictief loon zoals berekend overeenkomstig de bepalingen van nationaal recht, aangezien de verordening voorrang heeft op die bepalingen. In het kader van een door de Bundesagentur ingesteld beroep in Revision tegen het arrest van deze laatste rechterlijke instantie, is het Bundessozialgericht (hoogste federale rechter in socialezekerheidszaken, Duitsland) van oordeel dat een strikte uitlegging van de bewoordingen van artikel 62, lid 1, van verordening nr. 883/2004 overeenstemt met de uitlegging in deze zaak door de lagere nationale rechters. De verwijzende rechter merkt evenwel op dat zowel artikel 48 VWEU als deze verordening slechts voorziet in coördinatie, en niet in harmonisatie van het socialezekerheidsrecht van de lidstaten, aangezien deze lidstaten bevoegd blijven om de voorwaarden vast te stellen die naar nationaal recht gelden voor de socialezekerheidsuitkeringen. Deze rechter vraagt zich dan ook af of de vermelding in artikel 62 van die verordening van het loon dat voor de laatste activiteit is ontvangen, in beginsel slechts een aanknopingspunt is met het oog op de coördinatie van het sociaal recht, dat geen invloed heeft op de door de lidstaten toegepaste regels voor de berekening van sociale uitkeringen. In deze omstandigheden heeft het Bundessozialgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
Moet artikel 62, lid 1, juncto artikel 62, lid 2, van [verordening nr. 883/2004] aldus worden uitgelegd dat het bevoegde orgaan van de lidstaat van woonplaats bij werkloosheid van een werknemer voor de berekening van de uitkering eveneens moet uitgaan van het ‚loon’ dat de betrokkene voor zijn laatste werkzaamheden op het grondgebied van dat orgaan ‚heeft genoten’, wanneer dat loon krachtens de door het bevoegde orgaan toe te passen nationale wetgeving niet in aanmerking kan worden genomen voor de werkloosheidsuitkering omdat dit loon niet over de vereiste duur is genoten en er in plaats daarvan is voorzien in een fictieve berekening van de uitkering?
Moet artikel 62, lid 1, juncto artikel 62, lid 2, van [verordening nr. 883/2004] aldus worden uitgelegd dat het bevoegde orgaan van de lidstaat van woonplaats bij werkloosheid van een werknemer voor de berekening van de uitkering eveneens moet uitgaan van het ‚loon’ dat de betrokkene voor zijn laatste werkzaamheden op het grondgebied van dat orgaan ‚heeft genoten’, wanneer dat loon krachtens de door het bevoegde orgaan toe te passen nationale wetgeving wegens het ontbreken van een tijdige afrekening niet mag dienen als grondslag voor de berekening van de uitkering in de referentieperiode en er in plaats daarvan is voorzien in een fictieve berekening van de uitkering?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Opmerkingen vooraf
Er zij aan herinnerd dat verordening nr. 883/2004 overeenkomstig artikel 2, lid 1, ervan, van toepassing is op de onderdanen van een lidstaat op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is. De OVP bepaalt in artikel 8 dat de overeenkomstsluitende partijen overeenkomstig bijlage II bij die overeenkomst hun stelsels voor sociale zekerheid coördineren, met name met het oog op de vaststelling van de toepasselijke wetgeving en de betaling van uitkeringen aan personen die op het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen verblijven. In deel A, punt 1, van bijlage II bij die overeenkomst wordt verordening nr. 883/2004 genoemd als regeling die op de partijen van toepassing is. Aangezien de uitdrukking „lidstaat/lidstaten” in de in deel A van deze bijlage genoemde rechtshandelingen volgens artikel 1, lid 2, van bijlage II bij die overeenkomst „niet alleen de staten [omvat] die vallen onder de desbetreffende rechtshandelingen van de Europese Unie, maar tevens Zwitserland”, zien de bepalingen van deze verordening dus ook op de Zwitserse Bondsstaat (arrest van 14 maart 2019, Dreyer, C‑372/18, EU:C:2019:206, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat verzoeker in het hoofdgeding een Duits onderdaan is die vóór de uitoefening van zijn beroepsactiviteit in Duitsland, na afloop waarvan hij op grond van de wetgeving van die lidstaat een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen, aan de wetgeving van de Zwitserse Bondsstaat was onderworpen. Onder deze omstandigheden valt de situatie van verzoeker in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van verordening nr. 883/2004.Beantwoording van de eerste vraag
