Conclusie van advocaat-generaal A. Rantos van 27 januari 2022
Conclusie van advocaat-generaal A. Rantos van 27 januari 2022
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 27 januari 2022
Conclusie van advocaat-generaal
A. Rantos
van 27 januari 2022(*)
Zaak C‑405/20
EB,
JS,
DP
tegen
Versicherungsanstalt öffentlich Bediensteter, Eisenbahnen und Bergbau (BVAEB)
[verzoek van het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]
"„Prejudiciële verwijzing - Sociaal beleid - Artikel 157 VWEU - Protocol nr. 33 ad artikel 157 VWEU - Gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers - Beperking van de gevolgen in de tijd - Richtlijn 2006/54/EG - Gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep - Artikelen 5 en 12 - Verbod van elke indirect op het geslacht gebaseerde discriminatie - Ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid - Ouderdomspensioenen van nationale ambtenaren - Aandeel van mannen in de categorie die de hoogste pensioenen ontvangt - Regeling ter jaarlijkse aanpassing van de ouderdomspensioenen - Degressieve verhoging met een totale uitsluiting boven een bepaald pensioenbedrag - Rechtvaardigingsgronden”"
Inleiding
Zoals blijkt uit het arrest Defrenne III(*), behoort de opheffing van discriminatie op grond van geslacht tot de fundamentele rechten van de mens, die deel uitmaken van de algemene beginselen van het Unierecht, waarvan het Hof de eerbiediging dient te waarborgen. In dit verband heeft het Hof reeds in het arrest Defrenne II(*) de rechtstreekse werking erkend van artikel 119 EEG-Verdrag (vervolgens, na wijziging, artikel 141 EG, thans artikel 157 VWEU), dat voorziet in de toepassing van het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid. Ingevolge het arrest van 17 mei 1990, Barber (C‑262/88, EU:C:1990:209 ; hierna: „arrest Barber”), is artikel 119 EEG-Verdrag van toepassing op ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid(*), maar kan op de rechtstreekse werking van dit artikel geen beroep worden gedaan om aanspraak te maken op een pensioen vanaf een tijdstip gelegen vóór de datum van dit arrest(*). Deze rechtspraak is thans gecodificeerd in Protocol nr. 33 ad artikel 157 VWEU en in richtlijn 2006/54/EG(*). In casu zijn EB, JS en DP (hierna: „verzoekers in het hoofdgeding”) gepensioneerde Oostenrijkse mannen die als federaal ambtenaar werkzaam zijn geweest. Bij de nationale regeling inzake de aanpassing van de ouderdomspensioenen voor 2018, die op hen van toepassing is, is een degressieve verhoging doorgevoerd met volledige uitsluiting van de aanpassing boven een bepaald pensioenbedrag, wat tot gevolg heeft gehad dat hun pensioenen niet of nauwelijks zijn gestegen, in tegenstelling tot die van gepensioneerden die lagere pensioenen ontvangen. In het kader van hun geschil met de Versicherungsanstalt öffentlich Bediensteter, Eisenbahnen und Bergbau (BVAEB) (verzekeringsmaatschappij voor ambtenaren, spoorweg- en mijnbouwpersoneel, Oostenrijk; hierna: „BVAEB”) hebben verzoekers in het hoofdgeding voor het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk), de verwijzende rechter, betoogd dat deze regeling indirecte discriminatie op grond van geslacht opleverde, aangezien de federale ambtenaren die de hoogste ouderdomspensioenen ontvangen, overwegend mannen zijn. Deze rechter wenst van het Hof te vernemen hoe artikel 157 VWEU, Protocol nr. 33 ad artikel 157 VWEU en richtlijn 2006/54 moeten worden uitgelegd om vast te kunnen stellen of die regeling in overeenstemming is met het Unierecht. In deze conclusie zal ik het Hof in overweging geven op de gestelde vragen te antwoorden dat het beginsel van gelijke beloning in casu zonder beperking van de gevolgen in de tijd van toepassing is en dat het Unierecht zich, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, niet verzet tegen een regeling als die in het hoofdgeding, voor zover die regeling wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets vandoen hebben met discriminatie op grond van geslacht.Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Artikel 1 van richtlijn 2006/54, met als opschrift „Doel”, bepaalt:Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, bepaalt in lid 1:„Doel van deze richtlijn is het verzekeren van de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep.
Daartoe worden bepalingen vastgesteld betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling op:
[…]
c) ondernemings- en [sectorale] regelingen inzake sociale zekerheid.
[…]”
In artikel 5, dat is opgenomen in hoofdstuk 2 („Gelijke behandeling in ondernemings- en [sectorale] regelingen inzake sociale zekerheid”) van titel II van richtlijn 2006/54, is bepaald:„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
‚indirecte discriminatie’: wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een geslacht in vergelijking met personen van het andere geslacht bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn;
[…]
‚ondernemings- of [sectorale] regelingen inzake sociale zekerheid’: regelingen die niet vallen onder richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid[(*)] en tot doel hebben aan de werknemers of zelfstandigen uit een onderneming, een groep ondernemingen, een tak van de economie of een of meer bedrijfstakken omvattende sector, prestaties te verstrekken in aanvulling op de prestaties uit hoofde van de wettelijke regelingen op het gebied van de sociale zekerheid of in de plaats daarvan, ongeacht of aansluiting bij deze regelingen verplicht is of vrijwillig.”
Artikel 7 van deze richtlijn, met als opschrift „Materiële werkingssfeer”, bepaalt in lid 1, onder a), iii), dat de bepalingen van voornoemd hoofdstuk 2 van toepassing zijn op ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid die bescherming bieden tegen het risico „ouderdom”, met inbegrip van vervroegde uittreding. Artikel 12 van deze richtlijn, met als opschrift „Terugwerkende kracht”, bepaalt in lid 1:„Onverminderd artikel 4 is iedere vorm van directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht in ondernemings- en [sectorale] regelingen inzake sociale zekerheid verboden, in het bijzonder met betrekking tot:
[…]
de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op prestaties.”
