Home

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 10 maart 2021

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 10 maart 2021

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
10 maart 2021

Uitspraak

Arrest van het Hof (Achtste kamer)

10 maart 2021(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Definitief antidumpingrecht - Bladaluminium uit China - Enigszins gewijzigd bladaluminium - Uitvoeringsverordening (EU) 2017/271 - Ontvankelijkheid - Geen instelling van een beroep tot nietigverklaring door verzoekster in het hoofdgeding - Bevoegdheid om beroep tot nietigverklaring in te stellen”"

In zaak C‑708/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (belastingrechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland) bij beslissing van 21 augustus 2019, ingekomen bij het Hof op 25 september 2019, in de procedure

Von Aschenbach & Voss GmbH

tegen

Hauptzollamt Duisburg,

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: N. Wahl (rapporteur), kamerpresident, F. Biltgen en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • Von Aschenbach & Voss GmbH, vertegenwoordigd door T. Lieber, Rechtsanwalt,

    • de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Albenzio, avvocato dello Stato,

    • de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. França, N. Kuplewatzky en K. Blanck, vervolgens door K. Blanck als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de geldigheid van artikel 1, lid 1, van uitvoeringsverordening (EU) 2017/271 van de Commissie van 16 februari 2017 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij verordening (EG) nr. 925/2009 van de Raad is ingesteld op bepaald bladaluminium van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de invoer van bepaald enigszins gewijzigd bladaluminium (PB 2017, L 40, blz. 51) (hierna: „litigieuze verordening”). Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Von Aschenbach & Voss GmbH (hierna: „VA&V”) en het Hauptzollamt Duisburg (hoofdkantoor van de douane Duisburg, Duitsland) over de betaling van antidumpingrechten op de invoer van bepaald bladaluminium uit China.

Toepasselijke bepalingen

Basisverordening

De bepalingen inzake de vaststelling van antidumpingmaatregelen door de Europese Unie zoals van kracht ten tijde van de vaststelling van de litigieuze verordening, zijn vervat in verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21) (hierna: „basisverordening”). Artikel 1 („Beginselen”) van de basisverordening bepaalt in lid 4:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚soortgelijk product’ verstaan een product dat identiek is, dat wil zeggen in ieder opzicht gelijk aan het betrokken product of, bij gebrek aan een dergelijk product, een ander product dat, hoewel het niet in ieder opzicht gelijk is, kenmerken bezit die grote overeenkomst vertonen met die van het betrokken product.”

Artikel 13 („Ontwijking”) van deze verordening luidt als volgt:

„1.

De overeenkomstig deze verordening ingestelde antidumpingrechten kunnen worden uitgebreid tot de invoer van al dan niet enigszins gewijzigde soortgelijke producten uit derde landen of van enigszins gewijzigde soortgelijke producten uit landen waarop maatregelen van toepassing zijn, of delen daarvan, wanneer er ontwijking van de geldende maatregelen plaatsvindt.

Antidumpingrechten die het op grond van artikel 9, lid 5, ingestelde residuele antidumpingrecht niet overschrijden, kunnen worden uitgebreid tot de invoer via ondernemingen waarvoor individuele rechten gelden in landen waarop maatregelen van toepassing zijn, wanneer er ontwijking van de geldende maatregelen plaatsvindt.

Ontwijking wordt omschreven als een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen derde landen en de Unie of tussen individuele ondernemingen in een land waarop maatregelen van toepassing zijn en de Unie als gevolg van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het recht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestaat en waarbij wordt bewezen dat er sprake is van schade of dat de corrigerende werking van het recht, gezien de prijzen en/of de hoeveelheden van het soortgelijke product, wordt ondermijnd, en dat dumping plaatsvindt ten aanzien van de voor de soortgelijke producten eerder vastgestelde normale waarden, eventueel overeenkomstig artikel 2.

De in de derde alinea bedoelde praktijken, processen of werkzaamheden omvatten onder andere:

  1. het enigszins wijzigen van het betreffende product om het te laten vallen onder douanecodes waarop geen maatregelen van toepassing zijn, mits de wijziging de wezenlijke kenmerken van het product niet aantast;

[...]

3.

