Eerste vraag
30
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 267 VWEU en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling, zoals uitgelegd door de rechtspraak, die tot gevolg heeft dat de nationale rechter ertoe gehouden is zich uit te spreken over de rechtmatigheid van een beslissing tot voorlopige hechtenis, zonder dat hij de mogelijkheid heeft een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen bij het Hof of te wachten op diens antwoord.
31
Volgens de verwijzende rechter heeft deze regelgeving namelijk tot doel dat geen afbreuk wordt gedaan aan het recht van de verdachte of beklaagde op een behandeling binnen een redelijke termijn van zijn verzoek betreffende de rechtmatigheid van die beslissing tot voorlopige hechtenis, en bestaat het risico dat indien de leden van de verwijzende rechterlijke instantie die regelgeving zouden schenden, zij zich blootstellen aan tuchtrechtelijke sancties.
32
In de eerste plaats moet worden benadrukt dat het recht van beklaagden op de behandeling van hun zaak binnen een redelijke termijn is neergelegd in artikel 6, lid 1, EVRM en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest voor wat de gerechtelijke procedure betreft. Op strafrechtelijk gebied moet dat recht niet alleen worden nageleefd gedurende de gerechtelijke procedure, maar ook gedurende het voorafgaande onderzoek, vanaf het tijdstip waarop de betrokkene in staat van beschuldiging is gesteld (zie in die zin arrest van
5 juni 2018, Kolev e.a., C‑612/15, EU:C:2018:392, punten 70 en 71
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33
In het verlengde daarvan dient in herinnering te worden gebracht dat wanneer een prejudiciële vraag wordt opgeworpen in een bij een nationale rechter aanhangige zaak betreffende een gedetineerde persoon, het Hof overeenkomstig artikel 267, vierde alinea, VWEU, zo spoedig mogelijk uitspraak doet.
34
In dit verband vormt de prejudiciële spoedprocedure van artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie een van de regelingen waarmee uitvoering wordt gegeven aan het recht van eenieder op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.
35
Hieruit volgt dat de procedures zoals die waarin artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie voorziet, er juist op gericht zijn dat dit in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest verankerde recht wordt geëerbiedigd.
36
In de tweede plaats, wat betreft de mogelijkheid om een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen of te wachten op het antwoord van het Hof, dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 267 VWEU met name bepaalt, in de tweede alinea, dat een nationale rechterlijke instantie het Hof prejudiciële vragen kan stellen indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis.
37
De prejudiciële verwijzing berust op een dialoog van rechter tot rechter, waarvan het initiatief volledig afhankelijk is van de beoordeling door de nationale rechter van de relevantie en de noodzaak van deze verwijzing (arresten van
16 december 2008, Cartesio, C‑210/06, EU:C:2008:723, punt 91
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
1 februari 2017, Tolley, C‑430/15, EU:C:2017:74, punt 31
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
De nationale rechter bezit derhalve de meest uitgebreide bevoegdheid om zich tot het Hof te wenden, indien hij meent dat een bij hem aanhangig geding vragen opwerpt die een uitlegging of een beoordeling van de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie verlangen en ter zake waarvan hij een beslissing moet nemen (zie in die zin arrest van
22 juni 2010, Melki en Abdeli, C‑188/10 en C‑189/10, EU:C:2010:363, punt 41
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
Meer in het bijzonder mogen de nationale rechterlijke instanties die bevoegdheid uitoefenen op elk tijdstip in de procedure dat zij daarvoor geschikt achten. Het is immers hun exclusieve bevoegdheid om het gunstigste moment te kiezen voor het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof (arrest van
5 juli 2016, Ognyanov, C‑614/14, EU:C:2016:514, punt 17
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
Het Hof heeft bovendien reeds geoordeeld dat aan de bij artikel 267 VWEU aan iedere nationale rechter verleende bevoegdheid om te beslissen tot prejudiciële verwijzing naar het Hof, geen afbreuk mag worden gedaan door de toepassing van nationale rechtsregels die een appelrechter toestaan om de beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing naar het Hof wordt gelast te wijzigen, om deze verwijzing te vernietigen en om de rechter die deze beslissing had genomen te gelasten de behandeling van de geschorste nationale procedure te hervatten (zie in die zin arrest van
16 december 2008, Cartesio, C‑210/06, EU:C:2008:723, punten 95 en 98
).
