Home

Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 17 september 2020

Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 17 september 2020

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
17 september 2020

Uitspraak

Arrest van het Hof (Zevende kamer)

17 september 2020(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Milieu - Bevordering van warmte-krachtkoppeling - Nationale voorschriften die voorzien in een steunregeling - Verdere toepassing van de steunregeling ten gunste van niet-hoogrenderende warmte-krachtkoppelingsinstallaties na 31 december 2010 ”"

In zaak C‑92/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) bij beslissing van 11 oktober 2018, ingekomen bij het Hof op 5 februari 2019, in de procedure

Burgo Group SpA

tegen

Gestore dei Servizi Energetici SpA – GSE,

in tegenwoordigheid van:

Ministero dello Sviluppo economico,

Autorità per l’Energia elettrica e il Gas,

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: P. G. Xuereb, kamerpresident, T. von Danwitz en A. Kumin (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: G. Hogan,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen ingediend door:

    • Burgo Group SpA, vertegenwoordigd door R. Montanaro, L. G. Ferrua Magliani en E. Assuntini, avvocati,

    • Gestore dei Servizi Energetici SpA – GSE, vertegenwoordigd door A. Police, A. Pugliese en P. R. Molea, avvocati,

    • de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Palatiello, avvocato dello Stato,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara, D. Recchia, K. Talabér-Ritz en Y. G. Marinova als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 12, lid 3, van richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake de bevordering van warmte-krachtkoppeling op basis van de vraag naar nuttige warmte binnen de interne energiemarkt en tot wijziging van richtlijn 92/42/EEG (PB 2004, L 52, blz. 50), van artikel 107, lid 1, VWEU en van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van gedingen tussen Burgo Group SpA en Gestore dei Servizi Energetici SpA – GSE (beheersmaatschappij van energiediensten, Italië) over de weigering van laatstgenoemde om Burgo Group in aanmerking te laten komen voor een steunregeling die met name voorziet in de vrijstelling van aankoop van „groene certificaten”.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3 Richtlijn 2004/8 is op grond van artikel 175, lid 1, EG vastgesteld in het kader van het milieubeleid van de Europese Unie.

4 De overwegingen 1, 2, 11, 15, 16, 24, 26 en 32 van deze richtlijn luiden:

  • „(1) Op dit moment wordt het potentieel voor het gebruik van warmte-krachtkoppeling als maatregel om energie te besparen onvoldoende benut in de Gemeenschap. De bevordering van hoogrendabele warmte-krachtkoppeling op basis van vraag naar nuttige warmte is een communautaire prioriteit, gegeven de potentiële voordelen van warmte-krachtkoppeling op het punt van de besparing op primaire energie, het voorkomen van netwerkverliezen en de vermindering van emissies, in het bijzonder broeikasgasemissies. Daarnaast kan een efficiënt gebruik van energie uit warmte-krachtkoppeling ook een positieve bijdrage leveren aan de continuïteit van de energievoorziening en aan de concurrentiepositie van de Europese Unie en haar lidstaten. Het is daarom noodzakelijk om maatregelen te nemen teneinde te bereiken dat het potentieel binnen het kader van de interne energiemarkt beter wordt benut.

  • (2) Bij richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad [van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van richtlijn 96/92/EG – Verklaringen met betrekking tot ontmantelings- en afvalbeheeractiviteiten (PB 2003, L 176, blz. 37)] worden gemeenschappelijke regels vastgesteld voor de productie, de transmissie, de distributie en de levering van elektriciteit in de interne markt voor elektriciteit. In die context draagt de ontwikkeling van warmte-krachtkoppeling bij aan de verbetering van de concurrentie, ook ten aanzien van nieuwe spelers op de markt.

  • [...]

  • (11) Hoogrendabele warmte-krachtkoppeling wordt in deze richtlijn gedefinieerd aan de hand van de energiebesparing die gecombineerde productie van warmte en elektriciteit oplevert vergeleken met gescheiden productie. Een energiebesparing van meer dan 10 % komt in aanmerking voor de benaming ‚hoogrendabele warmte-krachtkoppeling’. Teneinde de energiebesparingen te maximaliseren en te voorkomen dat energiebesparingen verloren gaan, moet de grootst mogelijke aandacht worden geschonken aan de omstandigheden waaronder deze eenheden functioneren.