Onderzoeken op grond van dit artikel worden geopend op initiatief van de Commissie of op verzoek van een lidstaat of een belanghebbende, op basis van voldoende bewijsmateriaal met betrekking tot de in lid 1 omschreven factoren. Het onderzoek wordt geopend door middel van een verordening van de Commissie, die de douaneautoriteiten tevens de instructie kan geven de invoer overeenkomstig artikel 14, lid 5, te registreren of zekerheidstelling te eisen. De Commissie verstrekt de lidstaten ook informatie zodra een belanghebbende of een lidstaat een toereikend verzoek tot het inleiden van een nieuw onderzoek heeft ingediend en de Commissie haar onderzoek daarvan heeft beëindigd, of zodra de Commissie zelf heeft bepaald dat de noodzaak tot handhaving van maatregelen aan een nieuw onderzoek moet worden onderworpen.

De onderzoeken worden door de Commissie uitgevoerd. De Commissie kan zich laten bijstaan door douaneautoriteiten en het onderzoek wordt binnen negen maanden voltooid.

Wanneer de definitief vastgestelde feiten uitbreiding van de maatregelen rechtvaardigen, neemt de Commissie volgens de in artikel 15, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure, het daartoe strekkende besluit. De uitbreiding geldt vanaf de datum waarop overeenkomstig artikel 14, lid 5, registratie of zekerheidstelling werd geëist. De procedurele bepalingen van deze verordening betreffende de opening en de uitvoering van een onderzoek zijn op dit artikel van toepassing.

4.

De invoer door ondernemingen waarop een vrijstelling van toepassing is, hoeft niet overeenkomstig artikel 14, lid 5, te worden geregistreerd en hierop zijn geen rechten van toepassing.

Een voldoende door bewijsmateriaal gestaafd verzoek tot vrijstelling moet worden ingediend binnen de in de verordening van de Commissie tot opening van het onderzoek gestelde termijn.

Wanneer de praktijken, processen of werkzaamheden ter ontwijking buiten de Unie geschieden, kunnen vrijstellingen worden verleend aan producenten van het betreffende product die kunnen aantonen dat er geen enkele relatie bestaat tussen hen en de producent waarop maatregelen van toepassing zijn en dat zij niet betrokken zijn bij enige ontwijking zoals beschreven in de leden 1 en 2 van dit artikel.

Wanneer de praktijken, processen of werkzaamheden ter ontwijking binnen de Unie geschieden, kunnen vrijstellingen worden verleend aan importeurs die kunnen aantonen dat er geen enkele relatie bestaat tussen hen en de producent waarop maatregelen van toepassing zijn.

Deze vrijstellingen worden verleend door middel van een besluit van de Commissie en zijn van toepassing gedurende de periode en onder de voorwaarden zoals vastgesteld in dat besluit. De Commissie doet de lidstaten informatie toekomen zodra zij haar onderzoek heeft beëindigd.

Mits voldaan is aan de in artikel 11, lid 4, vastgestelde voorwaarden, kunnen vrijstellingen ook worden verleend na afloop van het onderzoek dat leidt tot uitbreiding van de maatregelen.

[...]

5.

Dit artikel doet geen afbreuk aan de normale toepassing van de geldende bepalingen inzake douanerechten.”

Antidumpingverordeningen betreffende de invoer van bepaald bladaluminium en litigieuze verordening

