– Beoordeling door het Hof
44
Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereist de kwalificatie „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU dat aan alle hierna volgende voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet het gaan om een maatregel van de staat of een met staatsmiddelen bekostigde maatregel. Ten tweede moet deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Ten derde moet de maatregel de begunstigde een selectief voordeel verschaffen. Ten vierde moet de maatregel de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen (arrest van
19 december 2019, Arriva Italia e.a., C‑385/18, EU:C:2019:1121, punt 31
).
45
Eveneens dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof maatregelen die, in welke vorm ook, ondernemingen rechtstreeks of indirect kunnen bevoordelen, of die moeten worden beschouwd als een economisch voordeel dat de begunstigde onderneming onder normale marktvoorwaarden niet had kunnen verkrijgen, als staatssteun worden beschouwd (zie arrest van
6 maart 2018, Commissie/FIH Holding en FIH Erhvervsbank, C‑579/16 P, EU:C:2018:159, punt 44
).
46
Gelet op het in artikel 107, lid 1, VWEU neergelegde doel om onvervalste mededinging te creëren, ook tussen publieke en private ondernemingen, kan het begrip „steunmaatregel” in de zin van die bepaling dan ook geen betrekking hebben op een ten behoeve van een onderneming genomen maatregel die met staatsmiddelen is bekostigd, wanneer de onderneming onder met normale marktvoorwaarden overeenkomende omstandigheden hetzelfde voordeel had kunnen genieten. De beoordeling van de voorwaarden waaronder een dergelijk voordeel is verstrekt, gebeurt dus in beginsel aan de hand van het beginsel van de particuliere marktdeelnemer (arrest van
6 maart 2018, Commissie/FIH Holding en FIH Erhvervsbank, C‑579/16 P, EU:C:2018:159, punt 45
).
47
Het beginsel van de particuliere marktdeelnemer is een van de aspecten waarmee de Commissie rekening moet houden om vast te stellen of er sprake is van steun en vormt dus geen uitzondering die enkel geldt op verzoek van een lidstaat, wanneer is vastgesteld dat de bestanddelen van het begrip „staatssteun” als bedoeld in artikel 107, lid 1, VWEU aanwezig zijn (arrest van
6 maart 2018, Commissie/FIH Holding en FIH Erhvervsbank, C‑579/16 P, EU:C:2018:159, punt 46
).
48
In deze context moet eraan worden herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de Commissie niet mag veronderstellen dat een onderneming heeft geprofiteerd van een voordeel dat staatssteun vormt door simpelweg uit te gaan van een negatief vermoeden dat is gebaseerd op het ontbreken van informatie die tot de tegengestelde conclusie kan leiden, bij gebreke van andere gegevens die het bestaan van een dergelijk voordeel concreet kunnen aantonen (arrest van
17 september 2009, Commissie/MTU Friedrichshafen, C‑520/07 P, EU:C:2009:557, punt 58
).
49
Wanneer de Commissie het beginsel van de particuliere marktdeelnemer toepast, moet zij zich dus ten minste ervan vergewissen dat de informatie waarover zij beschikt – ook al is deze in voorkomend geval onvolledig en fragmentarisch – een voldoende basis vormt om vast te stellen dat een onderneming een voordeel heeft gekregen dat staatssteun oplevert (arrest van
17 september 2009, Commissie/MTU Friedrichshafen, C‑520/07 P, EU:C:2009:557, punt 56
).
50
De Commissie is immers verplicht om haar besluiten te baseren op gegevens met een bepaalde mate van betrouwbaarheid en samenhang die de door haar getrokken conclusies kunnen onderbouwen (arrest van
17 september 2009, Commissie/MTU Friedrichshafen, C‑520/07 P, EU:C:2009:557, punt 55
).
51
Zoals het Gerecht in wezen in punt 82 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, is de Commissie gehouden de procedure van onderzoek van de betrokken maatregelen zorgvuldig en onpartijdig te voeren zodat zij haar eindbesluit inzake het bestaan en, in voorkomend geval, de onverenigbaarheid of onrechtmatigheid van de steun kan vaststellen op basis van gegevens die zo volledig en betrouwbaar mogelijk zijn (zie in die zin arresten van
2 september 2010, Commissie/Scott, C‑290/07 P, EU:C:2010:480, punt 90
, en
3 april 2014, Frankrijk/Commissie, C‑559/12 P, EU:C:2014:217, punt 63
).
