Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 16 juli 2020
Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 16 juli 2020
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 16 juli 2020
Uitspraak
BESCHIKKING VAN HET HOF (Negende kamer)
16 juli 2020 (*)
„Prejudiciële verwijzing – Artikel 53, lid 2, en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Dumping – Invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China – Verordening (EG) nr. 91/2009 – Geldigheid en uitlegging – Onvoldoende precisering van de feitelijke context van het hoofdgeding en van de redenen waarom een antwoord op de prejudiciële vragen noodzakelijk is – Kennelijke niet-ontvankelijkheid”
In de gevoegde zaken C‑632/19 en C‑633/19,
betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen (België) bij beslissingen van 27 maart 2019, ingekomen bij het Hof op 22 augustus 2019, in de procedures
Federale Overheidsdienst Financiën,
Openbaar Ministerie
tegen
Metalen Galler NV (C‑632/19 en C‑633/19),
LW-Idee GmbH (C‑632/19 en C‑633/19),
KGH Belgium NV (C‑632/19),
Vollers Belgium NV (C‑633/19),
geeft
HET HOF (Negende kamer),
samengesteld als volgt: S. Rodin, kamerpresident, K. Jürimäe (rapporteur) en N. Piçarra, rechters,
advocaat-generaal: G. Pitruzzella,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– Metalen Galler NV en KGH Belgium NV, vertegenwoordigd door J. Gevers en W. Lietaert, advocaten,
– Vollers Belgium NV, vertegenwoordigd door P. Diaz Gavier, advocaat,
– de Belgische regering, vertegenwoordigd door J.‑C. Halleux, L. Van den Broeck en C. Pochet als gemachtigden,
– de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door H. Marcos Fraile en J. Van Blaaderen als gemachtigden, bijgestaan door N. Tuominen, avocată,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. França, T. Maxian Rusche en S. Noë als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om overeenkomstig artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te beslissen bij met redenen omklede beschikking,
de navolgende
Beschikking
1 De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de geldigheid en de uitlegging van verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2009, L 29, blz. 1; hierna: „litigieuze verordening”).
2 Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen de Federale Overheidsdienst Financiën (België) en het Openbaar Ministerie (België) enerzijds en Metalen Galler NV (zaken C‑632/19 en C‑633/19), LW-Idee GmbH (zaken C‑632/19 en C‑633/19), KGH Belgium NV (zaak C‑632/19) en Vollers Belgium NV (zaak C‑633/19) anderzijds over douaneovertredingen bij het in het vrije verkeer brengen van ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China die evenwel zijn aangegeven als van oorsprong uit Indonesië.
Toepasselijke bepalingen
Basisverordening
3 Ten tijde van de feiten die ten grondslag lagen aan de vaststelling van de litigieuze verordening, waren de bepalingen voor de toepassing van antidumpingmaatregelen door de Europese Unie opgenomen in verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2117/2005 van de Raad van 21 december 2005 (PB 2005, L 340, blz. 17) (hierna: „basisverordening”).
Litigieuze verordening
4 Bij artikel 1, leden 1 en 2, van de litigieuze verordening werd een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen (met uitzondering van roestvrijstalen) bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China. Dit recht bedroeg 85 % voor „alle andere ondernemingen” dan die welke in de verordening bij naam werden genoemd. Een van de bij naam genoemde ondernemingen was Ningbo Jinding Fastener Co., Ltd., Ningbo (hierna: „Ningbo Jinding”), waarvoor het individuele recht werd vastgesteld op 64,4 %.
5 Artikel 1, lid 3, van deze verordening luidde:
„De toepassing van de individuele antidumpingrechten die werden vastgesteld voor de ondernemingen die in lid 2 zijn vermeld, is afhankelijk van de overlegging aan de douaneautoriteiten van de lidstaten van een geldige commerciële factuur die voldoet aan de vereisten die zijn opgenomen in bijlage II. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het antidumpingrecht dat voor alle andere ondernemingen geldt, toegepast.”
6 Op 28 juli 2011 heeft het Dispute Settlement Body (DSB, orgaan voor geschillenbeslechting) van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) het rapport van de beroepsinstantie binnen die organisatie en het rapport van het panel, zoals gewijzigd bij het rapport van die beroepsinstantie, goedgekeurd in de zaak „European Communities – Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China” (Europese Gemeenschappen – Definitieve antidumpingmaatregelen voor bepaalde ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China) (WT/DS 397). In deze rapporten is vastgesteld dat de Unie met de litigieuze verordening een aantal WTO-voorschriften had geschonden.