Na een eerste onderzoek heeft de Raad van de Europese Unie op 24 september 2009 verordening (EG) nr. 925/2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald bladaluminium van oorsprong uit Armenië, Brazilië en de Volksrepubliek China (PB 2009, L 262, blz. 1) (hierna: „oorspronkelijke verordening”) vastgesteld. De maatregelen bestonden uit een ad-valoremrecht dat met name op de invoer uit China was vastgesteld op 30 % voor alle ondernemingen, met uitzondering van vier in artikel 1, lid 2, van de oorspronkelijke verordening genoemde ondernemingen. Deze maatregelen hadden betrekking op bladaluminium met een dikte van niet minder dan 0,008 mm en niet meer dan 0,018 mm, niet op een drager, enkel gewalst, op rollen met een breedte van niet meer dan 650 mm en een gewicht van meer dan 10 kg, ingedeeld onder GN-code ex76071119 (Taric-code 7607111910), ook wel aangeduid als „aluminiumfolie voor huishoudelijk gebruik”. Na een nieuw onderzoek naar aanleiding van het vervallen van de bij de oorspronkelijke verordening ingestelde maatregelen heeft de Commissie besloten de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op de invoer van aluminiumfolie voor huishoudelijk gebruik uit China (hierna: „bestaande maatregelen”) te verlengen bij uitvoeringsverordening (EU) 2015/2384 van 17 december 2015 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaald bladaluminium van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot beëindiging van de procedure betreffende de invoer van bepaald bladaluminium van oorsprong uit Brazilië naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad (PB 2015, L 332, blz. 63). Nadat een verzoek bij haar was ingediend, heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2016/865 van 31 mei 2016 tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij uitvoeringsverordening 2015/2384 ingestelde antidumpingmaatregelen ten aanzien van bepaald bladaluminium van oorsprong uit de Volksrepubliek China door de invoer van enigszins gewijzigd bepaald bladaluminium van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot onderwerping van deze invoer aan registratie (PB 2016, L 144, blz. 35) vastgesteld. Het betrokken onderzoek had meer bepaald betrekking op vier soorten bladaluminium, zoals omschreven in punt 16 van het onderhavige arrest, die dezelfde essentiële kenmerken hebben als aluminiumfolie voor huishoudelijk gebruik waarop de bestaande maatregelen van toepassing waren. De eerste drie soorten vielen onder dezelfde GN-code als het betrokken product, in tegenstelling tot de vierde soort, maar hadden alle drie andere Taric-codes. Na afloop van dit onderzoek heeft de Commissie op 16 februari 2017 de litigieuze verordening vastgesteld, waarbij zij de bestaande maatregelen in wezen heeft uitgebreid tot dit enigszins gewijzigd bladaluminium van oorsprong uit China, met uitzondering van producten die voor andere doeleinden dan gebruik als huishoudfolie worden ingevoerd. Onder het opschrift „Onderzoek” staat in de overwegingen 10, 15, 16, 18 en 20 van de litigieuze verordening te lezen:
  • De Commissie stelde de autoriteiten van de [Volksrepubliek China], de producenten-exporteurs en handelaren in de [Volksrepubliek China], de haar bekende betrokken importeurs in de Unie en de bedrijfstak van de Unie naar behoren in kennis van de opening van het onderzoek.

  • [...]

  • De volgende producenten-exporteurs beantwoordden de vragenlijsten volledig, waarna bij hen ter plaatse een controle werd uitgevoerd:

    • Dingsheng Aluminium Group,

    • [...].

  • De volgende vijf niet-verbonden importeurs in de Unie beantwoordden de vragenlijsten volledig:

    • [...]

    • [VA&V],

    • [...].

  • [...]

  • Bij de volgende niet-verbonden importeurs werd ter plaatse een controle uitgevoerd:

    • [...]

    • [VA&V].

  • [...]

  • Er vonden hoorzittingen plaats tussen de Commissie en de indiener van het verzoek, en tussen de Commissie en de volgende ondernemingen: [...] en [VA&V].”

  • Onder het opschrift „Bestaan van ontwijkingspraktijken” luiden de overwegingen 44 tot en met 47 van de litigieuze verordening als volgt:
  • De activiteiten van de medewerkende producenten-exporteurs werden geanalyseerd. Deze analyse bevestigde het bestaan van de vier ontwijkingspraktijken.

  • Het bewijsmateriaal voor de vier ontwijkingspraktijken bestond uit e-mails waarin de Chinese producenten-exporteurs klanten informeren over hoe ze de huidige maatregelen kunnen ontwijken. De verschillende bewijsstukken bevatten ook informatie dat dergelijke praktijken daadwerkelijk door een aantal van de importeurs/gebruikers in de Unie zijn opgezet.

  • De Commissie vond ook bewijsmateriaal bij de controle van een van de medewerkende Chinese producenten, namelijk Dingsheng Aluminium Group. [...]

  • Bovendien exporteerde Dingsheng Aluminium Group in dezelfde periode [aluminiumfolie voor huishoudelijk gebruik] op rollen van meer dan 650 mm breed naar de Unie. Deze rollen werden vervolgens in de Unie in kleinere rollen gesneden. Bij de controle van een van de medewerkende importeurs stelde de Commissie vast dat deze importeur, namelijk de onderneming [VA&V], in de Unie bredere rollen in consumentenrollen snijdt.”