41
Wat betreft de noodzaak dat de verwijzende rechter het antwoord van het Hof op het verzoek om een prejudiciële beslissing afwacht, of de mogelijkheid om in omstandigheden als die van het hoofdgeding uitspraak te doen op een verzoek tot vrijlating dat is ingediend terwijl het verzoek om een prejudiciële beslissing nog in behandeling van het Hof is, moet meteen worden gepreciseerd dat niets zich ertegen verzet dat de verwijzende rechter de vrijlating van de verdachte of de beklaagde gelast, met name wanneer het bewijsmateriaal waarover hij beschikt daarvoor pleit.
42
Bovendien moet rekening worden gehouden met artikel 100, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat bepaalt dat een verwijzende rechter de mogelijkheid behoudt om zijn prejudiciële vraag in te trekken tot de betekening van de datum van de uitspraak van het arrest aan de partijen.
43
Het is in dit verband vaste rechtspraak dat de nationale rechter bij wie een door het Unierecht beheerst geding aanhangig is, voorlopige maatregelen moet kunnen gelasten ter verzekering van de volle werking van de latere uitspraak over het bestaan van de rechten waarop krachtens het Unierecht een beroep wordt gedaan. De nuttige werking van het stelsel van artikel 267 VWEU zou immers worden verzwakt, indien de nationale rechter die in afwachting van uitspraak van het Hof op zijn prejudiciële vraag de behandeling van een zaak schorst, tot zijn eigen uitspraak naar aanleiding van het antwoord van het Hof geen voorlopige maatregelen zou kunnen gelasten (zie in die zin arrest van
19 juni 1990, Factortame e.a., C‑213/89, EU:C:1990:257, punten 21 en 22
).
44
Zoals volgt uit artikel 100, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof zijnerzijds zelf op ieder moment nagaan of de voorwaarden voor zijn bevoegdheid nog steeds zijn vervuld.
45
Volgens vaste rechtspraak blijkt immers uit zowel de bewoordingen als de systematiek van artikel 267 VWEU dat een prejudiciële procedure met name slechts kan worden ingeleid indien voor de nationale rechter een geding aanhangig is in het kader waarvan deze een beslissing moet geven waarbij rekening kan worden gehouden met het prejudiciële arrest (beschikking van
5 juni 2014, Antonio Gramsci Shipping e.a., C‑350/13, EU:C:2014:1516, punt 10
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46
In de derde plaats, aangaande het door de verwijzende rechter genoemde risico van tuchtrechtelijke sancties ingeval de bindende instructies van de hogere instantie niet worden nageleefd, en wat betreft de onafhankelijkheid van die rechter, heeft het Hof reeds geoordeeld dat die afhankelijkheid essentieel is voor de goede werking van het stelsel van rechterlijke samenwerking die gestalte krijgt in het in artikel 267 VWEU neergelegde mechanisme van de prejudiciële verwijzing, aangezien dit mechanisme slechts in werking kan worden gesteld door een instantie die tot taak heeft om het Unierecht toe te passen en die met name voldoet aan dat criterium van onafhankelijkheid [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat),
„LM”
, C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 54
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
47
Het vereiste van onafhankelijkheid gebiedt niet alleen dat de leden van de betrokken instantie onafzetbaar zijn, of dat deze leden een bezoldiging ontvangen die qua omvang evenredig is aan het belang van de functies die zij uitoefenen, maar ook dat de tuchtregels voor de personen met een rechterlijke opdracht de noodzakelijke waarborgen bieden om elk gevaar uit te sluiten dat dergelijke regels worden gebruikt als systeem om politiek toezicht op de inhoud van rechterlijke beslissingen te houden [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat),
„LM”
, C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 64 en 67
en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Dat rechters niet worden blootgesteld aan tuchtrechtelijke sancties voor het uitoefenen van een bevoegdheid, zoals het indienen van een verzoek om een prejudiciële beslissing bij het Hof of de keuze om te wachten op het antwoord op een dergelijk verzoek alvorens in het bij hen aanhangige geding uitspraak ten gronde te doen, die een exclusieve bevoegdheid is, vormt een waarborg die inherent is aan de onafhankelijkheid van rechters (zie in die zin arrest van
5 juli 2016, Ognyanov, C‑614/14, EU:C:2016:514, punten 17 en 25
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 267 VWEU en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling, zoals uitgelegd door de rechtspraak, die tot gevolg heeft dat de nationale rechter ertoe gehouden is zich uit te spreken over de rechtmatigheid van een beslissing tot voorlopige hechtenis, zonder dat hij de mogelijkheid heeft een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen bij het Hof of te wachten op diens antwoord.
