Home

Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 19 november 2020

Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 19 november 2020

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
19 november 2020

Uitspraak

Arrest van het Hof (Tiende kamer)

19 november 2020(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Douane-unie - Verordening (EEG) nr. 2913/92 - Communautair douanewetboek - Artikel 29, lid 1 en lid 3, onder a) - Artikel 32, lid 1, onder c), en lid 5, onder b) - Verordening (EEG) nr. 2454/93 - Artikel 157, lid 2 - Vaststelling van de douanewaarde - Transactiewaarde van ingevoerde goederen - Begrip verkoopvoorwaarde - Betaling ter verkrijging van een exclusief distributierecht”"

In zaak C‑775/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Finanzgericht Baden-Württemberg (belastingrechter in eerste aanleg van de deelstaat Baden-Württemberg, Duitsland) bij beslissing van 22 juli 2019, ingekomen bij het Hof op 22 oktober 2019, in de procedure

5th AVENUE Products Trading GmbH

tegen

Hauptzollamt Singen,

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, (rapporteur), president van de Vijfde kamer, waarnemend voor de president van de Tiende kamer, E. Juhász en I. Jarukaitis, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • het Hauptzollamt Singen, vertegenwoordigd door B. Geyer als gemachtigde,

    • de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en L. Dvořáková als gemachtigden,

    • de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. Ruiz Sánchez als gemachtigde,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Vollrath en M. Kocjan als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 32, lid 1, onder c), en lid 5, onder b), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 50; hierna: „douanewetboek”), alsmede van artikel 157, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB 1993, L 253, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”). Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen 5th AVENUE Products Trading GmbH (hierna: „5th Avenue”) en het Hauptzollamt Singen (douanehoofdkantoor Singen, Duitsland) (hierna: „douanekantoor”) betreffende de inaanmerkingneming van de als tegenprestatie voor de toekenning van een exclusief distributierecht verrichte betaling bij de vaststelling van de douanewaarde van goederen die uit een derde land worden ingevoerd om deze op het grondgebied van de Europese Unie in het vrije verkeer te brengen.

Toepasselijke bepalingen

Douanewetboek

Het douanewetboek is ingetrokken en vervangen door verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) (PB 2008, L 145, blz. 1) en daarna door verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1, met rectificatie in PB 2013, L 287, blz. 90). Overeenkomstig artikel 286, lid 2, van laatstgenoemde verordening, gelezen in samenhang met artikel 288, lid 2, ervan, bleef het douanewetboek echter van toepassing tot en met 30 april 2016. Artikel 29 van het douanewetboek, dat stond in hoofdstuk 3, „Douanewaarde van goederen”, van titel II, „Elementen welke ten grondslag liggen aan de toepassing van de rechten bij invoer en de rechten bij uitvoer en de andere maatregelen waaraan het goederenverkeer is onderworpen”, bepaalde:

„1.

De douanewaarde van ingevoerde goederen is de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de artikelen 32 en 33 [...].

[...]

3.

  1. De werkelijk betaalde of te betalen prijs is de totale betaling die door de koper aan de verkoper of ten behoeve van de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden gedaan en omvat alle betalingen die als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen, hetzij door de koper aan de verkoper, hetzij door de koper aan een derde ter nakoming van een verplichting van de verkoper, werkelijk zijn of moeten worden gedaan. [...]

[...]”

Artikel 32 van dat wetboek, dat in hetzelfde hoofdstuk stond, bepaalde het volgende:

„1.

Voor het vaststellen van de douanewaarde met toepassing van artikel 29 wordt de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs verhoogd met:

[...]

  1. royalty’s en licentierechten met betrekking tot de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald, die de koper, als voorwaarde voor de verkoop van deze goederen, hetzij direct, hetzij indirect moet betalen, voor zover deze royalty’s en licentierechten niet in de werkelijk betaalde of te betalen prijs zijn begrepen;

  2. de waarde van elk deel van de opbrengst van elke latere wederverkoop, overdracht of gebruik van de ingevoerde goederen dat de verkoper direct of indirect ten goede komt;

[...]

2.

Indien met toepassing van dit artikel elementen aan de werkelijk betaalde of te betalen prijs worden toegevoegd, dient zulks uitsluitend op grond van objectieve en meetbare gegevens te geschieden.

