Conclusie van advocaat-generaal H. Saugmandsgaard Øe van 9 september 2021
Conclusie van advocaat-generaal H. Saugmandsgaard Øe van 9 september 2021
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 9 september 2021
Conclusie van advocaat-generaal
H. Saugmandsgaard Øe
van 9 september 2021(*)
Zaak C‑242/20
HRVATSKE ŠUME d.o.o., Zagreb, handelend als rechtsopvolgster van HRVATSKE ŠUME javno poduzeće za gospodarenje šumama i šumskim zemljištima u Republici Hrvatskoj p.o., Zagreb,
tegen
BP EUROPA SE, handelend als rechtsopvolgster van DEUTSCHE BP AG, die zelf handelt als rechtsopvolgster van THE BURMAH OIL (Deutschland) GmbH
[verzoek van de Visoki trgovački sud Republike Hrvatske (handelsrechter in tweede aanleg, Kroatië) om een prejudiciële beslissing]
"„Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken - Rechterlijke bevoegdheid - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Vordering tot teruggave wegens ongerechtvaardigde verrijking - Kwalificatie - Artikel 5, punten 1 en 3 - Bijzondere bevoegdheden ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst en verbintenissen uit onrechtmatige daad ”"
Inleiding
Bij het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing heeft de Visoki trgovački sud Republike Hrvatske (handelsrechter in tweede aanleg, Kroatië) het Hof twee vragen voorgelegd die zien op de uitlegging van verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(*) (hierna: „Brussel I-verordening”). Die vragen zijn gesteld in het kader van een geding tussen HRVATSKE ŠUME d.o.o., Zagreb, een vennootschap naar Kroatisch recht, en BP EUROPA SE, een te Hamburg (Duitsland) gevestigde vennootschap, betreffende een geldsom waarop beslag is gelegd op de bankrekening van eerstgenoemde vennootschap en die aan laatstgenoemde vennootschap is overgemaakt in het kader van een tenuitvoerleggingsprocedure. Aangezien die procedure nadien ongeldig is verklaard, vordert verzoekster in het hoofdgeding de teruggave van de betrokken geldsom wegens ongerechtvaardigde verrijking. In het inleidende stadium waarin het hoofdgeding zich bevindt, dient de verwijzende rechter te achterhalen of de Kroatische gerechten bevoegd zijn om op die vordering tot teruggave uitspraak te doen, dan wel of die vordering moet worden ingesteld bij de Duitse gerechten, die de gerechten zijn van de lidstaat waar BP EUROPA is gevestigd. Het antwoord hangt met name af van de vraag of een dergelijke vordering betrekking heeft op „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening. Het is niet voor het eerst dat het Hof wordt verzocht om zich uit te spreken over de manier waarop vorderingen wegens ongerechtvaardigde verrijking in het licht van de Brussel I-verordening moeten worden gekwalificeerd. Het heeft evenwel nog niet eenduidig geantwoord op de vraag of voor die vorderingen de in artikel 5, punt 3, van die verordening opgenomen bevoegdheidsregel inzake „verbintenissen uit onrechtmatige daad” geldt. Aangezien die bepaling qua systematiek met de in artikel 5, punt 1, van die verordening opgenomen bepaling inzake „verbintenissen uit overeenkomst” samenhangt, zal de onderhavige zaak het Hof de gelegenheid geven om een volledig antwoord met betrekking tot die twee regels te formuleren. In de onderhavige conclusie zal ik uiteenzetten dat de vorderingen tot teruggave wegens ongerechtvaardigde verrijking ten eerste geen verband houden met „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van de Brussel I-verordening, behalve wanneer zij nauw samenhangen met een bestaande of vermeende contractuele band tussen partijen in het geding, en ten tweede geen betrekking hebben op „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van die verordening.Toepasselijke bepalingen
Brussel I-verordening
Overwegingen 11 en 12 van de Brussel I-verordening luiden als volgt:In artikel 2, lid 1, van die verordening is het volgende bepaald:De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. [...]
Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.”
Artikel 5, punten 1 en 3, van die verordening luidt als volgt:„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”
De Brussel I-verordening is vervangen door verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(*) (hierna: „Brussel I bis-verordening”). Overeenkomstig artikel 66 van laatstgenoemde verordening is zij evenwel slechts van toepassing op rechtsvorderingen die zijn ingesteld, authentieke akten die zijn verleden of geregistreerd, en gerechtelijke schikkingen die zijn goedgekeurd of getroffen op of na 10 januari 2015. Aangezien de rechtsvordering van het hoofdgeding op 1 oktober 2014 is ingesteld, is ratione temporis de Brussel I-verordening erop van toepassing.„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
[...]
ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;”
Kroatisch recht
In het Kroatische recht zijn de regels met betrekking tot ongerechtvaardigde verrijking opgenomen in de artikelen 1111 tot en met 1120 van de Zakon o obveznim odnosima (wet op de verbintenissen) (Narodne novine, nr. 35/05, nr. 41/08, nr. 125/11, nr. 78/15 en nr. 29/18). Artikel 1111 van die wet bepaalt:„(1) Indien een deel van het vermogen van een persoon op enigerlei wijze verschuift naar het vermogen van een ander en deze overdracht geen grondslag vindt in een rechtshandeling, in de beslissing van een rechter of van een andere bevoegde autoriteit of in een wet, is degene die het voordeel heeft verworven verplicht dit terug te geven of, indien dat niet mogelijk is, de waarde ervan te vergoeden.
(2) Onder vermogensoverdracht vallen ook voordelen die worden verkregen uit de uitvoering van een handeling.
(3) De verbintenis tot teruggave of vergoeding van de waarde ontstaat zelfs wanneer de grondslag voor de ontvangst van het voordeel ongeldig is of nadien is komen te vervallen.”
Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de Trgovački sud u Zagrebu (handelsrechter Zagreb, Kroatië) op een bepaalde datum, op verzoek van THE BURMAH OIL (Deutschland), GmbH, heeft bevolen om een verbintenis van FUTURA d.o.o., Zagreb (Kroatië) gedwongen ten uitvoer te leggen door beslag, ten behoeve van de eerste vennootschap, op de geldvordering die de tweede vennootschap bezat ten aanzien van een derde vennootschap, te weten HRVATSKE ŠUME.(*) Laatstgenoemde vennootschap heeft bij de Vrhovni sud Republike Hrvatske (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Kroatië; hierna: „Vrhovni sud”) een buitengewoon beroep ingesteld teneinde te doen vaststellen dat de jegens haar bevolen tenuitvoerleggingsmaatregelen ongeldig waren. Aangezien dat beroep geen schorsende werking had, is er tot de gedwongen tenuitvoerlegging overgegaan op 11 maart 2003, de dag waarop in het kader van de inning van de betrokken schuldvordering een bedrag van 3 792 600,87 Kroatische kuna (HRK) (circa 503 331 EUR) van haar bankrekening is geïncasseerd en overgemaakt aan DEUTSCHE BP AG, die inmiddels rechtsopvolgster van THE BURMAH OIL (Deutschland) was geworden. In het kader van het beroep van HRVATSKE ŠUME heeft de Vrhovni sud bij arrest van 21 mei 2009 geoordeeld dat de tenuitvoerleggingsmaatregelen ten aanzien van die vennootschap ongeldig waren. Bij verzoekschrift van 1 oktober 2014 heeft HRVATSKE ŠUME bij de Trgovački sud u Zagrebu een vordering tot terugbetaling van het onverschuldigde wegens ongerechtvaardigde verrijking(*) ingesteld tegen BP EUROPA, die inmiddels rechtsopvolgster van DEUTSCHE BP was geworden. Verzoekster in het hoofdgeding heeft daarbij in wezen aangevoerd dat de rechtsgrondslag voor de overdracht van de inbeslaggenomen schuldvordering aan DEUTSCHE BP als gevolg van het door de Vrhovni sud gewezen arrest van 21 mei 2009 was komen te vervallen, waardoor die vennootschap zich ongerechtvaardigd had verrijkt. Daarom diende BP EUROPA het betrokken bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, aan verzoekster in het hoofdgeding terug te betalen. Als verweer heeft BP EUROPA aangevoerd dat de Kroatische gerechten onbevoegd zijn. Bij beschikking van 20 maart 2019 heeft de Trgovački sud u Zagrebu de vordering van HRVATSKE ŠUME om die reden afgewezen. Die rechter was in wezen van oordeel dat, aangezien in de Brussel I bis-verordening geen bijzondere regel voor de bevoegdheid ten aanzien van ongerechtvaardigde verrijking is opgenomen, alleen de in artikel 4, lid 1, van die verordening opgenomen algemene bevoegdheidsregel, volgens welke de gerechten van de lidstaat van de woonplaats van de verweerder bevoegd zijn, van toepassing is. Verzoekster in het hoofdgeding had haar vordering derhalve bij de Duitse gerechten moeten instellen. HRVATSKE ŠUME heeft tegen die beschikking hoger beroep ingesteld bij de Visoki trgovački sud Republike Hrvatske. Die rechter merkt op dat de Trgovački sud u Zagrebu zich ten onrechte op de Brussel I bis-verordening heeft gebaseerd, aangezien de Brussel I-verordening ratione temporis op de vordering van verzoekster in het hoofdgeding van toepassing is.(*) Voorts vraagt de appelrechter zich af of de Kroatische gerechten bevoegdheid om van die vordering kennis te nemen kunnen ontlenen aan artikel 5, punt 3, of aan artikel 22, punt 5, van de Brussel I-verordening. Daarbij speelt bij hem ten eerste de vraag of een vordering tot terugbetaling van onverschuldigde prestaties wegens ongerechtvaardigde verrijking betrekking heeft op „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van eerstgenoemde bepaling. Ten tweede speelt de vraag of de betrokken vordering, gelet op het feit dat de gestelde verrijking samenhangt met een tenuitvoerleggingsprocedure, ziet op „de tenuitvoerlegging van beslissingen” in de zin van laatstgenoemde bepaling. In die omstandigheden heeft de Visoki trgovački sud de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:Het verzoek om een prejudiciële beslissing van 6 mei 2020 is ingekomen bij het Hof op 8 juni van hetzelfde jaar. De Kroatische en de Tsjechische regering en de Europese Commissie hebben bij het Hof schriftelijke opmerkingen ingediend. In de onderhavige zaak heeft er geen terechtzitting plaatsgevonden.
Valt een vordering tot terugbetaling van onverschuldigde prestaties wegens ongerechtvaardigde verrijking onder de bevoegdheidsgrond van [de Brussel I-verordening] uit hoofde van ‚verbintenissen uit onrechtmatige daad’, gelet op het feit dat artikel 5, punt 3, van deze verordening onder meer bepaalt dat ‚een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat [ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad] in een andere lidstaat [kan] worden opgeroepen [...] voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’?
Vallen contentieuze procedures die zijn ingeleid omdat er een termijn bestaat waarbinnen onverschuldigde prestaties in het kader van dezelfde gerechtelijke tenuitvoerleggingsprocedure kunnen worden teruggevorderd onder de uitsluitende bevoegdheid van artikel 22, punt 5, van [de Brussel I-verordening], waarin is bepaald dat voor de tenuitvoerlegging van beslissingen, ongeacht de woonplaats, de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging bij uitsluiting bevoegd zijn?”
Analyse
De twee vragen van de verwijzende rechter hebben betrekking op de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten van de Unie krachtens de Brussel I-verordening(*) om kennis te nemen van een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking. Overeenkomstig het verzoek van het Hof zal de onderhavige conclusie zijn toegespitst op de eerste van die twee vragen. Vooraf dient erop te worden gewezen dat overeenkomstig artikel 2, lid 1, van die verordening als algemene regel geldt dat de gerechten van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft, bevoegd zijn. In casu staat het vast dat BP EUROPA voor de toepassing van die verordening woonplaats in Duitsland heeft.(*) Derhalve zijn op grond van die bepaling de Duitse gerechten bevoegd. De Brussel I-verordening bevat evenwel ook regels op grond waarvan de verzoeker de verweerder in bepaalde gevallen kan oproepen voor het gerecht van een andere lidstaat.(*) Met name in artikel 5 van die verordening zijn voor een aantal „verbintenissen”bijzonderebevoegdheidsregels opgenomen die de verzoeker de keuze bieden om zijn vordering bij een of meer aanvullende gerechten in te stellen. Dergelijke regels gelden onder meer ten aanzien van „verbintenissen uit overeenkomst” en „verbintenissen uit onrechtmatige daad”. Op grond van artikel 5, punt 1, van de Brussel I-verordening kan de verzoeker zich voor vorderingen van de eerste categorie wenden tot het gerecht van de „plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd”. Vorderingen van de tweede categorie kunnen op grond van artikel 5, punt 3, van die verordening worden ingesteld bij het gerecht van de „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”. Of een verzoeker van die mogelijke bevoegdheidsgronden gebruik kan maken, hangt af van de manier waarop zijn vordering wordt gekwalificeerd. De verwijzende rechter werpt nu juist een vraag over de kwalificatie op. Hij vraagt zich in wezen af of een vordering tot teruggave wegens ongerechtvaardigde verrijking als die van HRVATSKE ŠUME, bij gebreke van een specifieke regel in de Brussel I-verordening, verband houdt met „verbintenissen uit onrechtmatige daad” als bedoeld in artikel 5, punt 3, van die verordening. Het is uiteindelijk zaak te achterhalen of de door die vennootschap aangezochte Kroatische rechter al dan niet aan die bepaling bevoegdheid kan ontlenen. Zoals ik in mijn inleiding van de onderhavige conclusie heb aangegeven, is de vraag op welke manier vorderingen wegens ongerechtvaardigde verrijking in het licht van de Brussel I-verordening moeten worden gekwalificeerd, op zich geen vraag die nog niet aan bod is gekomen in de rechtspraak van het Hof.