  • Onder het opschrift „Conclusie” heet het in de overwegingen 57 tot en met 59 van de litigieuze verordening:
  • Op basis van bovenstaande bevindingen concludeerde de Commissie dat de invoer van het betrokken product zoals gedefinieerd in het oorspronkelijke onderzoek [te weten bladaluminium met een dikte van niet minder dan 0,008 mm en niet meer dan 0,018 mm, niet op een drager, enkel gewalst, op rollen met een breedte van niet meer dan 650 mm en een gewicht van meer dan 10 kg] werd ontweken door de invoer van enigszins gewijzigd betrokken product van oorsprong uit [China].

  • Uit het onderzoek bleek ook dat er sprake was van een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen de [Volksrepubliek China] en de Unie en dat er, afgezien van de instelling van het recht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging voor deze verandering bestond.

  • De Commissie heeft ook vastgesteld dat deze invoer schade veroorzaakt en dat de corrigerende werking van het recht wordt ondermijnd gezien de prijzen en/of hoeveelheden van het soortgelijke product. Er werden ook bewijzen van dumping gevonden in vergelijking met de normale waarden die eerder voor het soortgelijke product werden bepaald.”

  • Onder het opschrift „Verzoek om vrijstelling door niet-verbonden importeurs” is in de overwegingen 81 tot en met 86 van de litigieuze verordening het volgende opgenomen:
  • Wanneer de ontwijkingspraktijk binnen de Unie plaatsvindt, laat artikel 13, lid 4, van de basisverordening toe om importeurs vrij te stellen van de uitgebreide rechten als ze kunnen aantonen dat ze geen banden hebben met producenten die aan maatregelen onderworpen zijn.

  • Op grond hiervan werden vijf verzoeken om vrijstelling door niet-verbonden importeurs ontvangen en onderzocht. Een van de ondernemingen [...] zette later de medewerking stop.

  • Hoewel in sommige gevallen de eindafwerking (het snijden van het bladaluminium in kleinere rollen) in de Unie plaatsvindt, stelde de Commissie vast dat het enigszins wijzigen van het betrokken product als zodanig plaatsvindt buiten de Unie, namelijk in [China]. Op grond hiervan meende de Commissie dat aan de niet-verbonden importeurs geen vrijstellingen kunnen worden verleend.

  • Voor drie van de vier medewerkende ondernemingen werd vastgesteld dat ze echte importeurs waren die het onderzochte product zonder het te verwerken doorverkochten. Derhalve kunnen deze ondernemingen niet worden vrijgesteld van de uitgebreide rechten op grond van artikel 13, lid 4, van de basisverordening. Slechts één van de ondernemingen, namelijk [VA&V], importeert het onderzochte product vanuit [China] in de vorm van [aluminiumfolie voor huishoudelijk gebruik] op rollen met een breedte van meer dan 650 mm en verwerkt het verder. De folie wordt gesneden voordat hij aan klanten van de onderneming (herwikkelaars) wordt verkocht.

  • Voordat de huidige maatregelen werden ingesteld, importeerde [VA&V] het betrokken product in de Unie. Na instelling van de maatregelen werd een duidelijke verandering in de structuur van het handelsverkeer vastgesteld. Het standpunt van de onderneming inzake het bestaan van een andere reden of economische rechtvaardiging dan de instelling van de rechten wordt niet door de bevindingen van de Commissie ondersteund. Derhalve kan, indien de Commissie zou aanvaarden dat de ontwijkingspraktijk binnen de Unie plaatsvond, aan deze onderneming geen vrijstelling worden verleend.

  • De conclusie luidde dan ook dat geen van de niet-verbonden importeurs kan worden vrijgesteld op grond van artikel 13, lid 4, van de basisverordening.”

  • In die omstandigheden is de Commissie in overweging 89 van de litigieuze verordening tot de conclusie gekomen dat „de bestaande antidumpingmaatregelen met betrekking tot de invoer van het betrokken product, van oorsprong uit [China] [moeten] worden uitgebreid tot de invoer van het onderzochte product, van oorsprong uit de [Volksrepubliek China]”. Artikel 1, leden 1 en 4, van de litigieuze verordening bepaalt:

    „1.