Tweede vraag
49
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4 van richtlijn 2016/343, gelezen in samenhang met overweging 16 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat het vermoeden van onschuld vereist dat de bevoegde rechter bij zijn onderzoek of er een redelijke verdenking bestaat dat de verdachte of beklaagde het verweten strafbare feit heeft gepleegd, teneinde zich uit te spreken over de rechtmatigheid van een beslissing tot voorlopige hechtenis, de aan hem overgelegde belastende en ontlastende bewijzen afweegt, en dat hij zijn beslissing niet enkel motiveert door het door hem gehanteerde bewijs te vermelden, maar door zich tevens uit te spreken over de bezwaren van de advocaat van de betrokkene.
50
Hoewel de verwijzende rechter bekend is met de uitlegging die het Hof heeft gegeven in het arrest van
19 september 2018, Milev (C‑310/18 PPU, EU:C:2018:732
), aangezien hij daar uitdrukkelijk naar verwijst, meent hij dat de uitleg van het Hof hem niet in staat stelt zijn vragen volledig te beantwoorden.
51
Het Hof heeft in voornoemd arrest geoordeeld dat artikel 3 en artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan de vaststelling van voorlopige beslissingen van procedurele aard, zoals een beslissing van een rechterlijke instantie om een maatregel van voorlopige hechtenis te handhaven, die gebaseerd zijn op verdenkingen of belastend bewijsmateriaal, op voorwaarde dat de gedetineerde in die beslissingen niet als schuldig wordt aangeduid, maar heeft ook geoordeeld dat die richtlijn daarentegen niet regelt onder welke voorwaarden beslissingen tot voorlopige hechtenis kunnen worden genomen.
52
De vraag van de verwijzende rechter valt binnen het bredere kader van het begrip „redelijke verdenking” in de zin van artikel 5, lid 1, onder c), EVRM en lijkt in het bijzonder voort te komen uit de laatste volzin van overweging 16 van richtlijn 2016/343, die luidt: „Alvorens een voorlopige beslissing van procedurele aard te nemen moet de bevoegde instantie wellicht eerst nagaan of er voldoende belastende bewijzen jegens de verdachte of beklaagde zijn die de betrokken beslissing rechtvaardigen, en in de beslissing kan daarnaar worden verwezen.”
53
Overweging 16 van richtlijn 2016/343 komt overeen met artikel 4 ervan, in die zin dat overweging 16 de doelstellingen van artikel 4 uiteenzet, waardoor de laatste volzin van overweging 16 moet worden gelezen in het licht van die gehele overweging en van artikel 4.