(*) Aan het Hof zijn immers meerdere zaken voorgelegd waarin die problematiek ten aanzien van diverse bepalingen van die verordening aan de orde is gesteld.(*) Het Hof heeft zich evenwel nog niet duidelijk uitgesproken over de vraag die in de onderhavige zaak is gesteld.(*) De verwijzende rechter lijkt samen met de Tsjechische regering en de Commissie van mening te zijn dat een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking onder artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening valt. Zoals de Kroatische regering deel ik dat standpunt niet. In dat verband wijs ik er erop dat de eerste prejudiciële vraag weliswaar uitsluitend betrekking heeft op dat artikel 5, punt 3, maar dat deze bepaling, zoals hieronder zal worden toegelicht, qua systematiek samenhangt met artikel 5, punt 1, van die verordening. Het is immers niet mogelijk om zich over de eerste bepaling uit te spreken zonder vooraf de tweede bepaling te hebben uitgesloten. Ik zal ze dus elk afzonderlijk onderzoeken (deel B). Eerst zal ik kort ingaan op de rechtsfiguur van de ongerechtvaardigde verrijking, zoals deze tot uitdrukking komt in de nationale rechtsstelsels van de lidstaten (deel A).Grote lijnen van de ongerechtvaardigde verrijking
Bij mijn weten kennen alle nationale rechtsstelsels van de lidstaten in enigerlei vorm de rechtsfiguur van de ongerechtvaardigde verrijking (ook wel „onredelijke”, „ongegronde” verrijking of verrijking „zonder oorzaak”, genoemd)(*), Die rechtsfiguur houdt in dat degene die ten koste van iemand anders een ongerechtvaardigd voordeel verkrijgt, die persoon daarvoor moet vergoeden(*). In het algemeen wordt aangenomen dat die rechtsfiguur de uitdrukking vormt van het rechtvaardigheidsbeginsel volgens hetwelk niemand zich mag verrijken ten koste van anderen.(*) De contouren van die rechtsfiguur verschillen van lidstaat tot lidstaat. Meer bepaald is in een aantal rechtsstelsels, waaronder het Hongaarse en het Poolse, een allesomvattend begrip voor ongerechtvaardigde verrijking opgenomen waarmee één enkele vordering overeenkomt die vroeger „de in rem verso” werd genoemd. In andere nationale rechtsstelsels, waaronder het Deense, het Spaanse, het Franse en ook het Oostenrijkse, wordt die rechtsfiguur opgesplitst in meerdere varianten en corresponderende vorderingen, waarbij met name een onderscheid wordt gemaakt tussen de terugvordering van het onverschuldigd betaalde (condictio indebiti) en de andere vormen van ongerechtvaardigde verrijking. Voorts is de rechtscategorie waarbij die rechtsfiguur en de eventuele varianten worden ingedeeld verschillend. Zo valt de ongerechtvaardigde verrijking (en de onverschuldigde betaling) in het Franse recht onder het begrip „quasi-overeenkomsten” – dat overigens in andere rechtsstelsels zoals het Duitse onbekend is –, terwijl die rechtsfiguur in de common law deel uitmaakt van een recente rechtstak die law of restitution wordt genoemd.(*) Voor de toepassing van de internationaalprivaatrechtelijke regels van de Unie zijn deze nuances evenwel niet doorslaggevend. Mijns inziens hoeft met name geen onderscheid te worden gemaakt tussen de onverschuldigde betaling en de ongerechtvaardigde verrijking, omdat dat tweede begrip in brede zin het eerste begrip omvat. Voorts is de precieze manier waarop laatstgenoemde rechtsfiguur volgens het nationale recht van elke lidstaat wordt ingedeeld, niet zo relevant als het feit dat deze doorgaans binnen een opzichzelfstaande (sui generis) categorie valt die met name noch met het overeenkomstenrecht, noch met de regels inzake civielrechtelijke aansprakelijkheid verband houdt. In de nationale rechtsstelsels van de lidstaten vormt de ongerechtvaardigde verrijking inderdaad een autonome bron van verbintenissen. Een dergelijke verrijking doet meer bepaald een teruggaveverbintenis ontstaan. De verrijkte dient het vermogensvoordeel (of eventueel het monetaire equivalent ervan) dat hij ten onrechte heeft verkregen ten koste van de verarmde, aan laatstgenoemde terug te geven. De wet beoogt aldus een onbillijke situatie te verhelpen door te eisen dat de vroegere toestand wordt hersteld. De verzoeker beroept zich op deze verbintenis in het kader van een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking.(*) Ik zal in deze conclusie hieronder dus gemakshalve spreken van (rechts)vordering(en) tot teruggave wegens ongerechtvaardigde verrijking. In die verschillende nationale rechtsstelsels dienen voor het instellen van een dergelijke vordering over het algemeen vier voorwaarden vervuld te zijn, te weten (1) de verrijking van de verweerder, (2) de verarming van de verzoeker, (3) een bestaande correlatie tussen de verrijking en de verarming en (4) het ontbreken van een daarvoor bestaande „rechtvaardigingsgrond” (oftewel rechtsgrondslag).(*) HRVATSKE ŠUME betoogt dat die voorwaarden zoals zij in het Kroatische recht zijn opgenomen in casu zijn vervuld. Zoals de verwijzende rechter verduidelijkt, heeft de beslaglegging op een bedrag van meerdere miljoenen HRK op de bankrekening van verzoekster in het hoofdgeding en de overdracht van dat bedrag aan THE BURMAH OIL (Deutschland) geleid tot de verrijking van laatstgenoemde vennootschap en de correlatieve verarming van eerstgenoemde vennootschap. Ofschoon die vermogensoverdracht aanvankelijk een „rechtvaardigingsgrond” vond in de tenuitvoerleggingsprocedure die door THE BURMAH OIL (Deutschland) tegen FUTURA werd gevoerd, en meer specifiek in de tenuitvoerleggingsmaatregelen die de Trgovački sud u Zagrebu jegens HRVATSKE ŠUME had bevolen, heeft de Vrhovni sud die maatregelen ongeldig verklaard en die „rechtvaardigingsgrond” derhalve met terugwerkende kracht weggenomen.(*)Kwalificatie van de vorderingen tot teruggave op grond van ongerechtvaardigde verrijking in het licht van artikel 5, punt 1, en artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening
Nu de grote lijnen van de ongerechtvaardigde verrijking zijn uiteengezet, dient te worden onderzocht op welke manier vorderingen die daarop zijn gebaseerd, moeten worden gekwalificeerd in het licht van artikel 5, punt 1, en artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening. In dat verband dient de methodiek kort in herinnering te worden gebracht. Bij gebreke van omschrijvingen in de Brussel I-verordening heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat „verbintenissen uit overeenkomst” als bedoeld in eerstgenoemde bepaling en „verbintenissen uit onrechtmatige daad” waarnaar in laatstgenoemde bepaling wordt verwezen, autonome Unierechtelijke begrippen vormen die met het oog op de eenvormige toepassing van de erin opgenomen bevoegdheidsregels in alle lidstaten voornamelijk(*) moeten worden uitgelegd aan de hand van de systematiek en de doelstellingen van die verordening. De indeling van een vordering in de ene of de andere categorie hangt dus niet af van de oplossingen waarin het nationale recht van de geadieerde rechter (zogenaamde lex fori) voorziet, noch van de kwalificatie die geldt volgens het toepasselijke recht (zogenaamde lex causae).(*) Wat in de eerste plaats de systematiek van de Brussel I-verordening betreft, heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat zij berust op de in artikel 2, lid 1, van die verordening opgenomen algemene regel dat de gerechten van de lidstaat waar de verweerder woont bevoegd zijn, terwijl met name de in artikel 5 vastgelegde bijzonderebevoegdheidsregels uitzonderingen op deze algemene regel vormen die als zodanig strikt moeten worden uitgelegd.(*) Wat in de tweede plaats de doelstellingen van de Brussel I-verordening betreft, blijkt uit overweging 12 van die verordening dat met de in artikel 5, punt 1, en de in artikel 5, punt 3, ervan opgenomen bijzonderebevoegdheidsregels met name(*) doelstellingen van nabijheid en een goede rechtsbedeling worden nagestreefd. Dienaangaande heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de door die bepalingen aan de verzoeker geboden keuzemogelijkheid is ingevoerd ter wille van een nuttige procesinrichting omdat er bij de daarin bedoelde „verbintenissen” een bijzonder nauwe band bestaat tussen de vordering en de rechter die kan worden geroepen daarvan kennis te nemen.(*) Tegen de achtergrond van deze algemene overwegingen heeft het Hof „verbintenissen uit overeenkomst” en „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de loop van zijn rechtspraak gedefinieerd. Ten eerste blijkt uit de vaste rechtspraak van het Hof die is ingeleid met het arrest Handte(*), dat de toepassing van artikel 5, punt 1, van de Brussel I-verordening „het bestaan van een juridische verbintenis [vereist] die een persoon uit vrije wil is aangegaan jegens een andere persoon en waarop de vordering van de verzoeker is gebaseerd”(*). Derhalve valt onder vorderingen ter zake van „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van die bepaling elke vordering die op een dergelijke verbintenis is gebaseerd.(*) Ten tweede dient erop te worden gewezen dat volgens net zo vaste rechtspraak, die uit het arrest Kalfelis is voortgevloeid en recentelijk bij het arrest Wikingerhof is verduidelijkt, onder vorderingen ter zake van „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening „elke [vordering] [valt] die beoogt de aansprakelijkheid van een verweerder in het geding te brengen en die geen verband houdt met een ‚verbintenis uit overeenkomst’” in de zin van artikel 5, punt 1, van die verordening, „dat wil zeggen [vorderingen] die niet zijn gebaseerd op een vrijwillig aangegane juridische verbintenis van een persoon jegens een ander”(*). Zoals ik in mijn conclusie in de zaak Wikingerhof heb verduidelijkt(*) en het Hof bij het gelijknamige arrest heeft geoordeeld(*), vloeit uit een gezamenlijke lezing van die definities voort dat de indeling van een vordering bij „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van de Brussel I-verordening, dan wel bij „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van die verordening, afhangt van de verbintenis waarop die vordering is gebaseerd. De „kwalificatietoets” bestaat in wezen in het identificeren van de verbintenis waarop de verzoeker zich ten aanzien van de verweerder beroept en vervolgens in het vaststellen van de aard van die verbintenis, waarbij die aard dan weer afhangt van het feit dat of de handeling die aan die verbintenisten grondslag ligt. Zoals ik hierna verder zal toelichten, vloeit een verbintenis, en dus een vordering, voort uit „overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van de Brussel I-verordening, wanneer de betrokken verbintenis haar grondslag vindt in een overeenkomst of een andere vorm van vrijwillige verbintenis van een persoon jegens een andere. De verbintenis en de vordering vloeien daarentegen voort uit „onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van die verordening, wanneer de betrokken verbintenis haar grondslag vindt in een „schadebrengend feit”.(*) Ten slotte is de ene noch de andere bepaling van toepassing wanneer die grondslag elders moet worden gezocht. In deze context vormen verordening (EG) nr. 593/2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst(*) (hierna: „Rome I-verordening”), en ook verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen(*) (hierna: „Rome II-verordening”) een nuttige leidraad om de aard van een bepaalde verbintenis vast te stellen en derhalve om uitspraak te doen over de manier waarop de vordering waaraan zij ten grondslag ligt, moet worden gekwalificeerd. Ofschoon die verordeningen niet helemaal dezelfde werkingssfeer hebben als respectievelijk artikel 5, punt 1, en artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening(*), vormen zij namelijk op het gebied van rechtsconflicten toch de tegenhangers van die bepalingen en moeten die drie verordeningen in de mate van het mogelijke op een samenhangende manier worden uitgelegd.(*) Na dit overzicht zal ik in de hiernavolgende delen uiteenzetten waarom de vorderingen tot teruggave wegens ongerechtvaardigde verrijking, behoudens in bepaalde gevallen, in beginsel geen verband houden met „verbintenissen uit overeenkomst” (deel 1) en waarom zij geen betrekking hebben op „verbintenissen uit onrechtmatige daad” (deel 2).Vorderingen tot teruggave wegens ongerechtvaardigde verrijking hebben in beginsel geen betrekking op „verbintenissen uit overeenkomst”
Zoals ik in punt 38 van de onderhavige conclusie heb toegelicht, valt onder vorderingen ter zake van „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van de Brussel I-verordening elke vordering die is gebaseerd op een „vrijwillig aangegane juridische verbintenis”, dat wil zeggen een „verbintenis uit overeenkomst” in de autonome betekenis die het internationaal privaatrecht van de Unie aan dat begrip geeft.(*) Een dergelijke verbintenis vindt haar grondslag in een overeenkomst of een andere vorm van vrijwillige verbintenis van een persoon jegens een ander.(*) Bij een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking vloeit de teruggaveverbintenis waarop de verzoeker zich beroept, doorgaans niet voort uit een dergelijke vrijwillige verbintenis van de verweerder jegens eerstgenoemde. Die verbintenis is juist onafhankelijk van de wil van de verrijkte tot stand gekomen. In casu heeft de voorgangster van BP EUROPA de tenuitvoerleggingsprocedure waardoor zij zich heeft verrijkt weliswaar ingeleid, maar haar bedoeling ging niet verder dan dat: zij had niet de bedoeling jegens HRVATSKE ŠUME een verbintenis aan te gaan. In werkelijkheid vloeit die teruggaveverbintenis rechtstreeks voort uit de wet, die uit billijkheidsoverwegingen aan het ontbreken van een „rechtvaardigingsgrond” voor die verrijking, rechtsgevolgen verbindt. De verbintenis die haar grondslag vindt in een ongerechtvaardigde verrijking vormt daarom doorgaans geen „vrijwillig aangegane juridische verbintenis” in de zin van de rechtspraak met betrekking tot artikel 5, punt 1, van de Brussel I-verordening. De vorderingen tot teruggave wegens een dergelijke ongerechtvaardigde verrijking houden in beginsel dus geen verband met „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van die bepaling.