    Het bij artikel 1, lid 2, van verordening (EG) nr. 925/2009 ingestelde definitieve antidumpingrecht dat voor ‚alle andere ondernemingen’ geldt op bepaald bladaluminium van oorsprong uit [China] wordt hierbij uitgebreid tot de invoer in de Unie van

    • bladaluminium met een dikte van niet minder dan 0,007 mm en minder dan 0,008 mm, ongeacht de breedte van de rollen, al dan niet gegloeid, momenteel ingedeeld onder GN-code ex76071119 (Taric-code 7607111930), of

    • bladaluminium met een dikte van niet minder dan 0,008 mm en niet meer dan 0,018 mm op rollen met een breedte van meer dan 650 mm, al dan niet gegloeid, momenteel ingedeeld onder GN-code ex76071119 (Taric-code 7607111940), of

    • bladaluminium met een dikte van meer dan 0,018 mm en minder dan 0,021 mm, ongeacht de breedte van de rollen, al dan niet gegloeid, momenteel ingedeeld onder GN-code ex76071119 (Taric-code 7607111950), of

    • bladaluminium met een dikte van niet minder dan 0,021 mm en niet meer dan 0,045 mm, met ten minste twee lagen, ongeacht de breedte van de rollen, al dan niet gegloeid, momenteel ingedeeld onder GN-code ex76071190 (Taric-codes 7607119045 en 7607119080).

    [...]

    4.

    Het in lid 1 omschreven product [...] wordt vrijgesteld van het definitieve antidumpingrecht indien het voor andere doeleinden dan gebruik als huishoudfolie wordt ingevoerd. Voor vrijstelling gelden de voorwaarden die zijn neergelegd in de toepasselijke douanebepalingen van de Unie inzake de regeling bijzondere bestemming, met name artikel 254 van het douanewetboek van de Unie.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    VA&V is een in Duitsland gevestigde onafhankelijke onderneming die ten tijde van de feiten in het hoofdgeding bladaluminium uit China invoerde. In de periode van 21 juli tot 15 september 2016 heeft VA&V zes zendingen bladaluminium van oorsprong uit China bij het Zollamt Ruhrort (douanekantoor Ruhrort, Duitsland) voor het vrije verkeer aangegeven. Deze invoer is bij dit douanekantoor geregistreerd als „rollen bladaluminium, gewalst, met een dikte van niet minder dan 0,008 mm en niet meer dan 0,018 mm, op rollen met een breedte van meer dan 650 mm”. Het douanekantoor Ruhrort heeft deze douaneaangiften aanvaard en heeft in de aanslag voor invoerrechten alleen een douanerecht en omzetbelasting bij invoer vastgesteld. Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt evenwel dat VA&V deze zendingen in de Unie heeft ingevoerd en de rollen vervolgens heeft laten snijden in de voor huishoudfolie gebruikelijke breedte, te weten een breedte van niet meer dan 650 mm, alvorens deze rollen te verkopen aan haar afnemers, zogenoemde „herwikkelaars”. Bij de aanslag voor invoerrechten van 5 mei 2017 (hierna: „aanslag van 5 mei 2017”) heeft het hoofdkantoor van de douane te Duisburg VA&V voor deze zes zendingen dan ook een antidumpingrecht van 413 471 EUR opgelegd krachtens de litigieuze verordening. VA&V heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt, dat is afgewezen bij besluit van 2 februari 2018. Daarop heeft VA&V bij het Finanzgericht Düsseldorf (belastingrechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland) beroep ingesteld tot nietigverklaring van de aanslag van 5 mei 2017, en subsidiair, tot ontvankelijkverklaring