[...]

5.

Niettegenstaande het bepaalde in lid 1, onder c),

[...]

  1. worden de door de koper verrichte betalingen ter verkrijging van het recht tot distributie of wederverkoop van de ingevoerde goederen niet aan de werkelijk voor de ingevoerde goederen betaalde of te betalen prijs toegevoegd indien deze betalingen geen voorwaarde zijn voor de verkoop van de ingevoerde goederen voor uitvoer naar de Gemeenschap.”

Uitvoeringsverordening

Artikel 157 van deze verordening stond in hoofdstuk 2, „Royalty’s en licentierechten”, van titel V, „Douanewaarde”, en bepaalde het volgende:

„1.

Voor de toepassing van artikel 32, lid 1, onder c), van het [douane]wetboek wordt onder royalty’s en licentierechten onder andere verstaan de betaling voor het gebruik van rechten nopens:

  • de vervaardiging van ingevoerde goederen (met name octrooien, tekeningen, modellen en knowhow),

of

  • de verkoop voor uitvoer van ingevoerde goederen (met name fabrieks- of handelsmerken, gedeponeerde modellen),

of

  • het gebruik of de wederverkoop van ingevoerde goederen (met name auteursrechten, fabricageprocedés die onafscheidelijk in het ingevoerde goed zijn belichaamd).

2.

Onverminderd artikel 32, lid 5, van het [douane]wetboek worden bij de vaststelling van de douanewaarde van de ingevoerde goederen met toepassing van artikel 29 van het [douane]wetboek, de royalty of het licentierecht slechts aan de werkelijk betaalde of te betalen prijs toegevoegd, indien de betaling ervan:

  • op de goederen waarvan de waarde wordt bepaald betrekking heeft,

en

  • voor die goederen een verkoopvoorwaarde vormt.”

Artikel 158, lid 3, dat deel uitmaakte van dat hoofdstuk 2 van die verordening, luidde als volgt:

„Indien de royalty’s of licentierechten gedeeltelijk op de ingevoerde goederen en gedeeltelijk op andere ingrediënten of bestanddelen die aan de goederen na hun invoer worden toegevoegd of op verrichtingen of diensten na invoer betrekking hebben, worden deze slechts aan de hand van objectieve en meetbare gegevens, overeenkomstig de in bijlage 23 opgenomen noot voor de interpretatie op artikel 32, lid 2, van het [douane]wetboek, toegedeeld.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