(*) De lezing van de Rome II-verordening bevestigt die uitlegging. Uit artikel 2, lid 1, van die verordening blijkt namelijk dat de teruggaveverbintenis die haar grondslag in een ongerechtvaardigde verrijking vindt, wordt aangemerkt als een „niet-contractuele verbintenis” die onder die verordening valt(*) en waarvoor in artikel 10 ervan specifieke collisieregels zijn opgenomen. Dat neemt niet weg dat voorgaande uitlegging dient te worden genuanceerd. Zoals de Commissie heel terecht opmerkt, kunnen vorderingen tot teruggave wegens ongerechtvaardigde verrijking namelijk uiteenlopende achtergronden hebben. Ofschoon een dergelijke vordering kan worden ingesteld tussen personen die verder geen enkele juridische band met elkaar onderhouden, zoals dat in beginsel het geval is voor HRVATSKE ŠUME en BP EUROPA(*), kan zij met name eveneens nauw samenhangen met een bestaande of vermeende contractuele band tussen partijen in het geding. Zoals het Hof bij zijn arrest Profit Investment SIM heeft geoordeeld(*), berust een vordering tot terugbetaling van prestaties die uit hoofde van een ongeldige (nietige, gebrekkige enz.) overeenkomst zijn verricht, op „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van de Brussel I-verordening. Mijns inziens dienen vorderingen tot teruggave die na de ontbinding van een overeenkomst worden ingesteld wegens niet-uitvoering ervan of een in het kader van een overeenkomst verrichte onverschuldigde betaling, bijvoorbeeld bij schuldaflossing door een contractuele schuldenaar van een hoger dan het daadwerkelijk verschuldigde bedrag, op dezelfde manier te worden uitgelegd. Ofschoon dergelijke vorderingen tot teruggave materieelrechtelijk soms (maar niet altijd) berusten op de regels inzake ongerechtvaardigde verrijking(*), dienen zij voor de toepassing van de bevoegdheidsregels van de Brussel I-verordening inderdaad te worden geacht hun grondslag te vinden in een overeenkomst. In wezen beroept de verzoeker zich ter rechtvaardiging van zijn recht op teruggave, dat de gevorderde „herstelmaatregel” (remedy) vormt, op een „verbintenis uit overeenkomst” die zijns inziens ongeldig is, door de verweerder niet is uitgevoerd, of bij de uitvoering waarvan hij meent te hebben „overgepresteerd”. Een dergelijke vordering is dus in wezen gebaseerd op de betrokken „verbintenis uit overeenkomst”, waarbij de door de verzoeker ingeroepen teruggaveverbintenis niet zelfstandig bestaat.(*) Dat de rechter van de overeenkomst zich kan uitspreken over de gevolgen van de ongeldigheid van de overeenkomst, de niet-uitvoering of „overprestatie” bij de uitvoering van de overeenkomst, en met name over de eruit voortvloeiende teruggaven, strookt bovendien met de in artikel 5, punt 1, van de Brussel I-verordening nagestreefde doelstellingen van nabijheid en een goede rechtsbedeling.(*) De bevoegdheid mag met name niet verschillen naargelang de verzoeker in antwoord op de niet-uitvoering door de verweerder van een verbintenis uit overeenkomst een schadevergoeding dan wel de ontbinding van de overeenkomst en de teruggave van de uitgewisselde prestaties vordert.(*) Overigens moet de geadieerde rechter bij zijn uitspraak op dergelijke vorderingen tot teruggave voornamelijk contractuele kwesties beslechten (zoals naargelang het geval betreffende de inhoud van de betrokken verbintenis uit overeenkomst, de geldigheid ervan of de manier waarop deze door de verweerder moest worden uitgevoerd), en in dat kader oordelen over het bijbehorende bewijsmateriaal. Derhalve bestaat er een bijzonder nauw aanknopingspunt tussen de vordering en het gerecht van de in die bepaling bedoelde „plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd”.(*) Voorts wordt ten eerste in artikel 12, lid 1, onder c) en e), van de Rome I-verordening bepaald dat het recht dat op de overeenkomst van toepassing is (de zogenoemde lex contractus), respectievelijk de gevolgen van contractuele tekortkoming en die van de nietigheid van de overeenkomst beheerst. De Uniewetgever heeft dus het standpunt ingenomen de na de ontbinding of de ongeldigheidverklaring van een overeenkomst ingestelde vorderingen tot teruggave en de verbintenissen waarop die vorderingen zijn gebaseerd, contractueel van aard zijn. Ten tweede blijkt uit artikel 10, lid 1, van de Rome II-verordening dat wanneer de uit ongerechtvaardigde verrijking voortvloeiende niet-contractuele verbintenis verband houdt met een eerder bestaande contractuele betrekking tussen de partijen (typisch wanneer een contractuele schuldenaar een hoger bedrag aflost dan hij daadwerkelijk is verschuldigd), het recht dat die betrekking beheerst, dat wil zeggen de lex contractus, van toepassing is op de verbintenis. Aldus wordt de samenhang tussen die twee verordeningen en de Brussel I-verordening zo veel mogelijk gewaarborgd.Vorderingen tot teruggave wegens ongerechtvaardigde verrijking hebben geen betrekking op „verbintenissen uit onrechtmatige daad”
Wat artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening betreft, wijs ik erop dat uit de in punt 39 van de onderhavige conclusie aangehaalde rechtspraak, die haar oorsprong vindt in het arrest Kalfelis, twee cumulatieve voorwaarden voortvloeien: een vordering ziet op „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van die bepaling, indien zij ten eerste beoogt „een verweerder aansprakelijk te stellen” en ten tweede„geen verband houdt met een ‚verbintenis uit overeenkomst’” in de zin van artikel 5, punt 1, van die verordening. Uit het voorgaande deel volgt dat vorderingen tot teruggave wegens ongerechtvaardigde verrijking geen verband houden met „verbintenissen uit overeenkomst” wanneer zij niet zijn gebaseerd op een „vrijwillig aangegane juridische verbintenis”, maar op een „niet-contractuele verbintenis”, tenzij zij nauw samenhangen met een (vermeend) bestaande contractuele band tussen partijen in het geding. Derhalve rest nog de vraag of een dergelijke vordering „beoogt een verweerder aansprakelijk te stellen” in de zin van de „Kalfelisrechtspraak”. Zoals ik reeds heb aangegeven, ben ik net zoals de Kroatische regering van mening dat dit niet het geval is.(*) In de eerste plaats herinner ik eraan dat bevoegdheid ten aanzien van „verbintenissen uit onrechtmatige daad” op grond van artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening wordt verleend aan het gerecht van de „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”. Voor de toepassing van die bepaling is het bijgevolg absoluut noodzakelijk om een dergelijk „schadebrengend feit” te identificeren. Het vormt dan ook het uitgangspunt voor elke op „verbintenissen uit onrechtmatige daad” gebaseerde vordering. In het arrest Bier(*) heeft het Hof voor het eerst het begrip „schadebrengend feit” in de zin van artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening opgesplitst in twee afzonderlijke begrippen: de „schade” (of anders gezegd het „nadeel”) en de „veroorzakende gebeurtenis die aan de schade ten grondslag ligt”.