52
In casu heeft het Gerecht in punt 81 van het bestreden arrest vastgesteld dat de bewijslast dat aan de toepassingsvoorwaarden van het criterium van de particuliere marktdeelnemer is voldaan, op de Commissie rust en dat dit des te meer geldt wanneer het [litigieuze] besluit niet gebaseerd is op het niet-overleggen van de door de Commissie aan de betrokken lidstaat gevraagde informatie, maar op de vaststelling dat een particuliere investeerder zich niet op dezelfde wijze als de autoriteiten van deze lidstaat zou hebben gedragen, welke vaststelling veronderstelt dat de Commissie over alle noodzakelijke relevante gegevens beschikte om haar besluit op te stellen.
53
Anders dan BTB en DPH betogen, blijkt niet uit het bestreden arrest dat het Gerecht heeft geoordeeld dat het volstaat dat de Commissie haar economische beoordeling baseert op eenvoudige „aannemelijke” beweringen waarvan zij de waarachtigheid niet hoeft aan te tonen.
54
Wat de argumenten van BTB en DPH betreft dat het Gerecht in de punten 90 en 142 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat het aan hen stond om het bewijs te leveren dat de betrokken maatregelen geen staatssteun vormden, dient te worden vastgesteld dat deze argumenten gebaseerd zijn op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
55
Uit de punten 90 en 142 van het bestreden arrest volgt immers dat het Gerecht in wezen heeft geoordeeld dat wanneer de Commissie het criterium van de particuliere marktdeelnemer heeft toegepast, haar onderzoek heeft uitgevoerd en in haar besluit tot de vaststelling is gekomen dat de betrokken maatregelen staatssteun vormen, het aan de verzoekende partij staat om aan te tonen dat de Commissie de feiten kennelijk onjuist heeft beoordeeld.
56
Deze overweging is evenwel slechts het gevolg van een gevestigd beginsel uit de vaste rechtspraak van het Hof, volgens hetwelk de toetsing door de rechterlijke instanties van de Unie van de ingewikkelde economische beoordelingen door de Commissie noodzakelijkerwijze beperkt blijft tot de vraag of de procedure‑ en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest van
2 september 2010, Commissie/Scott, C‑290/07 P, EU:C:2010:480, punt 66
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
57
Gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid die de Commissie heeft met het oog op de toepassing van het beginsel van de particuliere marktdeelnemer, heeft het Gerecht terecht zijn toetsing beperkt tot de verificatie of de Commissie geen kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt in haar redenering, toen zij het criterium van de particuliere marktdeelnemer toepaste om vast te stellen of de betrokken maatregelen staatssteun vormden.
58
Zoals het Gerecht in punt 87 van het bestreden arrest immers terecht in herinnering heeft gebracht, mag met betrekking tot de vraag of een maatregel binnen de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, VWEU valt, slechts een beperkte rechterlijke toetsing worden verricht wanneer de door de Commissie verrichte beoordelingen technisch of complex zijn (arrest van
30 november 2016, Commissie/Frankrijk en Orange, C‑486/15 P, EU:C:2016:912, punt 88
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
59
In dit verband heeft het Gerecht in punt 88 van het bestreden arrest eveneens terecht eraan herinnerd dat wanneer de Commissie bij het onderzoek of een maatregel binnen de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, VWEU valt, het criterium van de particuliere investeerder moet toepassen, de aanwending van dit criterium doorgaans een ingewikkelde economische beoordeling van de Commissie vergt (arrest van
30 november 2016, Commissie/Frankrijk en Orange, C‑486/15 P, EU:C:2016:912, punt 89
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
60
Zoals blijkt uit vaste rechtspraak vergt een onderzoek door de Commissie van de vraag of bepaalde maatregelen kunnen worden aangemerkt als staatssteun op grond dat de overheidsinstanties niet op dezelfde manier zouden hebben gehandeld als een particuliere marktdeelnemer zou hebben gedaan, een complexe economische beoordeling (arrest van
20 september 2017, Commissie/Frucona Košice, C‑300/16 P, EU:C:2017:706, punt 62
).
61
Het Gerecht heeft in de punten 89 en 141 van het bestreden arrest terecht toegevoegd dat het niet aan het Gerecht staat om zijn economische beoordeling in de plaats te stellen van die van de auteur van het besluit waarvan hij de rechtmatigheid moet toetsen (arrest van
20 september 2017, Commissie/Frucona Košice, C‑300/16 P, EU:C:2017:706, punt 63
).
62
Het Gerecht heeft zijn toetsing van het litigieuze besluit aldus volledig in overeenstemming met de beginselen en criteria van de in de punten 56 en 58 tot en met 61 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak uitgevoerd.
63
In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 90 en 142 van het bestreden arrest te oordelen dat het aan BTB en DPH stond om aan te tonen dat de Commissie bij de beoordeling van de feiten een kennelijke fout heeft gemaakt die de nietigverklaring van het litigieuze besluit rechtvaardigt.
64
Derhalve moet het eerste onderdeel van het enige middel ongegrond worden verklaard.