Op 31 januari 2012 hebben 5th Avenue, een in Duitsland gevestigde onderneming die onder meer de handel in tabaksfabrikaten en artikelen voor rokers als vennootschappelijk doel heeft, en Habanos SA, het Cubaanse staatsbedrijf voor de export van sigaren, een overeenkomst genaamd „Exclusive Distribution Agreement” (exclusieve distributieovereenkomst; hierna: „EDA”) gesloten, waarbij 5th Avenue het exclusieve recht heeft verkregen om als enige distributeur de door dat staatsbedrijf vervaardigde sigaren in Duitsland en Oostenrijk in te voeren, te verkopen en te distribueren. In ruil voor de toekenning van dit exclusieve distributierecht in Oostenrijk was 5th Avenue de verplichting aangegaan om gedurende vier jaar jaarlijks een als compensation aangemerkt bedrag ten belope van 25 % van de jaaromzet uit de verkoop van sigaren in deze lidstaat aan Habanos te betalen. Blijkens de verwijzingsbeslissing bestelde 5th Avenue de sigaren op basis van een prijslijst en maakte zij voor de invoer van deze producten gebruik van een erkend douane-entrepot in Duitsland dat zich op de plaats van haar zetel bevond. Bij de opslag van deze goederen vermeldde 5th Avenue de werkelijk betaalde aankoopprijs, de vrachtprijs en de verzekering in haar aangifte bij de douaneautoriteiten, doch niet de uit hoofde van de EDA verschuldigde vergoeding voor het deel van de in Oostenrijk verkochte goederen. Op dat tijdstip had zij immers nog niet bepaald in welke verhouding die goederen in Oostenrijk en in Duitsland zouden worden verkocht. Bij hun uitslag uit dat entrepot werden de sigaren volgens de vereenvoudigde procedure voor de beëindiging van deze regeling in het vrije verkeer gebracht door inschrijving in de boekhouding, zonder dat zij opnieuw bij de douaneautoriteiten werden aangebracht. Na een inspectie door de douane kwam de controleur tot de conclusie dat de betaling van de in de EDA bepaalde vergoeding een van de aankoopprijs voor de ingevoerde goederen onderscheiden element vormde, dat overeenkomstig artikel 29, lid 3, onder a), van het douanewetboek in aanmerking moest worden genomen bij de vaststelling van de douanewaarde van deze goederen. Het douanekantoor sloot zich aan bij het standpunt van de controleur en heeft een aantal aanslagen houdende vaststelling van de rechten en heffingen bij invoer opgelegd, waaronder een aanslag van 28 augustus 2015, die als enige in het hoofdgeding aan de orde is. Overeenkomstig deze aanslag heeft dat kantoor de invoerrechten nagevorderd voor de goederen die 5th Avenue in de periode tussen 21 februari en 12 december 2013 onder het stelsel van douane-entrepots had geplaatst. Op 23 september 2015 heeft 5th Avenue bezwaar ingediend tegen die aanslag. Bij besluit van 22 november 2017 heeft het douanekantoor dat bezwaar grotendeels ongegrond verklaard. Op 6 december 2017 heeft 5th Avenue tegen dit besluit beroep ingesteld bij het Finanzgericht Baden-Württemberg (belastingrechter in eerste aanleg van de deelstaat Baden-Württemberg, Duitsland), op grond dat de uit hoofde van de vergoeding voor de toekenning van de exclusieve distributierechten verrichte betalingen noch een verkoopvoorwaarde zijn, noch betrekking hebben op goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald, in de zin van artikel 32, lid 5, onder b), van het douanewetboek en artikel 157, lid 2, van de uitvoeringsverordening. Ten eerste is de betaling van deze vergoeding niet dermate belangrijk dat de verkoper de verkoop zonder deze betaling zou hebben geweigerd. Die vergoeding moest namelijk enkel ter verkrijging van het exclusieve distributierecht in Oostenrijk en voor de periode van de eerste vier jaar worden betaald. Ten tweede gaat het exclusieve distributierecht verder dan het recht om over de goederen