(*) Het Hof heeft daarbij verwezen naar de voor de niet-contractuele aansprakelijkheid noodzakelijke elementen, zoals zij blijken uit de algemene beginselen die in de nationale rechtsstelsels van de lidstaten worden gevonden.(*) Het heeft aldus geoordeeld dat „voor het ontstaan van niet-contractuele aansprakelijkheid [...] vereist [is] dat een causaal verband kan worden aangetoond tussen de schade en het schadeveroorzakende feit”.(*) Een vordering „strekt [er dus toe] een verweerder aansprakelijk te stellen” in de zin van het arrest Kalfelis, indien zij is gebaseerd op een „schadebrengend feit” dat aan de verweerder kan worden toegerekend en aan de verzoeker nadeel heeft berokkend.(*) Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof en de in het voorgaande punt vermelde algemene beginselen vormt een dergelijk „schadebrengend feit” een onrechtmatige daad, dat wil zeggen een handelen of nalaten dat in strijd is met een aan eenieder bij wet opgelegd gebod of verbod en dat schade berokkent aan anderen.(*) De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af het in meerdere taalversies van artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening gemaakte onderscheid tussen verbintenissen uit „onrechtmatige daad” en verbintenissen uit daarmee gelijkgestelde daden (volgens het Frans „quasi-delicten”) geen ruimere uitlegging van de werkingssfeer van die bepaling vereist. Daarbij lijkt hij aan te nemen dat het tweede begrip in tegenstelling tot het eerste andere rechtsfeiten dan „schadebrengende feiten” kan omvatten. Dat is mijns inziens niet het geval. Het Hof heeft in zijn rechtspraak met betrekking tot artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening terecht nooit een onderscheid tussen de „onrechtmatige daden” en de „daarmee gelijkgestelde daden” gemaakt. Behalve dat dit onderscheid niet in alle taalversies van die verordening voorkomt(*), is de aanwezigheid van het begrip „daarmee gelijkgestelde daad” in een aantal ervan niet bedoeld om de werkingssfeer van die bepaling uit te breiden. In feite gaat het om een eerbetoon aan het Franse recht, waarin specifiek een onderscheid wordt gemaakt tussen de civielrechtelijke aansprakelijkheid wegens opzettelijke handelingen (onrechtmatige daden) en die wegens schadebrengende feiten welke uit roekeloosheid of onachtzaamheid worden begaan (daarmee gelijkgestelde daden).(*) Kortom, dat begrip wijst er in de betrokken versies slechts op dat die bepaling „schadebrengende feiten” dekt, ongeacht of deze opzettelijk dan wel uit onachtzaamheid zijn begaan.(*)„Onrechtmatige daden” en „daarmee gelijkgestelde daden” zijn twee varianten van diezelfde „feiten”. Overigens zou dat artikel 5, punt 3, zoals de verwijzende rechter zelf aangeeft, geen bevoegdheidscriterium voor de betrokken vorderingen opleveren indien het begrip „daarmee gelijkgestelde daden” andere soorten rechtsfeiten zou omvatten. Uit voorgaande overwegingen vloeit voort dat een vordering „beoogt een verweerder aansprakelijk te stellen” in de zin van het arrest Kalfelis en derhalve verband houdt met „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening, wanneer zij is gebaseerd op een niet-contractuele verbintenis die, zoals ik in punt 41 van de onderhavige conclusie heb uiteengezet, haar grondslag vindt in een „schadebrengend feit” („onrechtmatige daad” of „daarmee gelijkgestelde daad”), zoals gedefinieerd in punt 59 van deze conclusie.(*) Een op een niet-contractuele verbintenis gebaseerde vordering die haar grondslag vindt in een ander rechtsfeit dan een „schadebrengend feit”, valt daarentegen niet onder die bepaling. Die bepaling dekt met andere woorden niet alle niet-contractuele verbintenissen, maar een subcategorie ervan, die ik als „verbintenissen uit onrechtmatige daad” zal aanmerken. Ofschoon de categorie van de „verbintenissen uit onrechtmatige daad”, zoals uitgelegd in het arrest Kalfelis, dus een grote verscheidenheid aan soorten aansprakelijkheid dekt(*), betreft het, anders dan de Commissie suggereert, niettemin geen „restcategorie” waaronder elke vordering die op een niet uit „overeenkomst” voortvloeiende civiel- of handelsrechtelijke verbintenis in de zin van artikel 5, punt 1, van de Brussel I-verordening is gebaseerd, kan worden ingedeeld.(*) Bij dat arrest heeft het Hof er enkel op gewezen dat die bepaling en artikel 5, punt 3, van die verordening elkaar uitsluiten, aangezien dezelfde burgerrechtelijke aansprakelijkheidsvordering niet tegelijkertijd onder die twee bepalingen kan vallen.(*) Niettemin bestaan er vorderingen die noch onder de ene, noch onder de andere bepaling vallen op grond dat zij zijn gebaseerd op verbintenissen die noch uit „overeenkomst”, noch uit „onrechtmatige daad” voortvloeien. In de tweede plaats berust een vordering tot teruggave wegens ongerechtvaardigde verrijking weliswaar op een niet-contractuele verbintenis(*), maar die verbintenis vindt haar grondslag niet in een aan de verweerder toerekenbaar „schadebrengend feit” in de zin van artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening.(*) Zoals de verwijzende rechter in wezen heeft aangegeven, kan de ongerechtvaardigde verrijking immers niet als een dergelijk „feit” worden beschouwd. Anders dan de Tsjechische regering en de Commissie aanvoeren, gaat het dus niet om een „met een onrechtmatige daad gelijkgestelde daad” in de zin van die bepaling. De teruggaveverbintenis die aan een dergelijke vordering ten grondslag ligt, vloeit immers voort uit de verrijking van de verweerder en het ontbreken (of in casu veeleer het met terugwerkende kracht wegvallen) van een daarvoor bestaande „rechtvaardigingsgrond”(*). Zoals de Kroatische regering terecht aanvoert, veronderstelt een dergelijke vordering niet dat er sprake is van een of ander handelen of nalaten van de verweerder. De betrokken verbintenis is vanzelf, los van diens gedrag, tot stand gekomen.(*) De Tsjechische regering repliceert in essentie dat het aan de basis van de verrijking liggende feit (in casu de toepassing van de nadien ongeldig verklaarde tenuitvoerleggingsprocedure) met een „schadebrengend feit” in de zin van artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening moet worden gelijkgesteld. Mijns inziens kan van die gelijkstelling evenwel geen sprake zijn. Allereerst vindt de onderliggende verbintenis van een vordering tot teruggave wegens ongerechtvaardigde verrijking haar grondslag strikt genomen niet in het feit dat aan de basis van die verrijking ligt, maar in de verrijking zelf. Vervolgens kan dat feit niet altijd aan de verweerder worden toegerekend. Veelal zal het juist eerder toerekenbaar zijn aan de verzoeker, die bijvoorbeeld per ongeluk een onverschuldigde geldsom zal hebben overgemaakt. Ten slotte is de tenuitvoerleggingsprocedure in casu weliswaar op initiatief van verweerster in het hoofdgeding ingeleid, maar kan deze procedure, gelet op het feit dat zij helemaal niet onrechtmatig is en in de wettelijke zin des woords geen „nadeel” aan verzoekster in het hoofdgeding heeft berokkend, niet worden beschouwd als een „schadebrengend feit”. De Commissie repliceert van haar kant dat het feit dat verweerster in het hoofdgeding in strijd met artikel 1111 van de Zakon o obveznim