  • [...]

  • (15) Deze richtlijn moet in het algemeen gericht zijn op de vaststelling van een geharmoniseerde methode voor de berekening van elektriciteit uit warmte-krachtkoppeling en van noodzakelijke richtsnoeren voor de tenuitvoerlegging daarvan, rekening houdend met methoden zoals die momenteel worden ontwikkeld door de Europese normalisatieorganisaties. Deze methode moet aanpasbaar zijn om rekening te houden met de technische vooruitgang. Toepassing van de berekeningen in de bijlagen II en III op micro-warmte-krachteenheden kan overeenkomstig het proportionaliteitsbeginsel worden gebaseerd op waarden die resulteren uit de door een bevoegde, onafhankelijke instantie officieel erkende typekeuringsprocedure.

  • (16) De definities van warmte-krachtkoppeling en hoogrendabele warmte-krachtkoppeling die in deze richtlijn worden gebruikt, doen geen afbreuk aan de verschillende definities die in de nationale wetgevingen worden gebruikt voor andere doeleinden dan de doeleinden die in deze richtlijn worden aangegeven. [...]

  • [...]

  • (24) Staatssteun moet in overeenstemming zijn met de bepalingen van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu [...], mede inzake het niet cumuleren van steun. Deze kaderregeling staat thans bepaalde typen staatssteun toe als kan worden aangetoond dat de steunmaatregelen gunstig zijn voor de bescherming van het milieu, doordat het omzettingsrendement bijzonder hoog is, doordat de maatregelen het mogelijk maken het energieverbruik te verlagen of doordat het productieproces minder schadelijk voor het milieu is. Dergelijke steun zal in sommige gevallen noodzakelijk zijn om het potentieel voor warmte-krachtkoppeling verder te benutten, in het bijzonder om rekening te houden met de noodzaak van internalisering van de externe kosten.

  • [...]

  • (26) De lidstaten hanteren op nationaal niveau verschillende steunmechanismen voor warmte-krachtkoppeling, zoals investeringssteun, belastingvrijstellingen of -verlagingen, groencertificaten en directe prijssteunregelingen. Een belangrijk middel om het doel van deze richtlijn te verwezenlijken, is de goede werking van deze regelingen te garanderen zolang er geen geharmoniseerd communautair raamwerk is, teneinde het vertrouwen van de investeerders te behouden. De Commissie is van plan om toezicht uit te oefenen op de situatie en verslag uit te brengen van de ervaringen die worden opgedaan met de toepassing van de nationale steunregelingen.

  • [...]

  • (32) Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel die in artikel 5 [EG] zijn geformuleerd, dienen algemene beginselen die een kader bieden voor de bevordering van warmte-krachtkoppeling binnen de interne energiemarkt, op communautair niveau te worden vastgesteld, maar moet de gedetailleerde tenuitvoerlegging worden overgelaten aan de lidstaten, zodat elke lidstaat het regime kan kiezen dat het beste past bij zijn situatie. Deze richtlijn beperkt zich tot het vereiste minimum om deze doelstellingen te verwezenlijken en gaat niet verder dan hiertoe nodig is.”

  • 5 Volgens artikel 1 van deze richtlijn heeft deze richtlijn tot doel „het energierendement te vergroten en de voorzieningszekerheid te verbeteren door een kader te creëren voor de bevordering en ontwikkeling van hoogrenderende warmte-krachtkoppeling op basis van de vraag naar nuttige warmte en besparing op primaire energie binnen de interne energiemarkt, rekening houdend met de specifieke nationale omstandigheden, in het bijzonder met de klimatologische en de economische situatie”.

    6 Artikel 2 van richtlijn 2004/8 bepaalt dat deze richtlijn „van toepassing [is] op warmte-krachtkoppeling zoals gedefinieerd in artikel 3 en warmte-krachtkoppelingstechnologieën zoals genoemd in bijlage I”.