7 Teneinde de litigieuze verordening in overeenstemming te brengen met de in die rapporten opgenomen aanbevelingen en uitspraken van het DSB, heeft de Raad van de Europese Unie de litigieuze verordening gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 van 4 oktober 2012 (PB 2012, L 275, blz. 1).
8 Naar aanleiding van nieuwe rapporten van het DSB heeft de Europese Commissie besloten tot vaststelling van uitvoeringsverordening (EU) 2016/278 van 26 februari 2016 tot intrekking van het definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië (PB 2016, L 52, blz. 24). Overeenkomstig de artikelen 1 tot en met 3 van deze uitvoeringsverordening is de intrekking van kracht geworden op 28 februari 2016 en kan zij geen grondslag zijn voor terugbetaling van vóór die datum geïnde rechten.
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
9 Metalen Galler, LW-Idee, KGH Belgium en Vollers Belgium zijn gedaagd om voor de verwijzende rechter te verschijnen wegens strafbare feiten bestaande in het in het vrije verkeer brengen van ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen die zijn aangegeven als van oorsprong uit Indonesië in plaats van China, het overleggen van valse, onjuiste of misleidende documenten en het aangeven van ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen onder een verkeerde benaming waardoor invoerrechten worden ontdoken. De aan die ondernemingen ten laste gelegde feiten dateren van 25 mei 2010 (zaak C‑632/19) en 31 maart 2010 (zaak C‑633/19). LW-Idee laat in die procedures verstek gaan.
10 De in de hoofdgedingen aan de orde zijnde antidumpingrechten werden, overeenkomstig het tarief van 85 % voor „alle andere ondernemingen” in de zin van de litigieuze verordening, vastgesteld op 26 965,74 EUR (zaak C‑632/19) en 65 043,84 EUR (zaak C‑633/19).
11 Metalen Galler en KGH Belgium concluderen ten overstaan van de verwijzende rechter tot niet-ontvankelijkheid of minstens ongegrondheid van de fiscaalrechtelijke vordering. Subsidiair verzoeken zij hem om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof.
12 Ook Vollers Belgium verzoekt die rechter om het Hof prejudiciële vragen te stellen.
13 De Federale Overheidsdienst Financiën is van mening dat enkel artikel 2, lid 10, en artikel 6, leden 6 en 7, van de basisverordening een probleem zouden kunnen opleveren voor de geldigheid van de litigieuze verordening. Gezien de late mededeling van de informatie over de productcategorisaties is het volgens deze overheidsdienst niet onmogelijk dat de Commissie de bepalingen van de basisverordening heeft geschonden.
14 De verwijzende rechter acht het, gelet op het belang van een uniforme uitlegging en het belang voor de uitkomst van de hoofdgedingen, aangewezen om het Hof verschillende prejudiciële vragen voor te leggen.
15 In deze context heeft de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen (België) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen, met dien verstande dat de eerste vijf vragen identiek zijn in de zaken C‑632/19 en C‑633/19 en dat de zesde vraag enkel in zaak C‑633/19 is gesteld:
„1) Is [de litigieuze verordening] ongeldig wegens de schending van [artikel] 6, [leden 6 en 7,] en [artikel] 2, lid 10, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap [(PB 2009, L 343, blz. 51)] dan wel van de [basisverordening] omdat de Commissie Chinese producenten/exporteurs niet tijdig de mogelijkheid heeft gegeven om inza[g]e te nemen van de informatie met betrekking tot de producttypes op basis waarvan de normale waarde was vastgesteld en/of omdat de Commissie in het kader van de berekening van de hoogte van de dumpingmarge voor de betrokken producten bij de vergelijking van de normale waarde van de producten van een Indiase producent met de uitvoerprijzen van soortgelijke Chinese producten heeft geweigerd correcties in aanmerking te nemen die verband houden met invoerheffingen op grondstoffen en indirecte belastingen in het referentieland India en met verschillen in productie(kosten)?
2) Is [de litigieuze verordening] ongeldig wegens de schending van [artikel] 3, leden 2 en 3, van [verordening nr. 1225/2009] dan wel van de [basisverordening] omdat de Commissie voor de schadebeoordeling invoeren van twee Chinese firma’s ten aanzien waarvan was vastgesteld dat ze niet aan dumping deden, heeft aangemerkt als invoeren met dumping?
