Eerste vraag
43
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 1, van richtlijn 2012/29 aldus moet worden uitgelegd dat deze richtlijn ook van toepassing is op rechtspersonen en de staat, voor zover het nationale recht hun de hoedanigheid van „benadeelde persoon” in het kader van de strafprocedure verleent.
44
In dit verband moet worden opgemerkt dat richtlijn 2012/29 volgens artikel 1, lid 1, ervan tot doel heeft bepaalde waarborgen te bieden aan slachtoffers van strafbare feiten. Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn omschrijft „slachtoffer” in de zin van dat artikel 1 als een natuurlijke persoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit schade, met inbegrip van lichamelijke, geestelijke of emotionele schade of economisch nadeel, heeft geleden, alsmede de familieleden van een persoon wiens overlijden rechtstreeks veroorzaakt is door een strafbaar feit en die schade hebben geleden als gevolg van het overlijden van die persoon.
45
Op basis van dergelijke bewoordingen kunnen rechtspersonen kennelijk niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen.
46
Derhalve dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, van richtlijn 2012/29 aldus moet worden uitgelegd dat deze richtlijn niet van toepassing is op rechtspersonen, noch op de staat, ook al verleent het nationale recht hun de hoedanigheid van benadeelde persoon in het kader van de strafprocedure.
Tweede vraag
47
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 325 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen bepalingen van nationaal recht, zoals uitgelegd in de nationale rechtspraak, op grond waarvan het de staat niet is toegestaan om in een strafprocedure vergoeding te vorderen voor de schade die hem door het frauduleuze gedrag van de verdachte is berokkend, waardoor middelen uit de begroting van de Unie werden verduisterd, en hij in het kader van deze procedure niet beschikt over enige andere vordering die hem in staat stelt een recht tegen de verdachte te doen gelden.
48
Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof de lidstaten volgens artikel 325, leden 1 en 2, VWEU onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, moeten bestrijden met maatregelen die afschrikkend werken en doeltreffend zijn, en in het bijzonder ter bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad dezelfde maatregelen moeten treffen als die welke zij treffen ter bestrijding van fraude waardoor hun eigen financiële belangen worden geschaad (arrest van
26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 26
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat de lidstaten vrij zijn in hun keuze van de op te leggen sancties, zodat het kan gaan om bestuurlijke sancties, strafrechtelijke sancties of een combinatie van beide, met de precisering dat voor bepaalde gevallen van ernstige fraude strafsancties niettemin absoluut noodzakelijk kunnen zijn (zie in die zin arrest van
8 september 2015, Taricco e.a., C‑105/14, EU:C:2015:555, punt 39
).
50
Op de lidstaten rust dus een nauwkeurige resultaatverplichting waaraan geen voorwaarde is verbonden met betrekking tot de toepassing van de in artikel 325, leden 1 en 2, VWEU vervatte regel. Deze bepalingen hebben derhalve krachtens het beginsel van de voorrang van het Unierecht in hun verhouding tot het nationale recht van de lidstaten tot gevolg dat zij louter door het feit van hun inwerkingtreding elke strijdige bepaling van de nationale wetgeving van rechtswege buiten toepassing doen treden (zie in die zin arrest van
8 september 2015, Taricco e.a., C‑105/14, EU:C:2015:555, punten 51 en 52
).
51
In de onderhavige zaak vraagt de verwijzende rechter zich met name af of nationale strafprocesregels, zoals uitgelegd in de nationale rechtspraak, op grond waarvan in een zaak als die van het hoofdgeding geen recht op schadevergoeding kan worden toegekend aan de staat als benadeelde persoon in de strafprocedure, verenigbaar zijn met de uit artikel 325 VWEU voortvloeiende verplichtingen.
52
De verwijzende rechter wijst er echter op dat de staat de onverschuldigd betaalde middelen zou kunnen terugvorderen door inleiding van een bestuurlijke procedure wegens schending van de financiële regeling in de zin van § 31 van wet nr. 523/2004 inzake begrotingsregels voor overheidsdiensten. De verwijzende rechter zet uiteen dat overeenkomstig deze bepaling de toekenning of het gebruik van overheidsmiddelen voor andere doeleinden dan die welke voor deze middelen zijn vastgelegd, schending van de financiële regeling vormt. Volgens de verwijzende rechter kan de ten onrechte betaalde financiële bijdrage volgens de bestuurlijke procedure echter enkel worden teruggevorderd van de formele begunstigde van de subsidie, namelijk in casu van rechtspersonen.
53
De Slowaakse regering voert in haar schriftelijke opmerkingen aan dat volgens het nationale recht de staat daarenboven de mogelijkheid heeft om een civiele vordering in te stellen, die hem niet alleen in staat stelt om de rechtspersoon die de bijdragen ten onrechte heeft ontvangen civielrechtelijk aansprakelijk te stellen, maar ook om, na een strafrechtelijke veroordeling, vergoeding voor de geleden schade te verkrijgen van de aldus veroordeelde natuurlijke persoon.