    7 In artikel 3 van deze richtlijn, met het opschrift „Definities”, is bepaald:

    „Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:

    1. ‚warmte-krachtkoppeling’: gelijktijdige opwekking in één proces van thermische energie en elektrische en/of mechanische energie;

    [...]

    1. ‚hoogrenderende warmte-krachtkoppeling’: warmte-krachtkoppeling die voldoet aan de criteria van bijlage III;

    [...]”

    8 Artikel 7 van die richtlijn heeft als opschrift „Steunregelingen” en bepaalt in lid 1:

    „De lidstaten zorgen ervoor dat steun voor warmte-krachtkoppeling – voor bestaande en toekomstige eenheden – gebaseerd is op de vraag naar nuttige warmte, in het licht van de mogelijkheden waarover men beschikt om de vraag naar energie te verminderen door middel van andere economisch uitvoerbare of milieuvriendelijke maatregelen, zoals andere energie-efficiëntiemaatregelen.”

    9 Artikel 12 van richtlijn 2004/8, met als opschrift „Alternatieve berekeningen”, bepaalt in lid 3:

    „Tot eind 2010 mogen de lidstaten volgens een alternatieve methode warmte-krachtkoppeling als hoogrenderende warmte-krachtkoppeling definiëren zonder te verifiëren dat de warmte-krachtkoppelingsproductie aan de criteria van bijlage III, onder a), voldoet, indien op nationaal niveau wordt aangetoond dat de warmte-krachtkoppelingsproductie die met een dergelijke alternatieve berekeningsmethode is bepaald, gemiddeld voldoet aan de criteria van bijlage III, onder a). [...]”

    10 Bijlage III bij die richtlijn heeft als opschrift „Methodologie voor de bepaling van het rendement van het warmte-krachtkoppelingsproces” en preciseert onder punt a) dat hoogrenderende warmte-krachtkoppeling voor de toepassing van deze richtlijn aan verschillende criteria moet voldoen, waaronder het criterium dat „warmte-krachtkoppelingsproductie afkomstig van warmte-krachtkoppelingseenheden [...] een besparing op primaire energie [oplevert] van ten minste 10 % berekend overeenkomstig punt b), ten opzichte van de referenties voor de gescheiden productie van warmte en elektriciteit”.

    Italiaans recht

    Wetgevend besluit nr. 79/1999

    11 Decreto legislativo n. 79 – Attuazione della direttiva 96/92/CE recante norme comuni per il mercato interno dell’energia elettrica (wetgevend besluit nr. 79 tot omzetting van richtlijn 96/92/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit) van 16 maart 1999 (GURI nr. 75 van 31 maart 1999), in de versie die van toepassing was ten tijde van de feiten van het hoofdgeding (hierna: „wetgevend besluit nr. 79/1999”), bepaalt in artikel 2, lid 8:

    „Warmte-krachtkoppeling is de gecombineerde productie van elektrische energie en warmte onder de door [de Autorità per l’Energia elettrica e il Gas (autoriteit voor elektrische energie en gas, Italië; hierna: ‚AEEG’)] vastgestelde voorwaarden, hetgeen een aanzienlijke energiebesparing garandeert in vergelijking met gescheiden productie.”

    12 Artikel 3, lid 3, van dit wetgevend besluit bepaalt:

    „De [AEEG] stelt de voorwaarden vast om alle netgebruikers vrije toegang onder dezelfde voorwaarden, onpartijdigheid en neutraliteit van de transmissie‑ en inschakelingsdienst te garanderen. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid streeft de [AEEG] de doelstelling na dat zo efficiënt mogelijk gebruik wordt gemaakt van de elektrische energie die is opgewekt of althans aan het nationale elektriciteitsnet werd toegevoerd, met inachtneming van de technische beperkingen van dat net. De [AEEG] voorziet bovendien in de verplichting om bij voorrang elektrische energie te gebruiken die is opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen en uit warmte-krachtkoppeling.”