3) Is [de litigieuze verordening] ongeldig wegens de schending van [artikel] 3, leden 2, 6 en 7, van [verordening nr. 1225/2009] dan wel van de [basisverordening] omdat de Commissie bij de beoordeling van de vraag of uitvoeren van de EU-industrie hebben bijgedragen tot de schade geleden door deze industrie heeft gesteund op informatie met betrekking tot producenten die niet behoorden tot de binnenlandse producenten?
4) Is [de litigieuze verordening] ongeldig wegens de schending van [artikel] 19, leden 1 en 2, van [verordening nr. 1225/2009] dan wel van de [basisverordening] omdat de Commissie heeft nagelaten te verzekeren dat de twee binnenlandse (Italiaanse) producenten adequate toelichtingen verstrekten met betrekking tot de redenen waarom het niet mogelijk was om een samenvatting te bezorgen van vertrouwelijke informatie?
5) Schendt [de litigieuze verordening] [artikel 6, leden 6 en 7,] en [artikel 2, lid 10,] van de [basisverordening] doordat de Commissie laattijdig is overgegaan tot het mededelen van de productinformatie, hierdoor de belangen van de Chinese producenten/exporteurs schendend?
6) Artikel 1, lid 3, van [de litigieuze verordening] (zoals gewijzigd) voorziet dat het individuele antidumpingrecht voor de onderneming [Ningbo Jinding] van 64,4 % afhankelijk is van de overlegging aan de douaneautoriteiten van de lidstaten van een geldige commerciële factuur die voldoet aan de vereisten die zijn opgenomen in bijlage II en dat het antidumpingrecht voor alle andere ondernemingen geldt als een dergelijke factuur niet wordt voorgelegd. Kan het individuele antidumpingrecht alsnog worden toegekend in het kader van een navordering van antidumpingrecht naar aanleiding van een [onderzoek van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF)], aan de aangever te goeder trouw, wanneer OLAF heeft vastgesteld dat de kwestieuze bevestigingsmiddelen niet van de aangegeven Indonesische oorsprong zijn, maar in feite vervaardigd werden in China door de onderneming [Ningbo Jinding] maar er geen factuur met de vereiste vermeldingen voor het individueel antidumpingrecht kan worden voorgelegd omdat het net de bedoeling was van de exporteurs om de autoriteiten van de lidstaten te misleiden?”
16 Bij beslissing van de president van het Hof van 25 september 2019 zijn de zaken C‑632/19 en C‑633/19 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor het arrest.
Ontvankelijkheid van de verzoeken om een prejudiciële beslissing
17 Volgens artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, kan het Hof, wanneer een verzoek of een verzoekschrift kennelijk niet-ontvankelijk is, te allen tijde, de advocaat-generaal gehoord, beslissen bij met redenen omklede beschikking, zonder de behandeling voort te zetten.
18 Deze bepaling dient in de onderhavige zaken te worden toegepast.
19 Volgens vaste rechtspraak van het Hof is de procedure van artikel 267 VWEU een instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, waarmee het Hof de nationale rechterlijke instanties de uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht verschaft die zij voor de beslechting van de hun voorgelegde geschillen nodig hebben (arrest van 27 november 2012, Pringle, C‑370/12, EU:C:2012:756, punt 83, en beschikking van 9 januari 2019, Fluctus e.a., C‑444/18, niet gepubliceerd, EU:C:2019:1, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
20 Wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, dient die rechter een omschrijving te geven van de feiten en de toepasselijke bepalingen in het kader waarvan zijn vragen moeten worden geplaatst, of ten minste de feitelijke hypothesen uiteen te zetten waarop die vragen zijn gebaseerd. Het Hof is immers slechts bevoegd om zich op basis van de door de nationale rechterlijke instantie vermelde feiten uit te spreken over de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling (arrest van 26 juli 2017, Superfoz– Supermercados, C‑519/16, EU:C:2017:601, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
21 Het Hof benadrukt tevens dat de nationale rechter de precieze redenen moet vermelden waarom hij twijfels heeft over de uitlegging van het Unierecht en het noodzakelijk acht om prejudiciële vragen aan het Hof te stellen (beschikking van 9 januari 2019, Fluctus e.a., C‑444/18, niet gepubliceerd, EU:C:2019:1, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