„Iedere maatregel ter omzetting van dit hoofdstuk moet met betrekking tot werknemers alle prestaties uit hoofde van ondernemings- en [sectorale] regelingen inzake sociale zekerheid omvatten die voor tijdvakken van arbeid na 17 mei 1990 zijn toegekend en heeft terugwerkende kracht tot die datum, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld. In dit geval moeten de omzettingsmaatregelen terugwerkende kracht hebben tot 8 april 1976 en moeten zij alle prestaties omvatten die tijdens tijdvakken van arbeid na die datum zijn toegekend. Voor de lidstaten die na 8 april 1976 en vóór 17 mei 1990 tot de Gemeenschap zijn toegetreden, wordt die datum vervangen door de datum waarop artikel 141 van het Verdrag [thans artikel 157 VWEU] op hun grondgebied van toepassing is geworden.”
Oostenrijks recht
§ 41 van het Bundesgesetz über die Pensionsansprüche der Bundesbeamten, ihrer Hinterbliebenen und Angehörigen (Pensionsgesetz 1965) [federale wet inzake de pensioenrechten van federale ambtenaren, hun nabestaanden en hun gezinsleden (pensioenwet 1965)] van 18 november 1965(*), in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende versie(*) (hierna: „PW 1965”), draagt het opschrift „Gevolgen van toekomstige wijzigingen van deze federale wet en aanpassing van de periodieke uitkeringen” en luidt:§ 108f ASZW, in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende versie(*), bepaalt:„[…]
(2)De ouderdomspensioenen en de nabestaandenpensioenen die krachtens deze wet verschuldigd zijn […], moeten op hetzelfde tijdstip en in dezelfde mate worden aangepast als de pensioenen van de wettelijke pensioenverzekeringsregeling,
wanneer het recht op pensioen reeds vóór 1 januari van het betrokken jaar is ontstaan,
[…]
(4)De in § 711 van het [Allgemeine Sozialversicherungsgesetz (algemene socialezekerheidswet; hierna: ‚ASZW’)](*) vastgestelde methode voor aanpassing van de pensioenen voor het kalenderjaar 2018 is van overeenkomstige toepassing […]. Bij een verhoging op grond van § 711, lid 1, punt 2, ASZW moet het totale bedrag van de verhoging worden toegerekend aan het ouderdomspensioen of het nabestaandenpensioen.”
§ 108h ASZW, in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende versie(*), bepaalt:„(1)De federale minister van Sociale Zekerheid, Generaties en Consumentenbescherming stelt per kalenderjaar de aanpassingsfactor vast met inaanmerkingneming van het normbedrag.
(2)Het normbedrag wordt zodanig vastgesteld dat de verhoging van de pensioenen als gevolg van de aanpassing met het normbedrag overeenkomt met de stijging van de consumentenprijzen in de zin van lid 3. Het normbedrag wordt afgerond op drie cijfers achter de komma.
(3)De stijging van de consumentenprijzen wordt bepaald op grond van de gemiddelde stijging gedurende twaalf kalendermaanden tot en met de maand juli van het aan het aanpassingsjaar voorafgaande jaar, waarbij gebruik wordt gemaakt van de consumentenprijsindex van 2000 of een in de plaats hiervan tredende index. Daartoe moet het rekenkundig gemiddelde worden berekend van de jaarlijkse inflatiepercentages die door Statistik Austria [instituut voor de statistiek, Oostenrijk] voor de berekeningsperiode zijn gepubliceerd.”
§ 711 ASZW, in de ten tijde van de feiten in het hoofdgeding geldende versie(*), bepaalt in lid 1:„(1)Met ingang van 1 januari van elk jaar worden
alle door de pensioenverzekering uitgekeerde pensioenen waarvoor de peildatum [§ 223, lid 2] vóór 1 januari van dat jaar ligt,
[…]
met de aanpassingsfactor vermenigvuldigd. […]
(2)De in lid 1 bedoelde aanpassing vindt plaats op basis van het pensioen waarop recht bestond krachtens de bepalingen die op 31 december van het voorgaande jaar van kracht waren […].”
„In afwijking van § 108h, lid 1, eerste volzin, en lid 2, wordt de pensioenverhoging voor kalenderjaar 2018 niet op basis van de aanpassingscoëfficiënt berekend, maar als volgt. Het totale pensioeninkomen (lid 2) dient te worden verhoogd
1. met 2,2 % indien het niet meer dan 1 500 EUR per maand bedraagt;
2. met 33 EUR indien het meer dan 1 500 EUR en ten hoogste 2 000 EUR per maand bedraagt;
3. met 1,6 % indien het meer dan 2 000 EUR en ten hoogste 3 355 EUR per maand bedraagt;
4. met een percentage tussen 1,6 % en 0 % (lineair afnemend) indien het meer dan 3 355 EUR en ten hoogste 4 980 EUR per maand bedraagt.
Indien het totale pensioeninkomen hoger is dan 4 980 EUR per maand, wordt geen verhoging toegepast.”
Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof
Verzoekers in het hoofdgeding, drie mannen die respectievelijk in 1940, 1948 en 1941 zijn geboren, hebben in Oostenrijk als federaal ambtenaar gewerkt. Zij zijn respectievelijk in 2000, 2013 en 2006 met pensioen gegaan en ontvangen krachtens de PW 1965 een pensioenuitkering, waarvan het brutomaandbedrag in 2017 voor de eerste betrokkene 6 872,43 EUR bedroeg, voor de tweede 4 676,48 EUR en voor de derde 5 713,22 EUR. Verzoekers in het hoofdgeding hebben de BVAEB verzocht om vaststelling van het bedrag van hun pensioenuitkering met ingang van 1 januari 2018. De BVAEB heeft besloten dat het bedrag van de pensioenuitkeringen van EB en DP niet hoefde te worden aangepast omdat dit hoger was dan het in § 711, lid 1, ASZW bedoelde maximumbedrag van 4 980 EUR per maand. De pensioenuitkering van JS is met 0,2989 % verhoogd. Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld bij het Bundesverwaltungsgericht (federale bestuursrechter in eerste aanleg, Oostenrijk). Zij voeren aan dat § 41, lid 4, PW 1965, gelezen in samenhang met § 711, lid 1, punt 4, en laatste volzin, ASZW (hierna: „betrokken regeling”), krachtens welke bepaling voor het jaar 2018 geen of vrijwel geen waardecorrectie op hun pensioenuitkering wordt toegepast vanwege de hoogte van hun pensioen, in tegenstelling tot de uitkering van gepensioneerden die een lager pensioenbedrag ontvangen, niet verenigbaar is met het Unierecht vanwege indirecte discriminatie op grond van geslacht. Ter ondersteuning van hun beroep hebben zij betoogd dat de op hen toepasselijke regeling inzake verloning en pensioenen sinds 1995 bij voortduring is verslechterd en dat de pensioenuitkeringen sinds 31 december 1998 niet langer in gelijke mate worden verhoogd als de salarissen van ambtenaren in actieve dienst, zoals was bepaald in de tot op dat tijdstip geldende regeling, en dat er voortaan een correctiecoëfficiënt wordt toegepast die in wezen een afspiegeling is van de koopkrachtontwikkeling. Zij hebben daaraan toegevoegd dat de aanpassing van de pensioenen die nodig zou zijn geweest om „de intrinsieke monetaire waarde” te behouden waarin in beginsel was voorzien in de regeling inzake de aanpassing van de pensioenen, in de voorgaande jaren niet altijd was doorgevoerd. Verzoekers in het hoofdgeding hebben een statistische analyse overgelegd waarin de ontvang(st)ers van (nabestaanden)pensioenen op grond van de PW 1965 zijn uitgesplitst naar geslacht en hoogte van ontvangen uitkeringen. Volgens die analyse bevinden zich in totaal 8 417 mannen en 1 086 vrouwen in de groep van ontvang(st)ers van pensioenuitkeringen die meer dan 4 980 EUR bedragen. Indien alleen rekening wordt gehouden met pensioenuitkeringen, dan telt deze uitkeringsgroep 8 417 mannen en 1 040 vrouwen. In totaal zijn er echter 79 491 mannelijke en 22 470 vrouwelijke gepensioneerde overheidsambtenaren in Oostenrijk. Tijdens de procedure voor het Bundesverwaltungsgericht zijn deze cijfers noch door de BVAEB, noch door deze rechter betwist. In de vonnissen betreffende EB en DP van respectievelijk 29 november en 10 december 2018 heeft deze rechterlijke instantie vastgesteld dat de betrokken regeling, en met name § 711, lid 1, laatste volzin, ASZW, veel meer mannen dan vrouwen treft, op grond dat de categorie van personen die meer dan het maximumpensioen ontvangen, meer mannen omvat. In het vonnis betreffende JS, dat, gelet op het maandelijkse bedrag van zijn pensioenuitkering, op grond van deze regeling, en met name § 711, lid 1, punt 4, ASZW, is gewezen, heeft deze rechter daarentegen geen soortgelijke vaststelling gedaan. Bij deze vonnissen heeft het Bundesverwaltungsgericht de beroepen van verzoekers in het hoofdgeding verworpen. Deze rechter was van oordeel dat de rechtspraak van het Hof in het arrest van 20 oktober 2011, Brachner (C‑123/10, EU:C:2011:675 ), daar niet op van toepassing was, aangezien de hoofdgedingen geen betrekking hebben op discriminatie in verband met minimumpensioenen, maar op een benadeling van ontvang(st)ers van hogere pensioenen op grond van geslacht, die aan de hand van een ander criterium moet worden beoordeeld. Deze rechter oordeelde tevens dat er geen sprake kon zijn van discriminatie wanneer het behoren tot de categorie van ontvang(st)ers van hogere pensioenuitkeringen wordt gekoppeld aan benadeling bij de verhoging van de betrokken uitkering. Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen deze vonnissen beroep in Revision ingesteld bij de verwijzende rechter, die de zaken heeft gevoegd. Deze rechter merkt op dat verzoekers in het hoofdgeding hun pensioenuitkeringen niet ontvangen op grond van de ASZW, maar krachtens de PW 1965, die – voor zover hier relevant – ziet op de pensioenuitkeringen van ambtenaren die vóór 1955 zijn geboren, uiterlijk in 2005 een publiekrechtelijke dienstbetrekking zijn aangegaan en daarna met pensioen zijn gegaan. Volgens de verwijzende rechter vallen de door verzoekers in het hoofdgeding ontvangen pensioenuitkeringen, gelet op de rechtspraak van het Hof, onder het begrip „beloning” in de zin van artikel 157 VWEU en moeten zij worden beschouwd als uitkeringen uit hoofde van een „ondernemings- of sectorale regeling inzake sociale zekerheid” in de zin van Protocol nr. 33 ad artikel 157 VWEU en titel II, hoofdstuk 2, van richtlijn 2006/54. De verwijzende rechter benadrukt dat dit protocol en artikel 12 van richtlijn 2006/54 voorzien in een beperking in de tijd van de gevolgen van het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen ten aanzien van „prestaties uit hoofde van ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid”, die haar oorsprong vindt in het arrest Barber. Voor lidstaten zoals de Republiek Oostenrijk, die op 1 januari 1994 zijn toegetreden tot de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte(*), kan het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen niet worden ingeroepen voor pensioenuitkeringen die betrekking hebben op tijdvakken van arbeid vóór 1 januari 1994. De verwijzende rechter vraagt zich af of en in hoeverre deze beperking van invloed is op de mogelijkheid voor verzoekers in het hoofdgeding om zich in het kader van de betrokken regeling inzake de aanpassing van de pensioenuitkeringen voor 2018 te beroepen op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Volgens deze rechter zijn er drie uitleggingen mogelijk. Volgens de eerste uitlegging van de rechter vormt de pensioenaanpassing een onderdeel van de uitkering dat toe te rekenen is aan vervulde tijdvakken van arbeid vóór de referentiedatum van 1 januari 1994, in welk geval verzoekers in het hoofdgeding zich in het geheel niet kunnen beroepen op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen zoals neergelegd in artikel 157 VWEU en richtlijn 2006/54. De preciseringen van