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 62, leden 1 en 2, van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die, hoewel zij bepaalt dat er voor de berekening van de werkloosheidsuitkeringen wordt uitgegaan van het vroegere loon, niet toestaat dat er, wanneer de betrokkene niet voor de volle duur van de in die wettelijke regeling bepaalde referentieperiode voor de vaststelling van het loon dat als basis dient voor de berekening van de werkloosheidsuitkering loon heeft genoten voor de laatste werkzaamheden in loondienst die hij onder die wetgeving heeft verricht, rekening wordt gehouden met het loon dat de betrokkene voor die werkzaamheden heeft genoten. Uit artikel 62, lid 1, van verordening nr. 883/2004 blijkt op ondubbelzinnige wijze dat er, wanneer de wetgeving van een lidstaat bepaalt dat er voor de berekening van de werkloosheidsuitkeringen wordt uitgegaan van het vroegere loon, uitsluitend rekening wordt gehouden met het loon dat de betrokkene heeft genoten voor de laatste werkzaamheden in loondienst die hij onder die wetgeving heeft verricht. Vastgesteld moet worden dat er in geen enkele afwijking van het in deze bepaling opgenomen vereiste is voorzien. De uitzondering die in dit verband is opgenomen in de overeenkomstige bepaling van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt door verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), namelijk artikel 68, lid 1, daarvan, dat in een andere berekeningsgrondslag voor werkloosheidsuitkeringen voorzag wanneer de betrokkene laatstelijk niet ten minste vier weken werkzaamheden had uitgeoefend op het grondgebied van de lidstaat waarvan de wettelijke regeling voor die uitkeringen gold, is niet overgenomen in artikel 62, lid 1, van verordening nr. 883/2004. Bovendien geldt volgens artikel 62, lid 2, van deze verordening het vereiste dat er uitsluitend rekening wordt gehouden met het loon van de laatste arbeid in loondienst die onder de wettelijke regeling van die lidstaat werd verricht, ook indien die wetgeving voorziet in een specifieke referentieperiode voor de vaststelling van het loon dat als basis dient voor de berekening van de uitkeringen, en indien de betrokkene gedurende de gehele periode of een gedeelte ervan onder de wetgeving van een andere lidstaat viel. Uit deze laatste bepaling volgt dat de wetgeving van een lidstaat weliswaar een referentieperiode kan vaststellen ter bepaling van het loon dat als grondslag dient voor de berekening van de uitkeringen, maar dat de tijdvakken waarin de betrokkene aan de wettelijke regeling van een andere lidstaat viel voor die referentieperiode in aanmerking moeten worden genomen. Hieruit volgt dat die bepaling in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan, om te bepalen of de daarin voorgeschreven referentieperiode is bereikt, alleen de tijdvakken van arbeid in die lidstaat in aanmerking worden genomen, met uitsluiting van die welke zijn vervuld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of, zoals in het hoofdgeding, krachtens de OVP van de Zwitserse Bondsstaat. Derhalve volgt uit artikel 62, leden 1 en 2, van verordening nr. 883/2004 dat er, ten eerste, wanneer de wettelijke regeling van een lidstaat bepaalt dat er bij de berekening van de uitkeringen wordt uitgegaan van het bedrag van het vroegere loon, uitsluitend rekening moet worden gehouden met het loon dat de betrokkene heeft genoten voor de laatstelijk uitgeoefende werkzaamheden in loondienst onder die wettelijke regeling en dat, ten tweede, wanneer deze wettelijke regeling voorziet in een referentieperiode voor het bepalen van het loon dat de grondslag vormt voor de berekening en die periode vaststelt, die referentieperiode de tijdvakken van arbeid moet omvatten die zowel onder genoemde wetgeving als onder die van andere lidstaten zijn vervuld. Deze uitlegging