22 Ook is het van belang dat de nationale rechter met name nauwkeurig aangeeft waarom hij twijfelt over de geldigheid van sommige bepalingen van het recht van de Unie onder opgave van de redenen van ongeldigheid die zijns inziens derhalve in aanmerking moeten worden genomen (beschikking van 18 april 2013, Adiamix, C‑368/12, niet gepubliceerd, EU:C:2013:257, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
23 Aangezien de verwijzingsbeslissing de basis voor de procedure bij het Hof is, is het immers onontbeerlijk dat de nationale rechter in de verwijzingsbeslissing zelf het feitelijk en juridisch kader van het hoofdgeding uiteenzet en minstens beknopt toelicht waarom hij juist van de door hem aangeduide Unierechtelijke bepalingen uitlegging wenst of de geldigheid betwijfelt, en welk verband hij ziet tussen deze bepalingen en de nationale wetgeving die van toepassing is op de hem voorgelegde zaak (zie in die zin beschikkingen van 17 september 2009, Investitionsbank Sachsen-Anhalt, C‑404/08 en C‑409/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:563, punten 30 en 31, en 3 juli 2014, Talasca, C‑19/14, EU:C:2014:2049, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24 Overigens staan deze vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing uitdrukkelijk vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering en wordt de verwijzende rechter in het kader van de door artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking geacht deze vereisten te kennen en nauwgezet na te leven (arrest van 5 juli 2016, Ognyanov, C‑614/14, EU:C:2016:514, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25 Volgens dat artikel 94 bevat elk verzoek om een prejudiciële beslissing aldus „een summier overzicht van het voorwerp van het geschil en de relevante feiten zoals die door de verwijzende rechter zijn vastgesteld, althans, ten minste een uiteenzetting van de feitelijke gegevens waarop de vragen berusten”, „de strekking van de nationale bepalingen die op de zaak van toepassing kunnen zijn en, in voorkomend geval, de relevante nationale rechtspraak” alsook „de uiteenzetting van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie vragen te stellen, alsook het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling”.
26 Die vereisten zijn terug te vinden in de aanbevelingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2018, C 257, blz. 1), waarvan punt 15 de bepalingen van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering in wezen overneemt.
27 In dit verband moet worden beklemtoond dat de gegevens in de verwijzingsbeslissing niet alleen dienen om het Hof in staat te stellen bruikbare antwoorden te geven maar ook om de regeringen van de lidstaten en andere belanghebbenden de mogelijkheid te geven opmerkingen in te dienen overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof dient erop toe te zien dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, gelet op het feit dat ingevolge deze bepaling alleen de verwijzingsbeslissing ter kennis van de belanghebbenden wordt gebracht (beschikkingen van 6 november 2014, Herrenknecht, C‑366/14, EU:C:2014:2353, punt 17, en 15 mei 2019, MC, C‑827/18, niet gepubliceerd, EU:C:2019:416, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28 In casu voldoen de verwijzingsbeslissingen kennelijk niet aan de in de vorige punten in herinnering gebrachte vereisten.
29 De verwijzende rechter licht het voorwerp van de bij hem aanhangige geschillen immers zeer beknopt toe, want hij vermeldt louter de partijen in de hoofdgedingen en de strafbare feiten die hun ten laste worden gelegd, zonder nadere gegevens te verstrekken over de debatten die voor hem zijn gevoerd of over de redenen waarom hij, met de vijf vragen in de zaken C‑632/19 en C‑633/19 en de daarin summier geschetste ongeldigheidsgronden, twijfelt aan de geldigheid van de litigieuze verordening en, met de zesde vraag in zaak C‑633/19, uitlegging wenst van artikel 1, lid 3, van deze verordening.
30 Aangaande – in de eerste plaats – de vragen over de geldigheid van de litigieuze verordening moet ten eerste worden vastgesteld dat de verzoeken om een prejudiciële beslissing geen informatie bevatten over de hoedanigheid van de gedaagden in de hoofdgedingen, hun eventuele deelname aan de procedure die is uitgemond in de vaststelling van de verordening of hun eventuele banden met de Chinese producenten/exporteurs die aan die procedure hebben meegewerkt.