te beschikken met het oog op de wederverkoop ervan en heeft het geen invloed op de waarde van de goederen bij invoer. De verkoop van de goederen zonder de toekenning van een exclusief distributierecht is juridisch namelijk niet uitgesloten. Het douanekantoor betoogt dat de vergoeding die in het hoofdgeding aan de orde is, ongeacht of zij wordt beschouwd als een van de aankoopprijs onderscheiden element dan wel als een royalty of een licentierecht, aan de douanewaarde moet worden toegevoegd, aangezien zij een verkoopvoorwaarde vormt en betrekking heeft op de ingevoerde goederen. Artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek bepaalt namelijk dat de betaling van een royalty of een licentierecht wordt beschouwd als een verkoopvoorwaarde indien de verkoper of een met hem verbonden persoon van de koper verlangt dat hij deze betaling verricht. Wanneer, zoals in casu, de verkoper van de goederen en de houder van de naburige rechten waaraan de koper van de goederen de royalty’s voor de toekenning van deze rechten betaalt, één en dezelfde persoon zijn, dient ervan uit te worden gegaan dat de levering van vergunningsplichtige goederen niet alleen afhangt van de betaling van de aankoopprijs, maar ook van de betaling van de royalty, zoals thans is bepaald in artikel 136, lid 4, onder a), van uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van verordening nr. 952/2013 (PB 2015, L 343, blz. 558). 5th Avenue heeft overigens geen bewijzen verstrekt waaruit blijkt dat Habanos de goederen zelfs zonder betaling van deze royalty’s zou leveren. Voorts hebben de royalty’s en de licentierechten ook betrekking op de ingevoerde goederen. Zij worden immers berekend op basis van de omzet uit de verkoop van deze goederen. Bovendien was het verzoek om gebiedsbescherming niet door de koper ingediend. Volgens de verwijzende rechter vormt de bij de EDA vastgelegde vergoeding die in het hoofdgeding aan de orde is geen element dat van de aankoopprijs onderscheiden is in de zin van artikel 29, lid 3, onder a), van het douanewetboek, maar valt zij onder de royalty’s en licentierechten in de zin van artikel 32, lid 1, onder c), en lid 5, onder b), van dat wetboek, gelezen in samenhang met artikel 157, lid 1, derde streepje, en lid 2 van de uitvoeringsverordening. Deze vergoeding wordt immers betaald voor het gebruik van rechten nopens het gebruik of de wederverkoop van ingevoerde goederen. Volgens het arrest van 9 maart 2017, GE Healthcare (C‑173/15, EU:C:2017:195 ), moeten die royalty’s en licentierechten dus aan de aankoopprijs worden toegevoegd wanneer drie voorwaarden cumulatief zijn vervuld, te weten dat de royalty’s of licentierechten niet reeds zijn begrepen in de werkelijk betaalde of te betalen prijs, dat zij betrekking hebben op de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald en dat de koper deze dient te betalen als voorwaarde voor de verkoop van de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald. Volgens de verwijzende rechter is in casu voldaan aan de eerste en de derde voorwaarde. Ten eerste volgt uit de bepalingen van de EDA – en zijn partijen het overigens erover eens – dat de royalty’s en licentierechten die zijn betaald ter verkrijging van het recht tot exclusieve distributie van de betrokken goederen in Oostenrijk niet inbegrepen waren in de aankoopprijs voor de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald. Ten tweede gaat het bij de betaling van de vergoeding die in het hoofdgeding aan de orde is ook om een verkoopvoorwaarde. Wanneer de verkoper van de ingevoerde goederen ook de licentiegever is, moet immers worden aangenomen dat deze van de koper, die ook de licentienemer is, tevens verlangt dat hij behalve de prijs ook de royalty’s en licentierechten