    13 Artikel 11 van dat wetgevend besluit bepaalt:

    „1.

    Om het gebruik van hernieuwbare energie, de energiebesparing, de beperking van de uitstoot van koolstofdioxide en het gebruik van nationale energiebronnen te ondersteunen, hebben de importeurs en entiteiten die verantwoordelijk zijn voor installaties die in enig jaar elektrische energie uit niet-hernieuwbare energiebronnen invoeren of produceren, vanaf 2001 de verplichting om in het jaar dat volgt op eerstbedoeld jaar aan het netwerk een quotum groene elektriciteit toe te voeren dat afkomstig is uit installaties die na de inwerkingtreding van dit besluit operationeel zijn geworden of die, binnen de grenzen van de extra productiecapaciteit, hun productie hebben verhoogd.

    2.

    De in lid 1 bedoelde verplichting geldt voor de invoer en de productie van elektrische energie – met uitzondering van elektrische energie uit warmte-krachtkoppeling, en elektrische energie bestemd voor het eigen verbruik van de centrale en voor de uitvoer – boven 100 GWh; het in lid 1 bedoelde quotum wordt aanvankelijk vastgesteld op twee procent van de energie boven 100 GWh.

    3.

    Dezelfde entiteiten kunnen ook aan deze verplichting voldoen door het equivalente quotum of de daarmee verband houdende rechten geheel of gedeeltelijk aan te kopen bij andere producenten, op voorwaarde dat de energie uit hernieuwbare bronnen aan het nationale elektriciteitsnet wordt toegevoerd, of bij de beheerder van het nationale transmissienet. [...]

    4.

    De beheerder van het nationale transmissienet waarborgt dat in de hiernavolgende volgorde voorrang wordt verleend aan elektrische energie die wordt geproduceerd door installaties die gebruikmaken van: hernieuwbare energiebronnen, warmte-krachtkoppelingssystemen – op basis van specifieke criteria die worden vastgesteld door de [AEEG] – en van nationale bronnen van primaire verbrandingsenergie, laatstgenoemde ten belope van een jaarlijks quotum van ten hoogste 15 procent van alle primaire energie die nodig is om de verbruikte elektrische energie op te wekken.

    [...]”

    14 Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het steunmechanisme van artikel 11, leden 1 tot en met 4, van wetgevend besluit nr. 79/1999 voor andere dan hoogrenderende warmte-krachtkoppelingsinstallaties, met ingang van 1 januari 2016 is afgeschaft bij artikel 25 van decreto legislativo n. 28 – Attuazione della direttiva 2009/28/CE sulla promozione dell’uso dell’energia da fonti rinnovabili, recante modifica e successiva régazione delle direttive e 2003/30/CE (wetgevend besluit nr. 28 tot omzetting van richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG) van 3 maart 2011 (gewoon supplement bij GURI nr. 71 van 28 maart 2011).

    15 De verwijzende rechter preciseert voorts dat decreto legislativo nr. 102 – Attuazione della direttiva 2012/27/UE sull’efficienza energetica, che modifica le direttive 2009/125/CE e 2010/30/UE e intrega direttive 2004/8/CE e 2006/32/CE (wetgevend besluit nr. 102 tot omzetting van richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG) van 4 juli 2014 (GURI nr. 165 van 18 juli 2014) de datum van intrekking van dit steunmechanisme heeft vervroegd naar 19 juli 2014.

    Besluit nr. 42/02 van de AEEG

    16 Krachtens artikel 2, lid 8, van wetgevend besluit nr. 79/1999 heeft de AEEG bij besluit nr. 42/02 van 19 maart 2002 de minimumeisen vastgesteld om een installatie voor de productie van elektrische energie als een „warmte-krachtkoppelingsinstallatie” te kunnen aanmerken.