54
In dit verband, ten eerste, richten artikel 4 van richtlijn 2016/343, met als opschrift „Publieke verwijzingen naar schuld”, en de eerste tot en met de vierde volzin van overweging 16, zich specifiek op het feit dat een verdachte of beklaagde in openbare verklaringen van overheidsinstanties en in andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van schuld, niet als schuldig mag worden aangeduid. Artikel 4, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 2016/343 preciseert overigens uitdrukkelijk dat die bepaling „geen afbreuk [doet] aan voorlopige beslissingen van procedurele aard, die zijn genomen door rechterlijke of andere bevoegde instanties, en die zijn gebaseerd op verdenkingen of belastend bewijsmateriaal”.
55
Hoewel, ten tweede, de eerste en de tweede volzin van overweging 16 van richtlijn 2016/343 enkel herinneren aan de noodzaak om in openbare verklaringen het vermoeden van onschuld te behouden, benadrukken de derde en de vierde volzin dat die begrenzing van openbare verklaringen geen afbreuk doet aan handelingen van de vervolgende instantie of aan voorlopige beslissingen van procedurele aard, zoals met name beslissingen inzake voorlopige hechtenis.
56
Bovendien preciseert artikel 6 van richtlijn 2016/343, met als opschrift „Bewijslast”, in lid 1, tweede volzin, uitdrukkelijk dat deze bepaling geen afbreuk doet aan enige verplichting voor de rechter of de bevoegde rechtbank om „zowel belastende en ontlastende” bewijzen te zoeken, noch aan het recht van de verdediging om overeenkomstig het nationale recht bewijsmateriaal aan te brengen.
57
Wanneer een nationale rechter na beoordeling van het belastende en ontlastende bewijsmateriaal tot de conclusie komt dat er een redelijke verdenking bestaat dat een persoon de hem ten laste gelegde feiten heeft gepleegd, en dienovereenkomstig een voorlopige beslissing neemt, kan die beslissing dus niet worden gelijkgesteld met het aanduiden van de verdachte of beklaagde als schuldig aan het plegen van die feiten in de zin van artikel 4 van richtlijn 2016/343.
58
Uit artikel 4, lid 1, tweede volzin, van die richtlijn volgt immers dat die bepaling geen afbreuk doet aan voorlopige beslissingen van procedurele aard die zijn genomen door rechterlijke instanties, en beslissingen tot voorlopige hechtenis vallen volgens overweging 16, vierde volzin, van voornoemde richtlijn onder zulke voorlopige beslissingen (zie in die zin arrest van
19 september 2018, Milev, C‑310/18 PPU, EU:C:2018:732, punt 44
).
59
In ieder geval dient in herinnering te worden gebracht dat, gelet op de minimale harmonisering die met richtlijn 2016/343 wordt nagestreefd, die richtlijn, met betrekking tot de manier waarop de verschillende bewijzen dienen te worden onderzocht en hoe uitgebreid de motivering van een dergelijke beslissing dient te zijn, niet kan worden uitgelegd als een volledig en uitputtend instrument dat erop gericht is alle voorwaarden voor het nemen van een beslissing tot voorlopige hechtenis vast te stellen (arrest van
19 september 2018, Milev, C‑310/18 PPU, EU:C:2018:732, punt 47
).
60
Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de artikelen 4 en 6 van richtlijn 2016/343, gelezen in samenhang met overweging 16 ervan, aldus moeten worden uitgelegd dat het vermoeden van onschuld zich er niet tegen verzet dat de bevoegde rechter bij zijn onderzoek of er een redelijke verdenking bestaat dat de verdachte of beklaagde het verweten strafbare feit heeft gepleegd, teneinde zich uit te spreken over de rechtmatigheid van een beslissing tot voorlopige hechtenis, de aan hem overgelegde belastende en ontlastende bewijzen afweegt, en dat hij zijn beslissing niet enkel motiveert door het door hem gehanteerde bewijs te vermelden, maar door zich tevens uit te spreken over de bezwaren van de advocaat van de betrokkene, op voorwaarde dat de verdachte of beklaagde in die beslissing niet als schuldig wordt aangeduid.