betaalt. Derhalve moet ervan uit worden gegaan dat Habanos zonder de betaling van deze vergoeding de voor distributie in Oostenrijk bestemde goederen niet of in ieder geval niet onder de overeengekomen contractuele voorwaarden zou hebben geleverd. In dit verband doet de omstandigheid dat deze verplichting na afloop van een periode van vier jaar verviel niet ter zake, daar die omstandigheid niet aantoont dat de koper zonder betaling van die vergoeding een exclusief distributierecht tijdens deze periode zou hebben verkregen. Ook het feit dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vergoeding is overeengekomen in een raamovereenkomst, zoals de EDA, is zonder belang, aangezien daarin het beginsel is vervat dat deze vergoeding moet worden betaald bij iedere latere afzonderlijke aankoop. De verwijzende rechter betwijfelt echter of aan de tweede voorwaarde is voldaan. In dit verband moet volgens hem het distributierecht, op grond waarvan de distributeur gerechtigd is om de ingevoerde goederen voor het eerst op een bepaald grondgebied door te verkopen, worden onderscheiden van de territoriale exclusiviteit, waarbij deze distributeur het recht tot exclusieve distributie van de betrokken goederen op dit grondgebied verwerft en gebiedsbescherming geniet. Hoewel deze twee elementen volgens de EDA zonder onderscheid onder de vergoeding vielen die in het hoofdgeding aan de orde is, houdt alleen het distributierecht duidelijk verband met de ingevoerde goederen, aangezien het recht tot wederverkoop of distributie van deze goederen onder de macht valt om erover te beschikken en daarvan dus integrerend deel uitmaakt. Het exclusieve distributierecht vormt daarentegen een aanvullend recht, dat verder gaat dan de overdracht van de macht om over de goederen te beschikken. Hieruit volgt dat de voor de toekenning van een exclusief distributierecht gevraagde royalty’s of licentierechten niet worden betaald als tegenprestatie voor de ingevoerde goederen, maar opdat de verkoper op het in de overeenkomst bedoelde grondgebied niet aan andere personen levert. Indien de toekenning van de exclusieve territorialiteit niet wordt geacht verband te houden met de ingevoerde goederen, vraagt de verwijzende rechter zich voorts af of de aankoopprijs voor deze goederen met deze gehele vergoeding moet worden verhoogd om hun douanewaarde te bepalen, dan wel of alleen het met de goederen verband houdende deel van de waarde van de vergoeding daarin moet worden opgenomen. In punt 52 van het arrest van 9 maart 2017, GE Healthcare (C‑173/15, EU:C:2017:195 ), heeft het Hof met betrekking tot artikel 158, lid 3, van de uitvoeringsverordening geoordeeld dat zelfs indien de royalty’s of de licentierechten gedeeltelijk betrekking hebben op de ingevoerde goederen en gedeeltelijk op na de invoer verleende diensten, de aanpassing waarin artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek voorziet, kan worden toegepast op basis van objectieve en meetbare gegevens aan de hand waarvan het bedrag van de met deze goederen verband houdende royalty’s of licentierechten kan worden bepaald. Vastgesteld moet dus worden of deze beginselen kunnen worden toegepast op het hoofdgeding. Indien dat het geval is, rijst de vraag op basis van welke criteria deze verdeling voor de vergoeding die in het hoofdgeding aan de orde is moet worden verricht bij het ontbreken van objectieve en meetbare gegevens in de zin van deze bepalingen. In die omstandigheden heeft het Finanzgericht Baden-Württemberg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
  • Vormen betalingen die de koper van een goed gedurende vier jaar jaarlijks, bovenop de betaling van de koopprijs en naargelang van zijn omzet verricht ter verkrijging van het recht om dat goed