    Wetgevend besluit nr. 20/2007

    17 Decreto legislativo n. 20 – Attuazione della direttiva 2004/8/CE sulla promozione della cogenerazione basata su una domanda di calore utile nel mercato interno dell’energia, nonché modifica alla direttiva 92/42/CEE (wetgevend besluit nr. 20 tot omzetting van richtlijn 2004/8) van 8 februari 2007 (GURI nr. 54 van 6 maart 2007), in de versie die van toepassing was ten tijde van de feiten van het hoofdgeding (hierna: „wetgevend besluit nr. 20/2007”) bepaalt in artikel 3, lid 1:

    „Tot en met 31 december 2010, en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 2, wordt warmte-krachtkoppeling als hoogrenderend aangemerkt wanneer zij voldoet aan de definitie van artikel 2, lid 8, van wetgevend besluit [nr. 79/1999].”

    18 Artikel 6, lid 1, van wetgevend besluit nr. 20/2007 bepaalt:

    „Teneinde te verzekeren dat de steun voor warmte-krachtkoppeling gebaseerd is op de vraag naar nuttige warmte en tegelijkertijd op de besparingen op primaire energie, is hoogrenderende warmte-krachtkoppeling onderworpen aan de bepalingen van artikel 3, lid 3, artikel 4, lid 2, en artikel 11, leden 2 en 4, van [wetgevend besluit nr. 79/1999]. Hoogrenderende warmte-krachtkoppeling komt in aanmerking voor de voordelen die voortvloeien uit de toepassing van de uitvoeringsmaatregelen van artikel 9, lid 1, van wetgevend besluit [nr. 79/1999] en artikel 16, lid 4, van wetgevend besluit nr. 164 van 23 mei 2000.”

    19 Blijkens de verwijzingsbeslissing is bijlage III bij wetgevend besluit nr. 20/2007 de omzetting in Italiaans recht van bijlage III bij richtlijn 2004/8.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    20 Burgo Group bezit in Italië een groot aantal warmte-krachtkoppelingsinstallaties, die tegelijkertijd elektriciteit en nuttige warmte opwekken. Deze onderneming heeft GSE verzocht om vrijstelling van de in het nationale recht vastgestelde verplichting om voor haar warmte-krachtkoppelingsinstallaties groene certificaten aan te kopen voor de jaren 2011 tot en met 2013.

    21 Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat deze installaties tot en met 31 december 2010 op grond van besluit nr. 42/02 van de AEEG een dergelijke vrijstelling genoten.

    22 Alle door Burgo Group bij GSE ingediende verzoeken om vrijstelling van de verplichting tot aankoop van groene certificaten voor de jaren 2011 tot en met 2013 zijn door laatstgenoemde afgewezen op grond dat de van kracht zijnde nationale wetgeving, namelijk wetgevend besluit nr. 20/2007, waarbij richtlijn 2004/8 in nationaal recht is omgezet, bepaalt dat vanaf 1 januari 2011 alleen warmte-krachtkoppelingsinstallaties die voldoen aan de criteria van bijlage III bij dit besluit, waarmee uitvoering is gegeven aan bijlage III bij deze richtlijn, in aanmerking komen voor de in het nationale recht vastgestelde voordelen, waaronder de vrijstelling van aankoop van groene certificaten. De warmte-krachtkoppelingsinstallaties die eigendom zijn van Burgo Group voldoen evenwel niet aan deze criteria, omdat zij geen hoogrenderende installaties zijn.

    23 Burgo Group heeft tegen deze afwijzende beslissingen verschillende beroepen tot nietigverklaring ingesteld bij de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio (bestuursrechter in eerste aanleg Lazio, Italië), die allemaal bij in 2015 gewezen vonnissen werden verworpen.

    24 De verwijzende rechter merkt op dat de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio bij deze vonnissen in wezen in de eerste plaats heeft geoordeeld dat volgens artikel 12, lid 3, van richtlijn 2004/8 en overeenkomstig de nationale maatregel ter omzetting van deze bepaling, vanaf 1 januari 2011 alleen hoogrenderende warmte-krachtkoppelingsinstallaties die in overeenstemming waren met de in bijlage III bij deze richtlijn genoemde criteria voor energie-efficiëntie, of die daarmee in overeenstemming waren gebracht, in aanmerking kwamen voor de voordelen waarin het nationale recht voorziet en meer in het bijzonder de vrijstelling van aankoop van groene certificaten. De verwijzende rechter geeft in de tweede plaats aan dat de rechter in eerste aanleg heeft geoordeeld dat uit dat artikel 12, lid 3, en uit de nationale omzettingsmaatregel ervan, ook volgde dat de lidstaten tot en met 31 december 2010 de mogelijkheid hadden om een andere methode vast te stellen voor de definitie van hoogrenderende warmte-krachtkoppeling, op voorwaarde dat was aangetoond dat deze methode gemiddeld voldeed aan de criteria van deze bijlage III.