odnosima(*) heeft nagelaten het litigieuze voordeel aan verzoekster in het hoofdgeding terug te geven, als het „schadebrengende feit” in de zin van artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening is aan te merken. Dat argument snijdt geen hout. De aangevoerde teruggaveverbintenis bestond, hypothetisch gesproken, immers voorafgaand aan een eventuele weigering van verweerster in het hoofdgeding om deze uit te voeren. Het komt dus neer op een cirkelredenering wanneer wordt aangenomen dat die verbintenis voortvloeit uit het gedrag van laatstgenoemde. De grondslag van de betrokken verbintenis is in een eerder stadium te vinden: zij is, zoals gezegd, tot stand gekomen op het moment van ontvangst van de ongerechtvaardigde verrijking (oftewel in casu op het moment waarop de tenuitvoerleggingsprocedure met terugwerkende kracht ongeldig is verklaard). Indien de loutere niet-uitvoering door een verweerder van een reeds bestaande verbintenis als een „schadebrengend feit” zou moeten worden opgevat, zou artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening overigens een zeer ruime werkingssfeer hebben, aangezien een rechtsvordering in burgerlijke en handelszaken over het algemeen is ingegeven door de niet-uitvoering door de verweerder van een gestelde verbintenis.(*) Anders dan de Commissie aanvoert, is de situatie niet vergelijkbaar met die welke aan de orde is in de zaak die tot het arrest Austro-Mechana(*) heeft geleid en ook door de verwijzende rechter wordt aangehaald. De omstandigheden van die zaak zijn mijns inziens namelijk zeer specifiek. In herinnering zij gebracht dat het Hof bij dat arrest heeft geoordeeld dat een vordering tot betaling van de „billijke compensatie” die is vastgesteld in artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij(*), zoals de door de collectieve beheersorganisatie voor auteursrechten Austro-Mechana tegen de Amazonvennootschappen ingestelde vordering, betrekking heeft op „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening.(*) Die vordering vond haar grondslag in de verplichting tot betaling van die „compensatie”, die door het Oostenrijkse recht aan Amazon werd opgelegd wegens het in de handel brengen van opnamedragers op Oostenrijks grondgebied.(*) Het ging daarbij niet om een ongeoorloofde handeling. Het gedrag van Amazon droeg evenwel bij tot de schade die de rechthebbenden door het kopiëren voor privégebruik van hun beschermd materiaal was berokkend. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is de genoemde „compensatie” bedoeld om die schade te vergoeden. Als collectieve beheersorganisatie inde Austro-Mechana die „compensatie” namens de rechthebbenden die zij vertegenwoordigde. De schade waarop die vennootschap zich beriep, was dus in feite schade van die rechthebbenden. Kortom, de aan de basis van die vordering liggende verplichting vond haar grondslag al met al in een „schadebrengend feit”.(*) De Oostenrijkse gerechten waren overigens het best in staat om de schade te beoordelen die de Oostenrijkse consumenten door het maken van kopieën voor privégebruik (die potentieel afhingen van het aantal opnamedragers dat door de Amazonvennootschappen in Oostenrijk was verkocht) aan deze rechthebbenden hadden berokkend en derhalve om uitspraak te doen over het bedrag van de „billijke compensatie” die door die vennootschappen moest worden betaald.(*) In de derde plaats vindt de uitlegging volgens welke een vordering tot teruggave wegens ongerechtvaardigde verrijking niet onder artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening valt, mijns inziens steun in een andere passage van het arrest Kalfelis. Ik herinner eraan dat in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, een particulier naar aanleiding van mislukte beursverrichtingen optrad tegen zijn bank en daarbij cumulatieve vorderingen had ingesteld die op drie soorten grondslagen berustten, te weten aansprakelijkheid uit overeenkomst, aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad en ten slotte ongerechtvaardigde verrijking. In die context had de verwijzende rechter het Hof met name de vraag voorgelegd of het gerecht dat krachtens artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening bevoegd was om zich over de op aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad gebaseerde vordering uit te spreken, ook accessoir bevoegd was ten aanzien van de vorderingen die waren gebaseerd op de aansprakelijkheid uit overeenkomst en de ongerechtvaardigde verrijking. Het Hof heeft op die vraag geantwoord „dat een gerecht dat op grond van artikel 5, [punt 3, van de Brussel I-verordening] bevoegd is om kennis te nemen van het onderdeel van een vordering dat op onrechtmatige daad is gebaseerd, niet bevoegd is om kennis te nemen van de andere onderdelen van de vordering, die een andere grondslag hebben dan onrechtmatige daad”.(*) In het licht van de in het voorgaande punt in herinnering gebrachte context verwijst de uitdrukking „een andere grondslag hebben dan onrechtmatige daad” impliciet maar noodzakelijkerwijs naar de aansprakelijkheid uit overeenkomst en naar de ongerechtvaardigde verrijking. In de vierde plaats ben ik, anders dan de Tsjechische regering en de Commissie, van mening dat de in de onderhavige conclusie in overweging gegeven uitlegging door de lezing van de Rome II-verordening niet wordt ontkracht, maar juist wordt bevestigd. De binnen de werkingssfeer van die verordening vallende „niet-contractuele verbintenissen” omvatten, zoals ik in punt 47 van de onderhavige conclusie heb aangegeven, immers weliswaar de verbintenissen die hun grondslag vinden in een ongerechtvaardigde verrijking, maar binnen die verordening behoren laatstgenoemde verbintenissen tot een specifieke categorie.(*) Meer bepaald zijn, ten eerste, in hoofdstuk II van de Rome II-verordening regels opgenomen die van toepassing zijn op niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een onrechtmatige daad. Dat begrip dient mijns inziens dezelfde betekenis te krijgen als het in artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening opgenomen begrip „schadebrengend feit”.(*) Derhalve worden hier de in punt 62 van de onderhavige conclusie vermelde „verbintenissen uit onrechtmatige daad” beoogd.(*) Dat hoofdstuk II dekt bijgevolg dezelfde verbintenissen als genoemd artikel 5, punt 3.(*) Ten tweede zijn de regels voor niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een „feit dat geen onrechtmatige daad is”, in hoofdstuk III van de Rome II-verordening ondergebracht.(*) Van de op de betrokken verbintenissen gebaseerde vorderingen mag verondersteld worden dat zij niet onder artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening kunnen vallen.(*) Onder dat hoofdstuk III valt de ongerechtvaardigde verrijking. Die indeling vormt een bevestiging van het feit dat de teruggaveverbintenis waarop een vordering wegens een dergelijke verrijking is gebaseerd, haar grondslag niet vindt in een „schadebrengend feit” in de zin van dat artikel 5, punt 3.(*) In het licht van het voorgaande ben ik van mening dat de vorderingen tot teruggave wegens ongerechtvaardigde verrijking niet onder artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening vallen.