    • in een bepaald gebied,

    • voor het eerst,

    • als enige en

    • over een lange periode

    te distribueren, royalty’s en licentierechten in de zin van artikel 32, lid 1, onder c), van [het douanewetboek], die aan de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs moeten worden toegevoegd overeenkomstig artikel 32, lid 5, onder b), [van het douanewetboek] juncto artikel 157, lid 2, van [de uitvoeringsverordening]?

  • Dienen dergelijke vergoedingen in voorkomend geval slechts pro rata aan de voor de ingevoerde goederen betaalde of te betalen prijs te worden toegevoegd, en zo ja, volgens welk criterium?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 32, lid 1, onder c), en lid 5, onder b), van het douanewetboek, gelezen in samenhang met artikel 157, lid 2, van de uitvoeringsverordening, aldus moet worden uitgelegd dat een betaling die gedurende een beperkte periode door de koper van ingevoerde goederen aan de verkoper daarvan wordt gedaan als tegenprestatie voor de toekenning door laatstgenoemde van het recht op exclusieve distributie van deze goederen op een bepaald grondgebied en die wordt berekend over de op dit grondgebied behaalde omzet, moet worden opgenomen in de douanewaarde van die goederen. In herinnering moet worden geroepen dat het Unierecht betreffende de vaststelling van de douanewaarde een billijk, uniform en neutraal systeem beoogt in te voeren dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit. De douanewaarde moet bijgevolg de werkelijke economische waarde van een ingevoerd goed weergeven en dus rekening houden met alle elementen van dat goed die een economische waarde vertegenwoordigen (zie met name arresten van 16 november 2006, Compaq Computer International Corporation, C‑306/04, EU:C:2006:716, punt 30 ; 20 december 2017, Hamamatsu Photonics Deutschland, C‑529/16, EU:C:2017:984, punt 24 , en  20 juni 2019, Oribalt Rīga, C‑1/18, EU:C:2019:519, punt 22 ). In het bijzonder is de douanewaarde van ingevoerde goederen krachtens artikel 29 van het douanewetboek de transactiewaarde ervan, dat wil zeggen de voor deze goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs, indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Unie worden verkocht, in voorkomend geval evenwel na aanpassingen overeenkomstig onder andere artikel 32 van dit wetboek (zie met name arresten van 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C‑291/15, EU:C:2016:455, punt 24 ; 9 maart 2017, GE Healthcare, C‑173/15, EU:C:2017:195, punt 31 , en  20 december 2017, Hamamatsu Photonics Deutschland, C‑529/16, EU:C:2017:984, punt 25 ). Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, moet de douanewaarde van ingevoerde goederen primair worden bepaald volgens de zogeheten transactiewaardemethode (arresten van 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C‑291/15, EU:C:2016:455, punt 30 , en  20 december 2017, Hamamatsu Photonics Deutschland, C‑529/16, EU:C:2017:984, punt 26 ). Deze methode ter bepaling van de douanewaarde geldt dus als de meest geschikte en meest gebruikte (arresten van 12 december 2013, Christodoulou e.a., C‑116/12, EU:C:2013:825, punt 44 , en  16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C‑291/15, EU:C:2016:455, punt 30 ). De voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs vormt in de regel dus de basis voor de berekening van de douanewaarde, ook al moet deze prijs zo nodig worden aangepast om te voorkomen dat een arbitraire of fictieve douanewaarde wordt vastgesteld (zie met name arresten van 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C‑291/15, EU:C:2016:455, punt 25 ; 20 december 2017, Hamamatsu Photonics Deutschland, C‑529/16, EU:C:2017:984, punt 27 , en  20 juni 2019, Oribalt Rīga, C‑1/18, EU:C:2019:519, punt 23 ). Overeenkomstig het doel dat met de regels van het douanewetboek betreffende de vaststelling van de douanewaarde wordt nagestreefd, moet de transactiewaarde namelijk de werkelijke economische waarde van ingevoerde goederen weergeven (arresten van 12 december 2013, Christodoulou e.a., C‑116/12, EU:C:2013:825, punt 40 ; 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C‑291/15, EU:C:2016:455, punt 26 , en  20 december 2017, Hamamatsu Photonics Deutschland, C‑529/16, EU:C:2017:984, punt 28 ). In dit opzicht zijn de elementen waarmee de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs moet worden verhoogd om hun douanewaarde te bepalen, vermeld in artikel 32 van het douanewetboek. Zo wordt deze prijs volgens lid 1, onder c), van deze bepaling verhoogd met de royalty’s en de licentierechten die betrekking hebben op de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald en die de koper, als voorwaarde voor de verkoop van deze goederen, moet betalen, voor zover deze royalty’s en licentierechten niet in de werkelijk betaalde of te betalen prijs zijn begrepen. Artikel 157, lid 2, van de uitvoeringsverordening preciseert dienaangaande dat de royalty’s of de licentierechten aan de werkelijk betaalde of te betalen prijs moeten worden toegevoegd indien de betaling ervan betrekking heeft op de goederen waarvan de waarde wordt bepaald en voor