het Hof in het arrest van 6 oktober 1993, Ten Oever (C‑109/91, EU:C:1993:833 ), en de bewoordingen van Protocol nr. 33 ad artikel 157 VWEU druisen echter in tegen deze eerste uitlegging. Volgens de tweede uitleggingsvariant kan de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling niet worden ingeroepen voor de tijdvakken van arbeid die vóór de referentiedatum zijn vervuld. Voor iedere verzoeker in het hoofdgeding moet dan worden nagegaan wat het aandeel is van de tijdvakken van arbeid na 1 januari 1994 ten opzichte van de totale tijdvakken van arbeid, en moet de pensioenaanpassing vervolgens alleen voor dit aandeel op niet-discriminerende wijze worden doorgevoerd. De derde uitlegging houdt in dat de beperking in de tijd van de gevolgen van het beginsel van gelijke behandeling niet van toepassing is op onderdelen van de uitkering zoals een jaarlijks weerkerende pensioenaanpassing. Volgens de verwijzende rechter vindt deze uitlegging steun in de rechtspraak van het Hof. Voorts merkt deze rechter op dat op het bedrag van de pensioenuitkeringen overeenkomstig § 108h ASZW jaarlijks een inflatiecorrectie moet worden toegepast. Vanwege de betrokken regeling worden ambtenaren die een maandelijkse pensioenuitkering boven een bepaald bedrag ontvangen, echter benadeeld ten opzichte van ontvang(st)ers van een lagere pensioenuitkering, aangezien hun, in tegenstelling tot de ontvang(st)ers van lagere pensioenen, een verhoging voor het jaar 2018 volledig of nagenoeg volledig is geweigerd. Bijgevolg is de vraag of een indirecte discriminatie op grond van geslacht als gevolg van deze regeling in voorkomend geval in het licht van het Unierecht als gerechtvaardigd kan worden beschouwd, van doorslaggevend belang voor de uitkomst van de hoofdgedingen. In dit verband heeft de BVAEB voor de verwijzende rechter aangevoerd dat met deze regeling, naast het klassieke doel van behoud van de koopkracht van gepensioneerden, een doel met een „sociale dimensie” wordt nagestreefd. Indien de pensioenen elk jaar met een uniform percentage zouden worden aangepast, zonder onderscheid naargelang van de hoogte ervan, zou er immers zeer snel een „niet te rechtvaardigen kloof” ontstaan. Het is dus begrijpelijk dat de nationale wetgever, in het licht van zowel het behoud van de koopkracht als deze sociale dimensie, een regeling treft ten gunste van de lagere pensioenen en dat de koopkracht geen impuls hoeft te krijgen waar het pensioenen betreft die veel hoger zijn dan gemiddeld. Het degressieve verloop per tranche dat deze wetgever bij de aanpassing van de pensioenuitkeringen voor 2018 heeft gekozen, wordt gerechtvaardigd door het feit dat de lage en gemiddelde pensioenen zijn getroffen door een bovengemiddelde stijging van de kosten van levensmiddelen en van levensonderhoud (voedsel, drank en huisvesting). De verwijzende rechter betwijfelt of de betrokken regeling noodzakelijk, geschikt en – vooral – coherent is. De regeling blijft immers beperkt tot ontvang(st)ers van pensioenuitkeringen, terwijl er sociale beleidsmaatregelen bestaan in de vorm van daartoe geschikte instrumenten waarvan het toepassingsgebied objectief is geregeld, zoals progressieve belastingtarieven, transferbetalingen en andere met belastingen bekostigde steunverleningen. Bovendien verkeren de personen op wie § 41 PW 1965 van toepassing is, te weten gepensioneerde ambtenaren, volgens nationaal recht in een bijzondere situatie die hen fundamenteel onderscheidt van ontvang(st)ers van pensioenen uit socialezekerheidsstelsels, aangezien de pensioenuitkering van een ambtenaar een publiekrechtelijke beloning is, die als een compensatie voor verrichte diensten moet worden beschouwd. Volgens de rechtspraak van het Verfassungsgerichtshof (grondwettelijk hof, Oostenrijk) ligt het wezenlijke kenmerk van het ambtenarenpensioen onder meer besloten in het feit dat een dienstbetrekking bij de overheid geldt als een rechtsverhouding die voor het leven wordt aangegaan en in het kader waarvan ook het pensioen moet worden beschouwd als een exclusief door de werkgever toegekende beloning. Terwijl de op grond van de socialezekerheidsstelsels uitgekeerde pensioenen berusten op het beginsel van financiering door bijdragen en verschuldigd zijn door een verzekeringsorgaan, vloeien de bijdragen van actieve ambtenaren niet naar een pensioen(verzekerings)fonds, maar naar de federale begroting. Bovendien heeft de nationale wetgever bij de belangrijke aanpassing van de ambtenarenpensioenen voor 2018 nagelaten om een dergelijke maatregel van „sociale herverdeling” ook ten aanzien van de actieve ambtenaren te treffen, voor wie bij de aanpassing van de beloningen voor 2018 geen degressief verloop is toegepast. Op de salarissen van de actieve ambtenaren werd een verhoging van 2,33 % toegepast die niet tot een inflatiecorrectie beperkt bleef, maar nog een aanvullende verhoging omvatte die bedoeld was om ambtenaren te laten deelnemen in de heropleving van de economie. Ook heeft deze wetgever alleen ingegrepen in de voor ambtenaren relevante ondernemings- en sectorale regeling inzake sociale zekerheid, maar heeft hij afgezien van vergelijkbare ingrepen in de overige ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid, bijvoorbeeld in de privésector, hetgeen niet coherent lijkt. Volgens de verwijzende rechter rijst ook de vraag of de evenredigheids- en coherentietoetsing zich uitsluitend op één afzonderlijk jaar mag toespitsen, dan wel of daarbij ook in aanmerking moet worden genomen dat deze maatregel niet eenmalig in zijn soort is geweest, aangezien de nationale wetgever voor afzonderlijke jaren reeds herhaaldelijk is afgeweken van de in 2004 ingevoerde fundamentele aanpassingsregeling. Zo heeft een van de verzoekers in het hoofdgeding aangevoerd, zonder op dat punt door het Bundesverwaltungsgericht te zijn weersproken, dat de aanpassing van zijn pensioen sinds zijn pensionering tot en met 2017 heeft geleid tot een verlaging van in totaal 22 % ten opzichte van een juiste inflatiecorrectie en na de inwerkingtreding van de betrokken regeling van in totaal 25 %. Ten slotte moet worden vastgesteld of het bestaan van een categorie personen die erdoor wordt gekenmerkt dat zij hogere pensioenuitkeringen ontvangen en dat mannen in die categorie oververtegenwoordigd zijn omdat zij – aangezien vrouwen in het verleden zijn benadeeld in het beroepsleven – vaker functies hebben gekregen met hogere pensioenuitkeringen, een volwaardige rechtvaardigingsgrond vormt of uitsluit dat in deze context kan worden aangevoerd dat er sprake is van discriminatie van mannen. Tegen deze achtergrond heeft het Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:Verzoekers in het hoofdgeding, de Oostenrijkse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. DP heeft ook aanvullende schriftelijke opmerkingen ingediend.