van het beroep in Revision. Tot staving van haar beroep voert VA&V aan dat de litigieuze verordening op basis waarvan deze aanslag is vastgesteld, ongeldig is omdat deze verordening in strijd is met de basisverordening. Het hoofdkantoor van de douane te Duisburg concludeert tot verwerping van het beroep onder verwijzing naar de motivering van het besluit van 2 februari 2018. De verwijzende rechter vraagt zich af wat de draagwijdte van artikel 1, lid 1, van de litigieuze verordening is en of dit artikel strijdig is met artikel 13, lid 1, van de basisverordening voor zover daarbij het antidumpingrecht dat krachtens uitvoeringsverordening 2015/2384 is ingesteld op aluminiumfolie voor huishoudelijk gebruik, wordt uitgebreid tot „aluminium converter foil” (hierna: „ACF”) en dit product slechts van het antidumpingrecht is vrijgesteld onder de voorwaarden van artikel 1, lid 4, van de litigieuze verordening. Dienaangaande wijst deze rechter er met name op dat de manier waarop artikel 1, lid 4, van de litigieuze verordening concreet ten uitvoer wordt gelegd, de importeur van ACF kan benadelen. Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af hoe de Commissie tot de – volgens hem ontoereikend gemotiveerde – slotsom is gekomen dat 80 % van de onderzochte producten enigszins gewijzigde producten waren. Indien de Commissie dit percentage foutief heeft vastgesteld, kan er volgens deze rechter sprake zijn van een kennelijk onjuiste beoordeling van de vraag of de corrigerende werking van het antidumpingrecht werd ondermijnd. Artikel 1, lid 1, van de litigieuze verordening zou derhalve ongeldig zijn. In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat de Commissie haar bevindingen heeft gebaseerd op artikel 18, lid 1, van de basisverordening door het van de medewerkende ondernemingen afkomstige volume ACF in mindering te brengen op de totale uitvoer uit China naar de Europese Unie. Hij zet uiteen dat de Commissie, na te hebben vastgesteld dat 20 % van de uitvoer uit China in elk geval ACF betrof, met betrekking tot de resterende hoeveelheid heeft geoordeeld dat het ging om enigszins gewijzigd producten. Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 1, lid 1, van de litigieuze verordening ongeldig is omdat de Commissie bij de vaststelling van deze verordening een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door het eindgebruik van het ingevoerde bladaluminium in de Unie niet te onderzoeken. Volgens deze rechter kon de Commissie gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding geen dergelijk onderzoek verrichten omdat zij niet over de nodige tijd beschikte. De verwijzende rechter is voorts van oordeel dat VA&V rechtstreeks wordt geraakt door de litigieuze verordening. In die omstandigheden heeft het Finanzgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
    • Is artikel 1, lid 1, van [de litigieuze verordening] ongeldig omdat het in strijd is met artikel 13, lid 1, van [de basisverordening], daar dit voorschrift het antidumpingrecht dat krachtens uitvoeringsverordening [2015/2384] werd ingesteld op aluminiumfolie voor huishoudelijk gebruik, ook heeft uitgebreid tot [ACF] en alleen onder de voorwaarden van artikel 1, lid 4, van [de litigieuze verordening] vrijstelling van het antidumpingrecht voor ACF toelaat?