die goederen een verkoopvoorwaarde vormt. Zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen terecht heeft opgemerkt, moet echter worden vastgesteld dat de begrippen „royalty’s” en „licentierechten” in deze bepalingen uitsluitend betrekking hebben op betalingen die door een koper aan een verkoper worden gedaan voor het gebruik van intellectuele eigendomsrechten. Zoals uit de bewoordingen zelf van artikel 157, lid 1, van de uitvoeringsverordening blijkt, zien deze begrippen namelijk op betalingen voor het gebruik van rechten nopens de vervaardiging van goederen, zoals met name „octrooien, tekeningen, modellen en knowhow”, de verkoop voor uitvoer van goederen, zoals met name „fabrieks- of handelsmerken [en] gedeponeerde modellen”, en het gebruik of de wederverkoop van deze goederen, zoals met name „auteursrechten [en] fabricageprocedés die onafscheidelijk in die goederen zijn belichaamd” (zie in die zin arrest van 9 maart 2017, GE Healthcare, C‑173/15, EU:C:2017:195, punt 33 ). In casu blijkt uit de gegevens waarover het Hof beschikt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde betalingen volgens de bepalingen van de overeenkomst tussen de partijen in het hoofdgeding niet worden verricht als tegenprestatie voor de toekenning van intellectuele eigendomsrechten, maar voor de toekenning van een exclusief distributierecht. Meer in het bijzonder wijst niets in de verwijzingsbeslissing erop dat deze betalingen verschuldigd zouden zijn omdat de verkoper een licentie voor intellectuele eigendomsrechten zou hebben verleend waarvan hij de houder is. Hieruit volgt dat artikel 32, lid 1, onder c), en lid 5, onder b), van het douanewetboek alsmede artikel 157, lid 2, van de uitvoeringsverordening niet van toepassing zijn in het hoofdgeding. Niettemin is het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren. Het Hof heeft immers tot taak alle bepalingen van Unierecht uit te leggen die noodzakelijk zijn voor de beslechting van de bij nationale rechterlijke instanties aanhangige gedingen, ook wanneer die bepalingen niet uitdrukkelijk worden genoemd in de door die rechterlijke instanties aan het Hof voorgelegde vragen (arrest van 12 maart 2020, Caisse d’assurance retraite et de la santé au travail d’Alsace-Moselle, C‑769/18, EU:C:2020:203, punt 39 ). Hoewel de verwijzende rechter zijn eerste vraag formeel heeft beperkt tot de uitlegging van artikel 32, lid 1, onder c), en lid 5, onder b), van het douanewetboek alsmede van artikel 157, lid 2, van uitvoeringsverordening, belet dit het Hof dus niet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of deze rechter er in zijn vragen melding van maakt. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de verwijzende rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van dat recht te putten die, gelet op het voorwerp van het hoofdgeding, uitlegging behoeven (arrest van 12 maart 2020, Caisse d’assurance retraite et de la santé au travail d’Alsace-Moselle, C‑769/18, EU:C:2020:203, punt 40 ). Aangezien de in artikel 32 van het douanewetboek bedoelde aanpassingen, zoals uit de punten 23 tot en met 25 van het onderhavige arrest blijkt, slechts mogen worden toegepast op de transactiewaarde van de ingevoerde goederen in de zin van artikel 29 van het douanewetboek wanneer zij noodzakelijk zijn opdat deze waarde de werkelijke economische waarde van deze goederen weerspiegelt, moet in de onderhavige zaak worden onderzocht of, zoals de Commissie stelt, een betaling als die aan de orde in het hoofdgeding reeds als bestanddeel van de werkelijk betaalde of te betalen prijs deel uitmaakt van de douanewaarde van die goederen overeenkomstig dit artikel 29, en met name lid 1 en lid 3, onder a), ervan. Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag wenst te vernemen of artikel 29, lid 1 en lid 3, onder a), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat een betaling die gedurende een beperkte periode door de koper van ingevoerde goederen aan de verkoper daarvan wordt gedaan als tegenprestatie voor de toekenning door laatstgenoemde van een exclusief distributierecht voor deze goederen op een bepaald grondgebied en die over de op dat grondgebied behaalde omzet wordt berekend, moet worden opgenomen in de douanewaarde van die goederen. Dienaangaande zij opgemerkt dat de „werkelijk betaalde of te betalen prijs” in de zin van artikel 29, lid 1, van het douanewetboek volgens lid 3, onder a), van dit artikel overeenkomt met de totale betaling die door de koper aan de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden gedaan en alle betalingen omvat die als „voorwaarde voor de verkoop” van deze goederen tussen hen werkelijk zijn gedaan. Hieruit volgt dat een betaling door de koper aan de verkoper moet worden opgenomen in de transactiewaarde van de betrokken goederen, wanneer deze betaling een van de „voorwaarden voor de verkoop” van deze goederen in de zin van artikel 29, lid 3, onder a), van het douanewetboek is. Voor deze conclusie is overigens steun te vinden in artikel 32, lid 5, onder b), van dit wetboek, dat juist ten aanzien van betalingen door de koper ter verkrijging van het recht