31 Om te beginnen is het Hof zonder dergelijke informatie echter niet in staat om de ontvankelijkheid van de prejudiciële geldigheidsvraag te beoordelen in het licht van de vaste rechtspraak dat het algemene beginsel op grond waarvan iedere justitiabele het recht heeft om zich in het kader van een beroep tegen een voor hem bezwarende nationale maatregel te beroepen op de ongeldigheid van de Uniehandeling waarop die maatregel is gebaseerd, er niet aan in de weg staat dat dit recht afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de belanghebbende niet op grond van artikel 263 VWEU het recht heeft gehad om de Unierechter rechtstreeks om nietigverklaring van die handeling te verzoeken, maar dat slechts in het geval waarin kan worden geoordeeld dat de tot nietigverklaring van de betrokken handeling strekkende vordering van de belanghebbende zonder enige twijfel ontvankelijk zou zijn geweest, de betrokkene zich voor de bevoegde nationale rechterlijke instantie niet op de ongeldigheid van die handeling kan beroepen (arrest van 19 september 2019, Trace Sport, C‑251/18, EU:C:2019:766, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32 Bovendien kan het Hof zonder dergelijke informatie evenmin uitmaken of de gedaagden in de hoofdgedingen zich kunnen beroepen op de ongeldigheidsgronden die in het eerste deel van de eerste vraag en in de vierde en de vijfde vraag worden aangevoerd. Die vragen gaan immers in wezen over de inachtneming, door de Commissie en de Raad, van de procedurele rechten van de Chinese producenten/exporteurs tijdens de procedure die tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid en over de vereisten van vertrouwelijkheid die aan die procedure verbonden zijn. Volgens de rechtspraak van het Hof kan een onderneming die niet heeft deelgenomen aan het antidumpingonderzoek en die geen banden heeft met producenten/exporteurs uit het land waarop het onderzoek is gericht, immers zelf geen aanspraak maken op de rechten van de verdediging in een procedure waaraan zij niet heeft deelgenomen (zie in die zin arrest van 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland, C‑687/13, EU:C:2015:573, punt 73) en zich a fortiori evenmin beroepen op schending van de rechten van verdediging van de producenten/exporteurs uit het land waarop het onderzoek is gericht en met wie zij geen banden heeft (arrest van 9 juli 2020, Donex Shipping and Forwarding, C‑104/19, EU:C:2020:539, punt 69).
33 Ten tweede wordt in de verzoeken om een prejudiciële beslissing niet precies aangegeven waarom de verwijzende rechter de geldigheid van de litigieuze verordening betwijfelt op de gronden die hij in de vijf geldigheidsvragen abstract heeft beschreven. Die vragen zijn trouwens zodanig vaag geformuleerd dat niet kan worden uitgemaakt welke bepalingen van die verordening nu juist de beweerde gebreken zouden vertonen.
34 Aangaande – in de tweede plaats – de zesde vraag in zaak C‑633/19 moet worden opgemerkt dat het prejudiciële verzoek in die zaak geen uiteenzetting bevat van de feitelijke gegevens waarop deze vraag berust. Overigens lijkt het voorwerp van het geschil, bij lezing van dit verzoek, de vervolging te zijn van de gedaagden in dat hoofdgeding wegens douaneovertredingen bij het in het vrije verkeer brengen van ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China die valselijk zijn aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, en lijkt de zesde vraag, die in wezen gaat over het tarief voor de berekening van het antidumpingrecht, dus kennelijk geen verband te houden met het voorwerp van het geschil, zoals kort omschreven in dat verzoek.
35 Wegens deze lacunes in de verzoeken om een prejudiciële beslissing is het Hof dus niet in staat om de verwijzende rechter een antwoord te geven dat nuttig is voor de beslechting van de hoofdgedingen.
36 De opmerkingen die bij het Hof door de andere belanghebbenden dan de gedaagden in de hoofdgedingen zijn ingediend, maken trouwens duidelijk dat het met de gegevens uit die verzoeken voor de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbenden niet mogelijk is om opmerkingen in te dienen overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
37 Evenwel zij eraan herinnerd dat de verwijzende rechter de mogelijkheid behoudt om nieuwe verzoeken om een prejudiciële beslissing in te dienen wanneer hij in staat is om het Hof alle elementen te bezorgen die het voor het Hof mogelijk maken om uitspraak te doen (beschikking van 12 mei 2016, Security Service e.a., C‑692/15–C‑694/15, EU:C:2016:344, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38 Gelet op een en ander moet overeenkomstig artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering worden geoordeeld dat de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing kennelijk niet‑ontvankelijk zijn.
Kosten
39 Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
Het Hof (Negende kamer) beschikt:
De door de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen (België) bij beslissingen van 27 maart 2019 ingediende verzoeken om een prejudiciële beslissing zijn kennelijk niet-ontvankelijk.
Luxemburg, 16 juli 2020.
De griffier |
De president van de Negende kamer |
A. Calot Escobar |
S. Rodin |