    • Is artikel 1, lid 1 van [de litigieuze verordening] ongeldig omdat er sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie bij de vaststelling van deze verordening, daar zij haar veronderstelling dat 80 % van de onderzochte producten enigszins gewijzigde producten zijn, onvoldoende heeft gemotiveerd?

    • Is artikel 1, lid 1, van [de litigieuze verordening] ongeldig omdat er sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie bij de vaststelling van deze verordening, daar zij het eindgebruik van het ingevoerde bladaluminium in de Unie niet heeft onderzocht?”

    Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

    De Commissie voert op grond van het arrest van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf (C‑188/92, EU:C:1994:90 ), aan dat dit verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is omdat VA&V niet krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU bij de Unierechter beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening heeft ingesteld. Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het algemene beginsel op grond waarvan iedere justitiabele het recht heeft om zich in het kader van een beroep tegen een voor hem bezwarende nationale maatregel te beroepen op de ongeldigheid van de Uniehandeling waarop die maatregel is gebaseerd, niet eraan in de weg staat dat dit recht afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de belanghebbende niet op grond van artikel 263 VWEU het recht heeft gehad om de Unierechter rechtstreeks om nietigverklaring van die handeling te verzoeken. Slechts in het geval waarin kan worden geoordeeld dat de – binnen de termijn van twee maanden als bedoeld in de zesde alinea van dit artikel ingestelde en – tot nietigverklaring van de betrokken handeling strekkende vordering van de belanghebbende zonder enige twijfel ontvankelijk zou zijn geweest, kan de betrokkene zich voor de bevoegde nationale rechterlijke instantie niet op de ongeldigheid van die handeling beroepen (zie met name arresten van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma, C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en  19 september 2019, Trace Sport, C‑251/18, EU:C:2019:766, punt 29 ). Alleen in het geval waarin kan worden geoordeeld dat VA&V zonder enige twijfel beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening had kunnen instellen op grond van artikel 263, vierde alinea, VWEU, heeft zij dus niet het recht om zich te beroepen op de ongeldigheid van deze verordening bij de verwijzende rechter. Wat de vraag betreft of VA&V kennelijk een beroep op grond van artikel 263, vierde alinea, in fine, VWEU tegen de litigieuze verordening had kunnen instellen aangezien het ging om een regelgevingshandeling die haar rechtstreeks raakte en geen uitvoeringsmaatregelen in de zin van die bepaling met zich meebracht, volstaat de vaststelling dat de betaling van de bij de litigieuze verordening uitgebreide antidumpingrechten haar werd opgelegd krachtens de aanslag van 5 mei 2017. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat deze verordening kennelijk geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebracht in de zin van die bepaling (zie met name arresten van 18 oktober 2018, Rotho Blaas, C‑207/17, EU:C:2018:840, punten 38 en 39 , en  19 september 2019, Trace Sport, C‑251/18, EU:C:2019:766, punt 31 ). Alleen indien kan worden geoordeeld dat een importeur zoals VA&V zonder enige twijfel door de litigieuze verordening rechtstreeks en individueel wordt geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, heeft hij dus niet het recht om zich voor de nationale rechters op de ongeldigheid van deze verordening te beroepen. Volgens de rechtspraak van het Hof zijn verordeningen die een antidumpingrecht instellen normatief doordat zij van toepassing zijn op alle betrokken marktdeelnemers (arresten van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma, C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en  19 september 2019, Trace Sport, C‑251/18, EU:C:2019:766, punt 33 ). Hetzelfde geldt om dezelfde redenen voor een verordening, zoals de litigieuze verordening, die een antidumpingrecht uitbreidt vanwege ontwijkingspraktijken. Het doel van een dergelijke verordening is immers de uitbreiding van de werkingssfeer van een antidumpingrecht dat is ingesteld bij een verordening zoals de oorspronkelijke verordening (arrest van 19 september 2019, Trace Sport, C‑251/18, EU:C:2019:766, punt 34 ). Evenwel volgt uit de rechtspraak van het Hof dat een marktdeelnemer rechtstreeks en individueel kan worden geraakt door een verordening tot instelling van een antidumpingrecht (arresten van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma, C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74, punt 59 , en  19 september 2019, Trace Sport, C‑251/18, EU:C:2019:766, punt 35 ). Wat in de eerste plaats de vraag betreft of VA&V rechtstreeks werd geraakt door de litigieuze verordening, volstaat het erop te wijzen dat deze verordening haar rechtspositie rechtstreeks heeft aangetast doordat zij de rechtsgrondslag vormde van het ten aanzien van haar ingestelde antidumpingrecht. Hieruit volgt dat VA&V rechtstreeks werd geraakt door de litigieuze verordening. Wat in de tweede plaats de vraag betreft of VA&V individueel werd geraakt door de litigieuze verordening, moet eraan worden herinnerd dat het Hof bepaalde categorieën marktdeelnemers heeft aangeduid die individueel kunnen worden geraakt door een verordening houdende instelling van een antidumpingrecht, onverminderd de mogelijkheid dat andere marktdeelnemers individueel worden geraakt omdat zij zekere bijzondere hoedanigheden hebben welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseren (arresten van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma, C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74, punt 