tot distributie of tot wederverkoop van de ingevoerde goederen daarentegen bepaalt dat deze betalingen niet aan de werkelijk betaalde of te betalen prijs moeten worden toegevoegd indien zij geen voorwaarde zijn voor de verkoop van deze goederen. Hoewel noch het douanewetboek noch de uitvoeringsverordening een definitie bevat van het begrip „verkoopvoorwaarde” in de zin van artikel 29, lid 3, onder a), van dit wetboek, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de begrippen in dit artikel 29 ruim moeten worden uitgelegd om ervoor te zorgen dat de methode van de transactiewaarde prioritair blijft (zie in die zin arrest van 12 december 2013, Christodoulou e.a., C‑116/12, EU:C:2013:825, punt 45 ). Zo heeft het Hof in verband met het begrip „voorwaarde voor de verkoop” in artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek reeds geoordeeld dat een betaling een dergelijke „voorwaarde [vormt] voor de verkoop” van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, wanneer, in het kader van de contractuele betrekkingen die zijn vastgesteld tussen de verkoper, of de met hem verbonden persoon, en de koper, deze betaling voor de verkoper dermate belangrijk is dat hij zonder deze betaling niet bereid is de goederen te verkopen (arrest van 9 maart 2017, GE Healthcare, C‑173/15, EU:C:2017:195, punt 60 ). Aangezien artikel 32 van dit wetboek ertoe strekt de transactiewaarde van ingevoerde goederen in de zin van artikel 29 van dat wetboek te preciseren en dus hetzelfde doel als dit artikel 29 nastreeft, moet worden geoordeeld dat deze uitlegging van het begrip „verkoopvoorwaarde” ook geldt in de context van laatstgenoemd artikel. Gelet op de eisen inzake eenheid en samenhang van de rechtsorde van de Unie moeten de begrippen die worden gebruikt in handelingen ter zake van eenzelfde materie namelijk dezelfde betekenis hebben, behoudens een andersluidende wilsuiting van de Uniewetgever (zie met name arrest van 15 september 2016, Landkreis Potsdam-Mittelmark, C‑400/15, EU:C:2016:687, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt dat een betaling als die aan de orde in het hoofdgeding moet worden beschouwd als een „voorwaarde voor de verkoop” van ingevoerde goederen in de zin van artikel 29, lid 3, onder a), van het douanewetboek wanneer deze betaling door de verkoper is geëist als voorwaarde voor de exclusieve distributie van deze goederen op het betrokken grondgebied. Uit de gegevens waarover het Hof beschikt blijkt dat dit volgens de beoordeling van de verwijzende rechter juist het geval is, daar deze rechter in zijn verwijzingsbeslissing reeds tot de conclusie is gekomen dat de verkoper van de goederen, aangezien hij ook de begunstigde van de betrokken betaling is, deze goederen zonder deze betaling niet zou hebben geleverd ten behoeve van de exclusieve distributie ervan op Oostenrijks grondgebied, zodat deze betaling moet worden beschouwd als een van de voorwaarden voor de verkoop van die goederen. Zoals de verwijzende rechter overigens heeft vastgesteld, doet het in dit verband niet ter zake dat deze betaling wordt geëist in de raamovereenkomst betreffende de exclusieve distributie en niet in elke latere afzonderlijke overeenkomst voor de verkoop van de betrokken goederen, aangezien de voorwaarden van deze raamovereenkomst de voorwaarden bepalen waaronder elke afzonderlijke verkoop moet geschieden (zie in die zin arresten van 4 februari 1986, Van Houten International, 65/85, EU:C:1986:53, punt 13 , en  23 februari 2006, Dollond & Aitchison, C‑491/04, EU:C:2006:144, punt 26 ). Zoals de verwijzende rechter tevens heeft opgemerkt, is het evenmin van belang dat die betaling slechts gedurende een beperkte periode, in casu gedurende vier jaar, moet worden verricht, aangezien het hoofdgeding juist betrekking heeft op de vaststelling van de douanewaarde van de betrokken goederen tijdens deze beginperiode gedurende welke de verkoper daadwerkelijk een dergelijke betaling voor de exclusieve distributie van zijn goederen heeft geëist. Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 29, lid 1 en lid 3, onder a), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat een betaling die gedurende een beperkte periode door de koper van ingevoerde goederen aan de verkoper daarvan wordt gedaan als tegenprestatie voor de toekenning door laatstgenoemde van een exclusief distributierecht voor deze goederen op een bepaald grondgebied en die over de op dat grondgebied behaalde omzet wordt berekend, moet worden opgenomen in de douanewaarde van die goederen.

Tweede vraag

Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

Artikel 29, lid 1 en lid 3, onder a), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek moet aldus worden uitgelegd dat een betaling die gedurende een beperkte periode door de koper van ingevoerde goederen aan de verkoper daarvan wordt gedaan als tegenprestatie voor de toekenning door laatstgenoemde van een exclusief distributierecht voor deze goederen op een bepaald grondgebied en die over de op dat grondgebied behaalde omzet wordt berekend, moet worden opgenomen in de douanewaarde van die goederen.

ondertekeningen