    25 Volgens de verwijzende rechter wordt aldus in besluit nr. 42/02 van de AEEG voorzien in een dergelijke alternatieve methode voor de definitie van hoogrenderende warmte-krachtkoppeling, die overeenkomstig artikel 12, lid 3, van richtlijn 2004/8 en het nationale recht ter omzetting van dit artikel tot en met 31 december 2010 van toepassing kon zijn. Bovendien zou elke tegenovergestelde uitlegging, ten eerste, elke betekenis ontnemen aan de in die bepaling vermelde termijn, te weten 31 december 2010, ten tweede, de draagwijdte van de in bijlage III bij deze richtlijn vastgestelde criteria tenietdoen en, ten derde, de technologische en economische inspanningen van de personen die hebben geïnvesteerd om de warmte-krachtkoppelingsinstallaties aan te passen om deze in overeenstemming te brengen met de energie-efficiëntie-eisen van bijlage III, tenietdoen.

    26 Omdat Burgo Group van mening was dat de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio fouten had gemaakt bij de uitlegging en toepassing van, in het bijzonder, richtlijn 2004/8, heeft zij tegen die vonnissen hoger beroep ingesteld bij de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië).

    27 Burgo Group voert voor de verwijzende rechter onder meer aan dat de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het arrest van het Hof van 26 september 2013, IBV & Cie (C‑195/12, EU:C:2013:598 ), waarin het Hof de nationale steunregeling die aan de orde was in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, niet alleen op de hoogrenderende warmte-krachtkoppelingsinstallaties, maar op alle warmte-krachtkoppelingsinstallaties heeft toegepast. Volgens deze onderneming kunnen de voordelen, en in het bijzonder de vrijstelling van aankoop van groene certificaten, ingevolge het nationale recht bovendien ook na december 2010 worden toegepast op ondernemingen die andere dan hoogrenderende warmte-krachtkoppelingsinstallaties exploiteren. Zo is artikel 11 van wetgevend besluit nr. 79/1999, dat met name voorziet in de vrijstelling van de verwerving van groene certificaten voor warmte-krachtkoppelingsinstallaties, pas ingetrokken met ingang van 19 juli 2014.

    28 In die omstandigheden heeft de Consiglio di Stato de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    • Staat richtlijn [2004/8] (in het bijzonder artikel 12 ervan) in de weg aan een uitlegging van de artikelen 3 en 6 van wetgevend besluit nr. 20/2007 volgens welke de voordelen bedoeld in wetgevend besluit nr. 79/1999 [in het bijzonder in artikel 11 ervan en in besluit nr. 42/02 van de AEEG tot uitvoering van de vorige bepaling) ook na 31 december 2010 kunnen worden verleend voor andere dan hoogrenderende warmte-krachtkoppelingsinstallaties?

    • Staat artikel 107 VWEU in de weg aan een uitlegging van de artikelen 3 en 6 van wetgevend besluit nr. 20/2007 in de zin zoals aangegeven in de eerste vraag, voor zover deze bepalingen, zoals aldus uitgelegd, ‚staatssteun’ zouden kunnen uitmaken en dus onverenigbaar zijn met het beginsel van de vrije mededinging?