is tevens in overeenstemming met de doelstellingen van verordening nr. 883/2004, die blijkens de overwegingen 4 en 45 ervan tot doel heeft de socialezekerheidsstelsels in de lidstaten te coördineren om de daadwerkelijke uitoefening van het vrije verkeer van personen te waarborgen (arrest van 21 maart 2018, Klein Schiphorst, C‑551/16, EU:C:2018:200, punt 31 ). Daartoe beoogt deze verordening te voorkomen dat een werknemer die, door gebruik te maken van zijn recht van vrij verkeer, in meer dan één lidstaat arbeid heeft verricht, zonder objectieve rechtvaardiging minder gunstig wordt behandeld dan een werknemer die al zijn arbeidsjaren in één lidstaat heeft volbracht (zie in die zin arrest van 19 september 2019, Van den Berg e.a., C‑95/18 en C‑96/18, EU:C:2019:767, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In die context heeft het Hof met betrekking tot de OVP geoordeeld dat het door deze overeenkomst gewaarborgde vrije verkeer van personen wordt belemmerd wanneer een onderdaan van een overeenkomstsluitende partij in zijn staat van herkomst wordt benadeeld op de enkele grond dat hij zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend (arrest van 26 februari 2019, Wächtler, C‑581/17, EU:C:2019:138, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat meer in het bijzonder de berekening van de werkloosheidsuitkeringen als bedoeld in artikel 62, lid 1, van verordening nr. 883/2004 betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de overeenkomstige bepaling van verordening nr. 1408/71 tot doel had de mobiliteit van de werknemers te vergemakkelijken door de betrokkenen te verzekeren van de voordelen die voor zover mogelijk rekening houden met de arbeidsvoorwaarden, en met name met die welke voor hen golden krachtens de wetgeving van de lidstaat van de laatste werkzaamheden (zie in die zin arrest van 28 februari 1980, Fellinger, 67/79, EU:C:1980:59, punt 7 ). Het feit dat uitsluitend het laatste loon dat de betrokkene onder de wettelijke regeling heeft genoten in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het bedrag van de werkloosheidsuitkering waarop hij krachtens die wettelijke regeling recht heeft, beoogt de daadwerkelijke uitoefening van het vrije verkeer van werknemers te waarborgen, met name, zoals in overweging 32 van verordening nr. 883/2004 wordt aangegeven, door het zoeken naar werk in die lidstaat te vergemakkelijken. De niet-inaanmerkingneming van dit loon op grond dat de betrokkene gedurende een deel van de door de betrokken lidstaat voor de berekening van het bedrag van de werkloosheidsuitkering vastgestelde referentieperiode onderworpen is geweest aan de wetgeving van andere lidstaten, betekent voorts dat een werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer, minder gunstig wordt behandeld dan een werknemer die al zijn arbeidsjaren enkel in die lidstaat heeft volbracht. Het betoog van de Bundesagentur dat, aangezien verordening nr. 883/2004 tot doel heeft de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten te coördineren en niet te harmoniseren, het vereiste dat er uitsluitend rekening wordt gehouden met het laatste loon dat onder de relevante nationale wetgeving als bedoeld in artikel 62, lid 1, van die verordening is genoten, slechts een basisregel vormt die bijzondere bepalingen van de nationale wetgeving onverlet laat, zoals de regel bedoeld in § 152 SGB III die voorziet in een berekening van het bedrag van de werkloosheidsuitkering op basis van een fictief loon, kan niet worden aanvaard. Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat bij deze verordening inderdaad geen gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid wordt ingevoerd, maar dat de verordening de afzonderlijke nationale stelsels laat voortbestaan en slechts de coördinatie ervan beoogt teneinde de doeltreffende uitoefening van het vrije verkeer van personen te waarborgen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof blijven de lidstaten derhalve bevoegd om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten (arrest van 28 juni 2018, Crespo Rey, C‑2/17, EU:C:2018:511, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit de bewoordingen van artikel 62, leden 1 en 2, van verordening nr. 883/2004 volgt evenwel dat, ofschoon bepaalde aspecten van de berekening van de werkloosheidsuitkeringen – met name de keuze dat die berekening wordt gebaseerd op het vroegere loon – inderdaad tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, deze bepalingen niettemin garanderen dat er, wanneer een lidstaat een dergelijke keuze in zijn wetgeving heeft gemaakt, uitsluitend rekening wordt gehouden met het loon dat de betrokkene voor de laatste onder die wetgeving verrichte werkzaamheden in loondienst heeft genoten (zie naar analogie arrest van 21 maart 2018, Klein Schiphorst, C‑551/16, EU:C:2018:200, punt 46 ). Bovendien is het vaste rechtspraak dat de lidstaten bij de uitoefening van hun bevoegdheid tot inrichting van hun stelsels van sociale zekerheid het Unierecht dienen te eerbiedigen, en in het bijzonder de bepalingen van het VWEU betreffende de vrijheid van iedere burger van de Unie om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (arrest van 7 december 2017, Zaniewicz-Dybeck, C‑189/16, EU:C:2017:946, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Een wettelijke regeling van een lidstaat die bepaalt dat het bedrag van de werkloosheidsuitkering in situaties als die van het hoofdgeding moet worden berekend op basis van een fictief loon, kan echter om de in punt 37 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen een belemmering vormen voor het vrije verkeer van personen op wie die wettelijke regeling van toepassing is. Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 62, leden 1 en 2, van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die, hoewel zij bepaalt dat er voor de berekening van de werkloosheidsuitkeringen wordt uitgegaan van het vroegere loon, niet toestaat dat er, wanneer de betrokkene niet voor de volle duur van de in die wettelijke regeling bepaalde referentieperiode voor de vaststelling van het loon dat als basis dient voor de berekening van de werkloosheidsuitkering loon heeft genoten voor de laatste werkzaamheden in loondienst die hij onder die wetgeving heeft verricht, rekening wordt gehouden met het loon dat de betrokkene voor die werkzaamheden heeft genoten.Beantwoording van de tweede vraag
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 62, leden 1 en 2, van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die weliswaar bepaalt dat de berekening van de uitkeringen van werkloosheid berust op het vroegere loon, doch niet toestaat dat er, wanneer het door de betrokkene genoten loon voor de laatste werkzaamheden in loondienst die hij onder die wetgeving heeft verricht pas na beëindiging van zijn dienstverband is vastgesteld en betaald, rekening wordt gehouden met het loon dat de betrokkene voor die werkzaamheden heeft genoten. Dienaangaande blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat § 150, lid 1, SGB III bepaalt dat de referentieperiode voor de berekening van de werkloosheidsuitkeringen „de bij de beëindiging van de desbetreffende arbeidsverhouding afgerekende loontijdvakken [omvat] van de [...] werkzaamheden in de referentieperiode”. Op grond van die bepaling heeft de Bundesagentur geen rekening gehouden met het loon voor de door verzoeker in het hoofdgeding in november 2014 in Duitsland verrichte arbeid, aangezien dit loon pas de maand daarop, dus na de beëindiging van zijn dienstverband, was vastgesteld en aan hem was betaald. Zoals blijkt uit het antwoord op de eerste vraag verzet artikel 62, lid 1, van verordening nr. 883/2004 zich echter tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die bepaalt dat er voor de berekening van de werkloosheidsuitkeringen geen rekening wordt gehouden met het loon dat de betrokkene voor de laatste arbeid in loondienst onder die wetgeving heeft ontvangen. De Duitse taalversie van dat artikel 62, lid 1, bepaalt – in tegenstelling tot de andere taalversies ervan – inderdaad dat er uitsluitend rekening wordt gehouden met het loon dat de betrokkene heeft ontvangen „tijdens” de laatste werkzaamheden in loondienst die hij onder die wetgeving heeft