Moet de beperking van de temporele werkingssfeer van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen die volgt uit het [arrest Barber] alsook uit Protocol nr. 33 ad artikel 157 VWEU en artikel 12 van richtlijn [2006/54] aldus worden uitgelegd dat een (Oostenrijkse) pensioenontvanger zich niet rechtmatig kan beroepen op het beginsel van gelijke behandeling of dit alleen (pro rata) kan doen voor dat gedeelte van de pensioenaanspraken die hij tijdens tijdvakken van arbeid na 1 januari 1994 heeft opgebouwd, teneinde geldend te maken dat hij werd gediscrimineerd op grond van regelingen inzake een voor 2018 vastgestelde aanpassing van ambtenarenpensioenen, zoals die welke in het hoofdgeding werd doorgevoerd?
Moet het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen (overeenkomstig artikel 157 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 5 van richtlijn [2006/54]) aldus worden uitgelegd dat een indirecte ongelijke behandeling zoals die welke – in voorkomend geval – voortvloeit uit de in het hoofdgeding toepasselijke regelingen inzake de pensioenaanpassing voor 2018, gerechtvaardigd is, ook in het licht van reeds eerder vastgestelde soortgelijke maatregelen en het aanzienlijke verlies dat door het cumulatieve effect van diezelfde maatregelen is veroorzaakt ten opzichte van een inflatiecorrectie van de reële waarde van pensioenuitkeringen (in casu van 25 %), met name
teneinde te voorkomen dat er (bij een regelmatige aanpassing met een uniform percentage) een ‚kloof’ ontstaat tussen hogere en lagere pensioenuitkeringen, ook al zou het daarbij gaan om een zuiver nominale kloof zonder invloed op de verhouding tussen de reële waarden;
met het oog op de verwezenlijking van een algemene ‚sociale dimensie’ in de zin van een koopkrachtverhoging ten gunste van ontvang(st)ers van lagere pensioenuitkeringen, hoewel a) dit doel ook zou kunnen worden bereikt zonder de aanpassing van hogere pensioenuitkeringen te beperken en b) de wetgever niet op dezelfde wijze heeft voorzien in een soortgelijke maatregel om ook de koopkracht van ambtenaren met een lager salaris via een inflatiecorrectie te verhogen (ten koste van de aanpassing van hogere salarissen), en voorts ook geen regeling heeft getroffen met het oog op het doorvoeren van een vergelijkbare waardecorrectie van pensioenen die via andere ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid (zonder tussenkomst van de overheid) zijn opgebouwd, teneinde (ten koste van de aanpassing van hogere pensioenen) de koopkracht van ontvang(st)ers van lagere pensioenen te verhogen;
met het oog op het behoud en de financiering van het ‚stelsel’, hoewel de pensioenuitkeringen van ambtenaren niet worden bekostigd door een in de vorm van een verzekering georganiseerd en met bijdragen gefinancierd stelsel van een verzekeringsinstelling, maar door de federale overheid als werkgeefster ter beloning van de door de gepensioneerde ambtenaren eerder verrichte arbeid, zodat niet het behoud of de financiering van een stelsel, maar hooguit budgettaire overwegingen de doorslaggevende drijfveer lijken te vormen;
omdat het feit dat de statistisch significant hogere vertegenwoordiging van mannen in de groep van ontvang(st)ers van hogere pensioenen is toe te schrijven aan het gebrek aan gelijke kansen in arbeid en beroep voor vrouwen dat met name in het verleden kenmerkend was, een zelfstandige rechtvaardigingsgrond vormt of (daaraan voorafgaand) de aanname van indirecte discriminatie op grond van geslacht in de zin van richtlijn [2006/54] ten nadele van mannen bij voorbaat uitsluit, of
omdat de regeling is toegestaan als positieve maatregel in de zin van artikel 157, lid 4, VWEU?”