    • Is, als spiegelbeeld van hetgeen in de eerste en de tweede vraag is uiteengezet, en in het licht van wat [Burgo Group] uitdrukkelijk heeft verklaard, een nationale regeling die de steunregelingen voor niet-hoogrenderende warmte-krachtkoppeling tot 31 december 2015 laat voortbestaan, in overeenstemming met de Unierechtelijke beginselen van gelijkheid en non-discriminatie? Dit zou immers de uitlegging van het nationale Italiaanse recht kunnen zijn ingevolge artikel 25, lid 11, onder c), punt 1, van wetgevend besluit nr. 28 van 3 maart 2011, waarbij voormelde bepalingen van artikel 11 van wetgevend besluit nr. 79/1999 zijn ingetrokken met ingang van 1 januari 2016, of thans, met ingang van 19 juli 2014 (ingevolge artikel 10, lid 15, van wetgevend besluit nr. 102 van 4 juli 2014)?”

    Prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    29 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 3, van richtlijn 2004/8 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan warmte-krachtkoppelingsinstallaties die geen hoogrenderende installaties zijn in de zin van deze richtlijn, zelfs na 31 december 2010 in aanmerking blijven komen voor een steunregeling voor warmte-krachtkoppeling, op grond waarvan zij met name zijn vrijgesteld van de verplichting om groene certificaten te kopen.

    30 Opgemerkt zij dat de steunregelingen voor warmte-krachtkoppeling die op nationaal niveau kunnen worden vastgesteld, niet worden beheerst door artikel 12, lid 3, van richtlijn 2004/8, maar door artikel 7 ervan.

    31 Het Hof heeft artikel 7 van richtlijn 2004/8 in die zin uitgelegd dat het niet alleen van toepassing is op warmte-krachtkoppelingsinstallaties die hoogrenderende installaties zijn in de zin van deze richtlijn. Het heeft gepreciseerd dat de Uniewetgever dit toepassingsgebied niet heeft willen beperken tot hoogrenderende warmte-krachtkoppeling in de zin van artikel 3, onder i), van die richtlijn, en heeft opgemerkt dat artikel 2 van die richtlijn, dat blijkens het opschrift ervan het „toepassingsgebied” van deze richtlijn vaststelt, bepaalt dat deze van toepassing is op „warmte-krachtkoppeling zoals gedefinieerd in artikel 3” en dat de Uniewetgever de begrippen „warmte-krachtkoppeling” en „hoogrenderende warmte-krachtkoppeling” voor de toepassing van richtlijn 2004/8 heeft gedefinieerd (zie in die zin arrest van 26 september 2013, IBV & Cie, C‑195/12, EU:C:2013:598, punten 36 en 37 ).

    32 Aangezien het toepassingsgebied van artikel 7 van richtlijn 2004/8 betreffende steunregelingen op nationaal niveau niet beperkt is tot „hoogrenderende” warmte-krachtkoppeling (zie in die zin arrest van 26 september 2013, IBV & Cie, C‑195/12, EU:C:2013:598, punt 38 ), kunnen de lidstaten onder de in dat artikel gestelde voorwaarden voorzien in steunregelingen voor andere dan hoogrenderende warmte-krachtkoppelingsinstallaties.

    33 Artikel 12, lid 3, van deze richtlijn, dat de lidstaten „tot eind 2010” de mogelijkheid biedt om op basis van hun eigen criteria „warmte-krachtkoppeling als hoogrenderende warmte-krachtkoppeling [te] definiëren”, is niet van invloed op de uitlegging van dat artikel 7.

    34 Hoewel artikel 12, lid 3, van richtlijn 2004/8 voor de lidstaten in de mogelijkheid voorziet om tot en met 31 december 2010 onder bepaalde voorwaarden warmte-krachtkoppeling als hoogrenderende warmte-krachtkoppeling te definiëren volgens een andere berekeningsmethode dan die van bijlage III, onder a), bij deze richtlijn, is deze bepaling immers niet van invloed op de mogelijkheid voor de lidstaten om te voorzien in steunregelingen voor niet-hoogrenderende warmte-krachtkoppeling of in steunregelingen voor deze twee vormen van warmte-krachtkoppeling samen.

    35 Voormeld lid staat er bijgevolg niet aan in de weg dat de lidstaten zelfs na 31 december 2010 steunmechanismen voor warmte-krachtkoppeling, zoals de vrijstelling van de verplichting om groene certificaten aan te kopen, toepassen ten gunste van niet-hoogrenderende warmte-krachtkoppeling.