59 , en  19 september 2019, Trace Sport, C‑251/18, EU:C:2019:766, punt 35 ). Kunnen individueel worden geraakt door een verordening houdende instelling van een antidumpingrecht, ten eerste, de producenten en exporteurs van het betrokken product aan wie de dumpingpraktijken zijn toegerekend op grond van gegevens over hun handelsactiviteit, ten tweede, de importeurs van dat product wier wederverkoopprijzen in aanmerking zijn genomen voor de samenstelling van de uitvoerprijs en die dientengevolge door de vaststellingen betreffende het bestaan van een dumpingpraktijk worden geraakt, alsook, ten derde, importeurs die geassocieerd zijn met exporteurs van het betrokken product, met name wanneer de uitvoerprijs is berekend op basis van de wederverkoopprijzen die deze importeurs op de Uniemarkt toepassen, of wanneer die wederverkoopprijzen zijn gebruikt om het antidumpingrecht zelf te berekenen (arresten van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma, C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74, punten 60‑62 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en  19 september 2019, Trace Sport, C‑251/18, EU:C:2019:766, punt 36 ). Bijgevolg moet worden opgemerkt dat de hoedanigheid van importeur als zodanig niet volstaat om te oordelen dat een importeur individueel is geraakt door een verordening houdende instelling van een antidumpingrecht. Een importeur, zelfs als hij is geassocieerd met de exporteurs van het betrokken product, wordt immers slechts individueel geraakt indien hij kan aantonen dat de gegevens over zijn handelsactiviteit in aanmerking zijn genomen om dumpingpraktijken vast te stellen of, indien dit niet het geval is, dat hij andere bijzondere hoedanigheden heeft die hem eigen zijn en die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseren (zie met name arrest van 19 september 2019, Trace Sport, C‑251/18, EU:C:2019:766, punt 37 ). Derhalve kan niet worden uitgesloten dat een importeur van het betrokken product, door aan te tonen dat hij bepaalde hoedanigheden heeft die hem eigen zijn en die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseren, kan worden geacht individueel te zijn geraakt door een verordening tot uitbreiding van een antidumpingrecht wegens ontwijkingspraktijken, zoals de litigieuze verordening (arrest van 19 september 2019, Trace Sport, C‑251/18, EU:C:2019:766, punt 38 ). In dit verband zij erop gewezen dat, zoals met name blijkt uit de overwegingen 16, 18 en 20 van de litigieuze verordening, VA&V heeft meegewerkt aan het onderzoek en, zoals blijkt uit de overwegingen 81 tot en met 86 van deze verordening, de Commissie heeft vastgesteld dat geen van de niet-verbonden importeurs, zoals VA&V, in aanmerking kwam voor een vrijstelling op grond van artikel 13, lid 4, van de basisverordening. Aldus heeft de Commissie vastgesteld dat VA&V het onderzochte product invoerde in de vorm van aluminiumfolie voor huishoudelijk gebruik alvorens het te verwerken en dat de structuur van het handelsverkeer was gewijzigd zonder dat VA&V een andere afdoende reden of economische rechtvaardiging dan de instelling van de rechten had aangevoerd. In dit verband en anders dan VA&V betoogt, is het feit dat haar geen „besluit” in de vorm van een autonome handeling is meegedeeld, irrelevant om te bepalen of er sprake was van een voor beroep vatbare handeling, aangezien uit vaste rechtspraak volgt dat de vorm waarin een handeling of besluit is gegoten, in beginsel irrelevant is om te beoordelen of een beroep tot nietigverklaring van deze handeling of dit besluit ontvankelijk is. Voor de kwalificatie van bestreden handelingen moet immers worden gekeken naar de wezenlijke inhoud van die handelingen zelf, alsmede naar de bedoeling van de auteurs ervan. In dit verband vormen maatregelen die het standpunt van de Commissie definitief vastleggen na afloop van een administratieve procedure en die beogen bindende rechtsgevolgen in het leven te roepen welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten, met uitsluiting van tussentijdse maatregelen die de voorbereiding van het eindbesluit tot doel hebben, in beginsel handelingen waartegen kan worden opgekomen. Het is dus in beginsel niet van invloed op de kwalificatie van de betrokken handeling of deze al dan niet aan bepaalde formele vereisten voldoet, te weten of daaraan door haar auteur de juiste benaming is gegeven, of zij voldoende is gemotiveerd, en of zij de bepalingen noemt die haar wettelijke grondslag vormen. Zo is het irrelevant dat deze handeling niet als „besluit” is aangeduid (arrest van 17 juli 2008, Athinaïki Techniki/Commissie, C‑521/06 P, EU:C:2008:422, punten 42‑44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Gelet op wat voorafgaat dient te worden geoordeeld dat VA&V individueel werd geraakt door de litigieuze verordening en dus zonder enige twijfel nietigverklaring ervan kon vorderen. In casu heeft VA&V niet binnen de termijn van twee maanden als bedoeld in artikel 263, zesde alinea, VWEU beroep ingesteld tegen deze verordening, die op 17 februari 2017 in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt. Aangezien VA&V zonder enige twijfel het recht had om tegen de litigieuze verordening beroep tot nietigverklaring als bedoeld in artikel 263, vierde alinea, VWEU in te stellen, maar dit recht niet heeft uitgeoefend, kan zij zich niet op de ongeldigheid van deze verordening beroepen ter ondersteuning van het beroep tot nietigverklaring dat zij tegen de aanslag van 5 mei 2017 heeft ingesteld. Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk.

    Kosten

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
    Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (belastingrechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland) bij beslissing van 21 augustus 2019, is niet-ontvankelijk.

    ondertekeningen