Beoordeling
Eerste prejudiciële vraag
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of Protocol nr. 33 ad artikel 157 VWEU en artikel 12 van richtlijn 2006/54 aldus moeten worden uitgelegd dat de beperking in de tijd van de gevolgen van het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers waarin deze bepalingen voorzien, geldt voor een nationale regeling betreffende uitkeringen die worden toegekend op grond van een ondernemings- of sectorale regeling inzake sociale zekerheid, die voorziet in een jaarlijkse aanpassing van de pensioenuitkeringen na 1 januari 1994, wanneer de tijdvakken van arbeid van de betrokkene deels vóór die datum zijn vervuld. Vooraf moet worden nagegaan of pensioenuitkeringen als die van verzoekers in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van artikel 157 VWEU en richtlijn 2006/54 vallen. Overeenkomstig artikel 157, lid 2, VWEU moet onder „beloning” worden verstaan het gewone basis- of minimumloon of -salaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking direct of indirect van de werkgever ontvangt. Volgens de rechtspraak van het Hof moet het begrip „beloning” in de zin van deze bepaling ruim worden uitgelegd en omvat het, onder meer, alle huidige of toekomstige voordelen in geld of in natura, mits deze, zelfs indirect, door de werkgever aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking worden toegekend, ongeacht of dit op basis van een arbeidsovereenkomst, uit hoofde van wettelijke bepalingen dan wel vrijwillig gebeurt.(*) Wat in het bijzonder de pensioenen betreft die krachtens de PW 1965 aan federale ambtenaren worden uitgekeerd, heeft het Hof opgemerkt dat het pensioenbedrag afhangt van de tijdvakken van dienstverband en daaraan gelijkgestelde tijdvakken, alsmede van het door de ambtenaar ontvangen salaris. Het ouderdomspensioen vormt een toekomstige betaling in contanten, die door de werkgever wordt overgemaakt aan zijn werknemers, als direct gevolg van de dienstbetrekking van laatstgenoemden. Dit pensioen wordt immers naar nationaal recht aangemerkt als de doorbetaling van een vergoeding in het kader van een publiekrechtelijk dienstverband dat voortbestaat nadat de ambtenaar het recht op pensioenuitkeringen heeft verkregen. Bijgevolg heeft het Hof geoordeeld dat voornoemd pensioen in dat opzicht een „beloning” in de zin van artikel 157, lid 2, VWEU vormt.(*) Voorts bepaalt artikel 1, onder c), van richtlijn 2006/54 dat in deze richtlijn bepalingen worden vastgesteld betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling op „ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid”. In artikel 2, lid 1, onder f), van deze richtlijn worden deze omschreven als „regelingen die niet vallen onder richtlijn [79/7] en tot doel hebben aan de werknemers of zelfstandigen uit een onderneming, een groep ondernemingen, een tak van de economie of een of meer bedrijfstakken omvattende sector, prestaties te verstrekken in aanvulling op de prestaties uit hoofde van de wettelijke regelingen op het gebied van de sociale zekerheid of in de plaats daarvan, ongeacht of aansluiting bij deze regelingen verplicht is of vrijwillig”. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat het federale ambtenarenpensioenstelsel van de PW 1965 een stelsel is dat aan leden van een bedrijfstak prestaties verstrekt die in de plaats treden van de prestaties van de algemene ouderdomsverzekering, in de zin van artikel 2, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/54. Ambtenaren in federale dienst zijn immers uitgesloten van de ouderdomsverzekering van de ASZW vanwege hun publiekrechtelijk federaal dienstverband, aangezien dat dienstverband recht geeft op pensioenuitkeringen die gelijkwaardig zijn aan die van de algemene ouderdomsverzekering.(*) Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, moeten pensioenuitkeringen als die welke verzoekers in het hoofdgeding ontvangen, worden beschouwd als „beloning” in de zin van artikel 157, lid 2, VWEU en als uitkeringen uit hoofde van een „ondernemings- en sectorale regeling inzake sociale zekerheid” in de zin van artikel 2, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/54, en vallen zij dus binnen de werkingssfeer van deze richtlijn. Voor dergelijke uitkeringen voorziet het Unierecht in een beperking in de tijd van de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers. In dit verband heeft het Hof in het arrest Barber geoordeeld dat dwingende overwegingen van rechtszekerheid zich ertegen verzetten dat rechtssituaties waarvan alle gevolgen in het verleden zijn uitgewerkt, weer in geding worden gebracht, daar in dergelijke gevallen het financiële evenwicht van een aantal vervangende pensioenregelingen met terugwerkende kracht verstoord zou kunnen worden, maar dat een uitzondering moet worden gemaakt ten behoeve van personen die tijdig het initiatief hebben genomen om hun rechten veilig te stellen. Volgens dat arrest kan geen beperking van de gevolgen van die uitlegging worden toegestaan ten aanzien van pensioenrechten die vanaf de datum van dat arrest ontstaan, met als gevolg dat op de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 157 VWEU) geen beroep kan worden gedaan om aanspraak te maken op een pensioen vanaf een tijdstip gelegen vóór de datum van dat arrest, behalve in het geval van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld.(*) Derhalve kan ingevolge het arrest Barber op de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 157 VWEU) slechts een beroep worden gedaan, teneinde gelijkheid van behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen te eisen, wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990, de datum van dat arrest, vervulde tijdvakken van arbeid, behoudens de uitzondering.(*) Deze beperking is overgenomen in Protocol nr. 33 ad artikel 157 VWEU, dat in dezelfde bewoordingen is opgesteld als Protocol nr. 2 ad artikel 119 EEG-Verdrag, dat een duidelijk verband met het arrest Barber vertoont, aangezien in het bijzonder naar diezelfde datum van 17 mei 1990 wordt verwezen.(*) Dezelfde beperking is opgenomen in artikel 12, lid 1, van richtlijn 2006/54. Aangezien de feiten in het hoofdgeding betrekking hebben op tijdvakken van arbeid van zowel vóór als na de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en tot de Europese Unie, kan volgens de rechtspraak van het Hof in casu geen beroep worden gedaan op het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen voor pensioenuitkeringen die betrekking hebben op tijdvakken van arbeid vóór 1 januari 1994 .