(*) Anders dan de Tsjechische regering stelt, leidt die uitlegging geenszins tot rechtsweigering. In situaties waarin artikel 5, punt 1, van die verordening niet van toepassing is(*), is het enige gevolg dat een justitiabele voor een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking geen bevoegdheidskeuze heeft en deze overeenkomstig de algemene regel van artikel 2, lid 1, van die verordening zal moeten instellen bij de gerechten van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft.(*) Voor het overige is die uitkomst ten eerste volstrekt in overeenstemming met het systeem van de Brussel I-verordening. Ik wijs erop dat dit systeem nu juist berust op het beginsel dat de gerechten van de woonplaats van de verweerder bevoegd zijn.(*) Dienaangaande heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat die algemene regel, die de uitdrukking vormt van het adagium actor sequitur forum rei(*), te verklaren is door het feit dat de verweerder zich in beginsel gemakkelijker kan verdedigen voor de gerechten van zijn woonplaats.(*) Die keuze om de verweerder te bevoordelen wordt dan weer gerechtvaardigd door het feit dat laatstgenoemde zich in de procedure doorgaans in een zwakkere positie bevindt omdat hij niet het initiatief daartoe heeft genomen en degene is tegen wie de vordering wordt ingesteld.(*) Aldus kan niet – zoals de Commissie wel doet – worden gesteld dat er op het gebied van civiel- en handelsrechtelijke verbintenissen geen „rechtsvacuüm” zou mogen bestaan tussen artikel 5, punt 1, en artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening en er dus steeds een alternatief zou moeten zijn voor de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft. Indien de in die bepalingen opgenomen aanvullende gerechten steeds beschikbaar zouden zijn, zou de algemene regel in strijd met de bedoeling van de Uniewetgever naar de achtergrond verdwijnen en de verzoeker worden bevoordeeld.(*) Zoals ik zojuist heb toegelicht, heeft het Hof integendeel herhaaldelijk geoordeeld dat aan artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening als uitzondering op die algemene regel een strikte uitlegging moet worden gegeven, waardoor die uitlegging „niet verder mag gaan dan de [in die bepaling] uitdrukkelijk voorziene gevallen”.(*) Door het begrip „schadebrengend feit” evenwel zo ruim als gesuggereerd door de Tsjechische regering of de Commissie uit te leggen, zou die bepaling juist op een geval worden toegepast dat niet uitdrukkelijk in die bepaling is voorzien, te weten dat van de ongerechtvaardigde verrijking.(*) Ten tweede ben ik er niet van overtuigd dat de doelstellingen van nabijheid en een goede rechtsbedeling die aan artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening ten grondslag liggen(*), anders dienen te worden uitgelegd. Naast het feit dat die doelstellingen hoe dan ook niet toelaten om de bewoordingen van dat artikel 5, punt 3, buiten beschouwing te laten, betwijfel ik immers of er in casu een „bijzonder nauwe” band bestaat tussen de vordering in het hoofdgeding en de door verzoekster in het hoofdgeding geadieerde Kroatische gerechten, en derhalve of die rechter noodzakelijkerwijze beter dan de Duitse gerechten in staat is om zich over de argumenten van die vennootschap uit te spreken, met andere woorden om te bepalen of aan de voorwaarden voor een dergelijke verrijking(*), met name op het gebied van het verzamelen en beoordelen van het ter zake relevante bewijsmateriaal, is voldaan. De verwijzende rechter, bij wie de Tsjechische regering en de Commissie zich aansluiten, is van oordeel dat dit het geval is op grond dat het aan de basis van de verrijking liggende feit, te weten de door de voorgangster van BP EUROPA ingeleide tenuitvoerleggingsprocedure, zich in Kroatië heeft voorgedaan. Alle relevante feiten zouden dus aan dat land gerelateerd zijn, terwijl enkel de woonplaats van verweerster in het hoofdgeding zich in Duitsland bevindt. Voor een beslissing op een vordering tot teruggave wegens ongerechtvaardigde verrijking dient evenwel bovenal te worden achterhaald of er inderdaad van een dergelijke verrijking sprake is geweest. Aldus lijken niet de gerechten van de plaats waar het aan de basis van de verrijking liggende feit zich heeft voorgedaan, maar, naar keuze, deze van de plaats waar de verweerder zich beweerdelijk heeft verrijkt, het best in staat te zijn om op een dergelijke vordering uitspraak te doen. In artikel 10, lid 3, van de Rome II-verordening wordt naar analogie bepaald dat wanneer een ongerechtvaardigde verrijking zich voordoet zonder dat er sprake is van een reeds bestaande betrekking tussen de partijen en deze hun gewone verblijfplaats niet in hetzelfde land hebben, de daaruit voortvloeiende niet-contractuele verbintenis wordt beheerst door het recht van het land waar „de ongerechtvaardigde verrijking zich voordoet”. Aldus wordt niet het land bedoeld waar het aan de basis van de verrijking liggende feit zich heeft voorgedaan, maar het land waar de verweerder het betrokken economische voordeel heeft verkregen. Ingeval geld naar een bankrekening wordt overgemaakt, zoals dat in casu het geval is, doet de verrijking zich voor in het land van de bankinstelling waar die rekening is geregistreerd.(*) De kans is groot dat die plaats zich in casu in Duitsland bevindt.(*) De gerechten van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft, voor zover het gaat om de gerechten van de plaats waar het voordeel is verkregen, zijn dus het best in staat om te beoordelen of die verrijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.(*) Hieruit blijkt mijns inziens dat er, algemeen bezien, geen sprake is van een nauwe band tussen vorderingen wegens ongerechtvaardigde verrijking en een ander gerecht dan dat van de woonplaats van de verweerder.(*) Het praktische ongemak voor HRVATSKE ŠUME om BP EUROPA te moeten oproepen voor de gerechten van de lidstaat waar laatstgenoemde is gevestigd (welk ongemak zoals gezegd voortvloeit uit de bedoeling van de Uniewetgever(*)) wordt overigens gecompenseerd door een procedurevoordeel: gesteld dat de vordering gegrond is, en voor zover het vermogen van verweerster in het hoofdgeding zich in Duitsland bevindt, zal verzoekster in het hoofdgeding met het oog op de terugvordering van het litigieuze bedrag alvast beschikken over een uitvoerbare titel naar nationaal recht, het toekomstige vonnis van de Duitse gerechten, in plaats van gebruik te moeten maken van de exequaturprocedure om een eventueel Kroatisch vonnis in Duitsland uitvoerbaar te doen verklaren.(*)Conclusie
In het licht van een en andere geef ik het Hof in overweging om op de eerste vraag van de Visoki trgovački sud Republike Hrvatske (hoogste handelsrechter, Kroatië) te antwoorden als volgt:„Artikel 5, punt 1, en artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken dienen aldus te worden uitgelegd dat een vordering tot teruggave wegens ongerechtvaardigde verrijking:
geen betrekking heeft op ‚verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van de eerste bepaling, behalve wanneer zij nauw samenhangt met een bestaande of vermeend bestaande eerdere contractuele betrekking tussen partijen in het geding, en
geen betrekking heeft op ‚verbintenissen uit onrechtmatige daad’ in de zin van de tweede bepaling.”