54
In deze context moet in herinnering worden gebracht dat artikel 325, lid 1, VWEU bepaalt dat de lidstaten ter bestrijding van onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, afschrikkende en doeltreffende maatregelen moeten nemen die gelijkwaardig zijn aan de maatregelen die op nationaal niveau worden getroffen ter bestrijding van fraude waardoor de belangen van de betrokken lidstaat worden geschaad.
55
Zoals de Commissie heeft beklemtoond, zijn de lidstaten met name gehouden om doeltreffende maatregelen te nemen die het mogelijk maken de bedragen terug te vorderen die ten onrechte zijn betaald aan de begunstigde van een gedeeltelijk uit de begroting van de Unie gefinancierde subsidie. Artikel 325 VWEU legt de lidstaten ten aanzien van de procedure waarmee een dergelijk resultaat bereikt moet kunnen worden echter geen enkele andere verplichting op dan dat de maatregelen doeltreffend moeten zijn, zodat zij dienaangaande over een zekere speelruimte beschikken, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel in acht wordt genomen.
56
In dit verband moet meteen worden opgemerkt dat het naast elkaar bestaan van verscheidene rechtsmiddelen die verschillende doelstellingen nastreven die eigen zijn aan het bestuursrecht, het civiele recht of het strafrecht, op zich geen afbreuk doet aan de doeltreffendheid van de bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt, voor zover de nationale wetgeving, als geheel, de terugvordering van onverschuldigd betaalde bijdragen uit de begroting van de Unie mogelijk maakt.
57
In casu vraagt de verwijzende rechter zich meer bepaald af of de in artikel 325 VWEU gestelde verplichting van doeltreffendheid wordt nagekomen in het geval dat er geen recht op schadevergoeding wordt toegekend aan de staat als benadeelde persoon in de strafprocedure en dat volgens de bestuurlijke procedure een ten onrechte betaalde financiële bijdrage enkel kan worden teruggevorderd van de rechtspersoon die deze bijdrage heeft ontvangen.
58
In dat opzicht moet er ten eerste op worden gewezen dat de niet-toekenning van een recht op schadevergoeding aan de staat als benadeelde persoon in de strafprocedure op zich niet indruist tegen de uit artikel 325 VWEU voortvloeiende verplichtingen, zoals blijkt uit punt 56 van het onderhavige arrest.
59
Hoewel strafsancties onontbeerlijk kunnen zijn om de staten in staat te stellen bepaalde gevallen van ernstige fraude op een doeltreffende en afschrikkende wijze te bestrijden (arresten van
8 september 2015, Taricco e.a., C‑105/14, EU:C:2015:555, punt 39
, en
5 december 2017, M.A.S. en M.B., C‑42/17, EU:C:2017:936, punt 34
), zijn zij immers nodig om de afschrikkende werking van het nationale recht te verzekeren en hebben zij niet tot doel de terugbetaling mogelijk te maken van hetgeen onverschuldigd is betaald.
60
Ten tweede volgt uit punt 56 van het onderhavige arrest dat het, om te voldoen aan de in artikel 325 VWEU gestelde verplichting van doeltreffendheid, volstaat dat er in de rechtsorde van de betrokken lidstaat een effectief rechtsmiddel bestaat waarmee vergoeding kan worden verkregen voor de schade die is toegebracht aan de financiële belangen van de Unie, ongeacht of dit geschiedt in het kader van een strafprocedure, een bestuurlijke procedure of een civiele procedure, voor zover dat rechtsmiddel de terugvordering van ten onrechte ontvangen bijdragen mogelijk maakt en gevallen van ernstige fraude met strafsancties kunnen worden bestreden.
61
Dit is in casu het geval, aangezien de staat volgens het toepasselijke nationale recht zowel een bestuurlijke procedure kan inleiden die hem in staat stelt de onverschuldigd betaalde bijdragen terug te vorderen van de rechtspersoon die deze bijdragen heeft ontvangen, als een civiele procedure kan instellen die niet alleen ertoe strekt om de rechtspersoon die de ten onrechte betaalde bijdragen heeft ontvangen civielrechtelijk aansprakelijk te stellen, maar ook om, na een strafrechtelijke veroordeling, vergoeding voor de geleden schade te verkrijgen van de veroordeelde natuurlijke persoon. Het staat aan de verwijzende rechter om dit te verifiëren.
62
Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 325 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen bepalingen van nationaal recht, zoals uitgelegd in de nationale rechtspraak, die inhouden dat de staat in een strafprocedure geen vergoeding kan vorderen voor de schade die hem is berokkend door het frauduleuze gedrag van de verdachte, waardoor middelen uit de begroting van de Unie zijn verduisterd, en in het kader van deze procedure niet beschikt over enige andere vordering die hem in staat stelt een recht tegen de verdachte te doen gelden, voor zover de nationale wetgeving in doeltreffende procedures voorziet die de terugvordering van ten onrechte ontvangen bijdragen uit de begroting van de Unie mogelijk maken, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.