(*) Blijkens de verwijzingsbeslissing voorziet de betrokken regeling inzake de aanpassing van de pensioenen voor 2018 in het kader van de PW 1965 in een degressieve verhoging met volledige uitsluiting van de aanpassing boven een bepaald pensioenbedrag. Hieruit volgt dat de pensioenen van verzoekers in het hoofdgeding, anders dan die van gepensioneerden met een lagere pensioenuitkering, (voor EB en DP) geheel niet of (voor JS) vrijwel niet zijn verhoogd, aangezien hun pensioen meer dan 4 980 EUR per maand bedroeg of een bedrag dat daar dicht bij ligt. Voor de verwijzende rechter hebben zij aangevoerd dat mannen oververtegenwoordigd zijn in de categorie pensioengerechtigden met een pensioenuitkering van meer dan 4 980 EUR per maand, waardoor zij het slachtoffer zijn van discriminatie op grond van geslacht. Deze rechter vraagt zich af in hoeverre verzoekers in het hoofdgeding zich kunnen beroepen op het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers om aan te voeren dat de betrokken regeling tot een discriminatie op grond van geslacht leidt die krachtens het Unierecht verboden is. In dit verband zet de verwijzende rechter drie mogelijke uitleggingsvarianten uiteen(*), waarbij volgens hem verschillende argumenten pleiten voor de derde uitlegging, volgens welke de beperking in de tijd van de gevolgen van het beginsel van gelijke beloning als bedoeld in Protocol nr. 33 ad artikel 157 VWEU en artikel 12 van richtlijn 2006/54 niet van toepassing is op een jaarlijks weerkerende pensioenaanpassing zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is. Ik schaar mij achter de beoordeling van de verwijzende rechter. Dit protocol bepaalt immers dat voor de toepassing van artikel 157 VWEU uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectorale regeling inzake sociale zekerheid niet als beloning worden beschouwd indien en voor zover zij kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990.(*) Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof(*), moet dit protocol in het licht van het arrest Barber worden gelezen. De zaak die aanleiding heeft gegeven tot dat arrest, had betrekking op het feit dat een vrouwelijke werknemer bij gedwongen ontslag recht had op een onmiddellijk ingaand pensioen, terwijl een mannelijke werknemer van dezelfde leeftijd in dezelfde omstandigheden slechts recht had op een uitgesteld pensioen.(*) Het Hof heeft geoordeeld dat op de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 157 VWEU) geen beroep kon worden gedaan om aanspraak te makenop een pensioen vanaf een tijdstip gelegen vóór de datum van dat arrest.(*) In casu hebben de hoofdgedingen echter geen betrekking op het ontstaan van een recht op pensioen. Verzoekers in het hoofdgeding zijn na 1 januari 1994 gepensioneerd en ontvangen een pensioen waarvan zij noch de ingangsdatum, noch het aanvankelijk vastgestelde bedrag betwisten. Zij stellen evenmin het bedrag van hun pensioen ter discussie in verband met in het verleden verrichte betalingen of met tijdvakken van arbeid vóór 1 januari 1994. Verzoekers in het hoofdgeding beroepen zich uitsluitend op het beginsel van gelijke beloning met betrekking tot de regeling inzake de aanpassing van de pensioenuitkeringen voor 2018. Deze aanpassing geldt alleen voor dat jaar en heeft geen terugwerkende kracht. In die omstandigheden hoeft de toepassing van het beginsel van gelijke beloning mijns inziens niet te worden beperkt tot het deel van hun pensioenrechten voor tijdvakken van arbeid na 1 januari 1994. Verzoekers in het hoofdgeding kunnen zich juist volledig beroepen op het beginsel van gelijke beloning, zonder beperking in de tijd van de werking van dit beginsel. Derhalve geef ik in overweging op de eerste vraag te antwoorden dat Protocol nr. 33 ad artikel 157 VWEU en artikel 12 van richtlijn 2006/54 aldus moeten worden uitgelegd dat de beperking in de tijd van de gevolgen van het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers waarin deze bepalingen voorzien, niet geldt voor een nationale regeling betreffende uitkeringen die worden toegekend op grond van een ondernemings- of sectorale regeling inzake sociale zekerheid die voorziet in een jaarlijkse aanpassing van de pensioenuitkeringen na 1 januari 1994, ook wanneer de tijdvakken van arbeid van de betrokkene deels vóór die datum zijn vervuld.Tweede prejudiciële vraag
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 157 VWEU en artikel 5 van richtlijn 2006/54 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in een jaarlijkse aanpassing van de pensioenuitkeringen van nationale ambtenaren in de vorm van een degressieve verhoging met volledige uitsluiting van de aanpassing boven een bepaald pensioenbedrag, indien deze regeling nadelig uitvalt voor een aanzienlijk groter percentage mannen dan vrouwen. Volgens artikel 5, onder c), van richtlijn 2006/54 is elke directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht verboden bij de berekening van de prestaties in het kader van de ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid die overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), iii), van die richtlijn bescherming bieden tegen onder meer „ouderdom”.(*) Meteen dient te worden vastgesteld dat een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding geen directe discriminatie op grond van geslacht inhoudt, aangezien zij zonder onderscheid van toepassing is op mannelijke en vrouwelijke werknemers. Wat de vraag betreft of een dergelijke regeling indirecte discriminatie op grond van geslacht oplevert, wordt dit begrip voor de toepassing van richtlijn 2006/54 in artikel 2, lid 1, onder b), omschreven als de situatie waarin een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een geslacht in vergelijking met personen van het andere geslacht bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, worden federale ambtenaren die een maandelijkse pensioenuitkering boven een bepaald bedrag ontvangen, krachtens de betrokken regeling benadeeld ten opzichte van ambtenaren met een lagere pensioenuitkering, doordat hun pensioenen niet zijn verhoogd. In het licht van artikel 2, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/54 heeft het Hof geoordeeld dat het bestaan van een bijzonder nadeel met name kan worden vastgesteld wanneer wordt bewezen dat een nationale regeling een aanzienlijk groter percentage personen van het ene dan van het andere geslacht treft.(*) Het komt aan de nationale rechter toe om de feiten te beoordelen die het vermoeden wettigen dat er sprake is van indirecte discriminatie, en hij dient deze beoordeling te verrichten overeenkomstig de nationale wetgeving of praktijk, die met name kan inhouden dat indirecte discriminatie kan worden aangetoond op welke wijze ook, onder meer aan de hand van statistische gegevens.