verricht („[...] berücksichtigt ausschließlich das Entgelt [...], das die betreffende Person während ihrer letzten Beschäftigung [...] nach diesen Rechtsvorschriften erhalten hat”), zoals de Bundesagentur aanvoert ter ondersteuning van zijn argument dat het in overeenstemming is met die bepaling dat er geen rekening wordt gehouden met het aan de betrokkene betaalde loon dat is vastgesteld na de beëindiging van zijn laatste activiteit. In dit verband dient te worden herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof dat de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering niet als enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling kan dienen of voorrang kan hebben boven de andere taalversies. Unierechtelijke bepalingen moeten immers uniform worden uitgelegd en toegepast tegen de achtergrond van de tekst in alle talen van de Europese Unie. Wanneer er verschillen zijn tussen de taalversies van een Unierechtelijke bepaling, moet bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de context en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (arrest van 12 september 2019, A e.a., C‑347/17, EU:C:2019:720, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Gelet op de doelstellingen van verordening nr. 883/2004, en in het bijzonder van artikel 62, lid 1, daarvan, zoals in herinnering gebracht in de punten 33 en 35 van het onderhavige arrest, kan niet worden geoordeeld dat die bepaling het rekening houden met het loon van de laatste arbeid in loondienst van de betrokkene afhankelijk stelt van de omstandigheid dat dit loon door de betrokkene uiterlijk op de laatste dag van uitoefening van deze activiteit is vastgesteld en ontvangen. De datum waarop het loon aan de betrokkene wordt uitbetaald, heeft immers geen enkele invloed op het nastreven van het doel om hem te verzekeren van uitkeringen die, voor zover mogelijk, rekening houden met de arbeidsvoorwaarden, met name de bezoldiging, die hij onder de wettelijke regeling van de lidstaat van de laatste werkzaamheden genoot. Het feit dat het door artikel 62, lid 1, van verordening nr. 883/2004 gewaarborgde recht afhankelijk wordt gesteld van de datum van vaststelling en betaling van het loon, kan echter het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie belemmeren. Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 62, leden 1 en 2, van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die weliswaar bepaalt dat de berekening van de werkeloosheidsuitkeringen uitgaat van het vroegere loon, doch niet toestaat dat er, wanneer het door de betrokkene genoten loon voor de laatste werkzaamheden in loondienst die hij onder die wetgeving heeft verricht pas na beëindiging van zijn dienstverband is vastgesteld en betaald, rekening wordt gehouden met het loon dat de betrokkene voor die werkzaamheden heeft genoten.Kosten
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.-
Artikel 62, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, dient aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die, hoewel zij bepaalt dat er voor de berekening van de werkloosheidsuitkeringen wordt uitgegaan van het vroegere loon, niet toestaat dat er, wanneer de betrokkene niet voor de volle duur van de in die wettelijke regeling bepaalde referentieperiode voor de vaststelling van het loon dat als basis dient voor de berekening van de werkloosheidsuitkering loon heeft genoten voor de laatste werkzaamheden in loondienst die hij onder die wetgeving heeft verricht, rekening wordt gehouden met het loon dat de betrokkene voor die werkzaamheden heeft genoten.
-
Artikel 62, leden 1 en 2, van verordening nr. 883/2004 dient aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die weliswaar bepaalt dat de berekening van de werkloosheidsuitkeringen uitgaat van het vroegere loon, doch niet toestaat dat er, wanneer het door de betrokkene genoten loon voor de laatste werkzaamheden in loondienst die hij onder die wetgeving heeft verricht pas na beëindiging van zijn dienstverband is vastgesteld en betaald, rekening wordt gehouden met het loon dat de betrokkene voor die werkzaamheden heeft genoten.
ondertekeningen