    36 Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 12, lid 3, van richtlijn 2004/8 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan warmte-krachtkoppelingsinstallaties die geen hoogrenderende installaties zijn in de zin van deze richtlijn, zelfs na 31 december 2010 in aanmerking blijven komen voor een steunregeling voor warmte-krachtkoppeling, op grond waarvan zij met name zijn vrijgesteld van de verplichting om groene certificaten te kopen.

    Tweede en derde vraag

    37 Met zijn tweede en derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 107 VWEU en de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan warmte-krachtkoppelingsinstallaties die geen hoogrenderende installaties zijn in de zin van deze richtlijn, zelfs na 31 december 2010 in aanmerking blijven komen voor een steunregeling voor warmte-krachtkoppeling, op grond waarvan zij met name zijn vrijgesteld van de verplichting om groene certificaten te kopen.

    38 In dit verband zij eraan herinnerd dat, teneinde het Hof in staat te stellen een uitlegging van het Unierecht te geven die nuttig is voor de nationale rechter, artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof met name vereist dat het verzoek om een prejudiciële beslissing de uiteenzetting bevat van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het Unierecht vragen te stellen, en van het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling.

    39 Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 4 december 2018, Minister for Justice and Equality en Commissioner of An Garda Síochána, C‑378/17, EU:C:2018:979, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    40 Bijgevolg geldt voor prejudiciële vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 4 december 2018, Minister for Justice and Equality en Commissioner of An Garda Síochána, C‑378/17, EU:C:2018:979, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    41 Wat de tweede en de derde vraag betreft, voldoet de verwijzingsbeslissing niet aan de in de punten 38 tot en met 40 van het onderhavige arrest vermelde ontvankelijkheidsvereisten.

    42 In de eerste plaats kan uit die beslissing immers niet worden opgemaakt waarom de verwijzende rechter zich afvraagt of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling verenigbaar is met artikel 107 VWEU. Dergelijke steunregelingen kunnen in bepaalde omstandigheden inderdaad staatssteun in de zin van laatstgenoemde bepaling uitmaken. In de verwijzingsbeslissing worden evenwel noch de toepassingsvoorwaarden van die regelingen noch, in het bijzonder, de elementen op grond waarvan zij als staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU zouden kunnen worden aangemerkt nader aangegeven. Verder verduidelijkt de verwijzende rechter niet waarom de uitlegging van artikel 107 VWEU door het Hof noodzakelijk is voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding.

    43 In de tweede plaats kan uit de verwijzingsbeslissing evenmin worden opgemaakt waarom de Unierechtelijke beginselen van gelijkheid en non-discriminatie zich zouden verzetten tegen een nationale regeling die het mogelijk maakt de steunregelingen voor niet-hoogrenderende warmte-krachtkoppeling te blijven toepassen tot en met 31 december 2015. De verwijzende rechter zet immers niet uiteen waarom hij twijfelt aan de verenigbaarheid van de betrokken wettelijke regeling met deze beginselen, maar beperkt zich tot een uiteenzetting van de conclusies van partijen in het hoofdgeding op dit punt.

    44 Aangezien het Hof niet beschikt over de noodzakelijke gegevens om een nuttig antwoord te geven op de tweede en de derde vraag, moeten zij niet-ontvankelijk worden verklaard.

    Kosten

    45 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

    Artikel 12, lid 3, van richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake de bevordering van warmte-krachtkoppeling op basis van de vraag naar nuttige warmte binnen de interne energiemarkt en tot wijziging van richtlijn 92/42/EEG moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan warmte-krachtkoppelingsinstallaties die geen hoogrenderende installaties zijn in de zin van deze richtlijn, zelfs na 31 december 2010 in aanmerking blijven komen voor een steunregeling voor warmte-krachtkoppeling, op grond waarvan zij met name zijn vrijgesteld van de verplichting om groene certificaten te kopen.

    ondertekeningen