(*) Derhalve staat het aan die rechter om te beoordelen in welke mate de aan hem overgelegde statistische gegevens betrouwbaar zijn en of zij in aanmerking kunnen worden genomen, dat wil zeggen of zij – met name – niet de uitdrukking vormen van louter toevallige of conjuncturele verschijnselen, en of zij voldoende significant zijn.(*) In dit verband geeft de verwijzende rechter aan dat het op basis van de vaststellingen van het Bundesverwaltungsgericht met betrekking tot de zaken betreffende EB en DP niet uitgesloten is dat er is voldaan aan de statistische voorwaarden voor indirecte discriminatie op grond van geslacht. Indien de verwijzende rechter tot de conclusie komt dat de betrokken regeling een aanzienlijk groter percentage mannen dan vrouwen treft, staat het aan deze rechter om te onderzoeken in hoeverre een dergelijk verschil in behandeling echter zijn rechtvaardiging kan vinden in objectieve factoren die niets vandoen hebben met discriminatie op grond van geslacht, zoals volgt uit artikel 2, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/54. Volgens de rechtspraak van het Hof is dit met name het geval wanneer de gekozen middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van sociaal beleid alsook geschikt en noodzakelijk zijn voor het bereiken van het met de betreffende regeling nagestreefde doel, met dien verstande dat zij slechts kunnen worden geacht geschikt te zijn om de aangevoerde doelstelling te waarborgen indien zij er daadwerkelijk toe strekken die doelstelling op coherente en stelselmatige wijze te bereiken.(*) Het staat aan de lidstaat die de beweerdelijk discriminerende bepaling heeft vastgesteld, om aan te tonen dat die bepaling beantwoordt aan een wettige doelstelling van sociaal beleid, dat die doelstelling niets vandoen heeft met discriminatie op grond van geslacht en dat de lidstaat redelijkerwijs mocht oordelen dat de gekozen middelen geschikt waren ter verwezenlijking van dat doel.(*) Ook heeft het Hof geoordeeld dat de lidstaten bij de keuze van de maatregelen ter verwezenlijking van de doelstellingen van hun sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid over een ruime beoordelingsmarge beschikken.(*) Uit de rechtspraak van het Hof volgt bovendien dat het weliswaar uiteindelijk toekomt aan de nationale rechter, die bij uitsluiting bevoegd is tot beoordeling van de feiten en uitlegging van de nationale wettelijke regeling, om uit te maken of en in hoeverre de wettelijke bepaling in kwestie door een dergelijke objectieve factor wordt gerechtvaardigd, maar dat het Hof – dat de verwijzende rechter in het kader van een prejudiciële verwijzing een nuttig antwoord dient te verschaffen – bevoegd is om op basis van het dossier van het hoofdgeding en van de ontvangen opmerkingen aanwijzingen te geven die de nationale rechter in staat stellen om uitspraak te doen.(*) In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing en de schriftelijke opmerkingen van de Oostenrijkse regering dat de betrokken regeling er niet alleen toe strekt de koopkracht van gepensioneerden te behouden, maar ook een „sociale dimensie” heeft, in die zin dat de hoger dan gemiddelde stijging van de kosten van consumptiegoederen voor dagelijks gebruik (levensmiddelen) en huisvesting in 2018 vooral gepensioneerde ambtenaren met een laag pensioen hard heeft getroffen. De bij deze regeling ingevoerde bijzondere aanpassing van de pensioenen was bedoeld om het specifieke koopkrachtverlies van de lagere en middelhoge inkomens te compenseren door een hogere aanpassing dan die waarin § 108h ASZW normaliter voorzag. Bovendien heeft de degressieve verhoging van de pensioenen met een volledige uitsluiting van de aanpassing boven een bepaald pensioenbedrag volgens de Oostenrijkse regering besparingen opgeleverd voor de pensioenregeling voor ambtenaren, die niet met bijdragen maar met staatsmiddelen wordt gefinancierd.(*) In de betrokken regeling staan dus duurzame financiering van de prestaties en intergenerationele rechtvaardigheid centraal. In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat budgettaire overwegingen weliswaar geen rechtvaardiging vormen voor discriminatie ten nadele van een van de geslachten, maar dat de doelstellingen die erin bestaan de duurzame financiering van de pensioenuitkeringen te waarborgen en het verschil tussen de niveaus van de door de overheid gefinancierde pensioenen te verkleinen, gelet op de ruime beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken, kunnen worden beschouwd als legitieme doelstellingen van sociaal beleid die niets vandoen hebben met enige discriminatie op grond van geslacht.(*) In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de betrokken regeling objectief wordt gerechtvaardigd door legitieme doelen in de zin van artikel 2, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/54. Onder voorbehoud van de verificaties die de verwijzende rechter in dit verband dient te verrichten, lijken dergelijke doelstellingen in casu met de betrokken regeling te kunnen worden nagestreefd. Ten eerste konden de lagere pensioenen immers worden verhoogd met de besparingen die zijn gedaan doordat de hoogste pensioenuitkeringen niet zijn aangepast, en heeft dat voor de staat een begrotingsbesparing opgeleverd, waarmee de financiering op lange termijn van de ambtenarenpensioenen moet worden gewaarborgd.(*) Ten tweede leidt indexering van de pensioenuitkeringen op basis van het inflatiepercentage, zoals de Commissie heeft beklemtoond, op zich niet tot een wijziging in de niveauverschillen tussen de verschillende pensioenen en blijft het verschil daartussen vanuit wiskundig oogpunt ongewijzigd. De wil van de nationale wetgever om pensioenuitkeringen in het lagere segment beter tegen de gevolgen van de inflatie te beschermen, is echter een aanvaardbare doelstelling van sociaal beleid, aangezien prijsstijgingen zwaarder drukken op de levensstandaard van personen die een lage pensioenuitkering ontvangen. Aangezien de betrokken regeling enkel van toepassing is op uitkeringen waarvan het bedrag een bepaalde drempel overschrijdt, heeft zij in casu tot gevolg gehad dat de kloof tussen deze uitkeringen en het niveau van de kleinere pensioenen gedeeltelijk werd gedicht.(*) Deze regeling lijkt geen maatregelen met zich mee te brengen die verder gaan dan nodig is om de beoogde doelstellingen te bereiken, met name omdat de in § 711 AZSW bedoelde beperkingen van de pensioenverhoging trapsgewijs plaatsvinden naargelang van de bedragen van de toegekende uitkeringen.(*) Gelet op de door de verwijzende rechter uiteengezette argumenten moet worden onderzocht of een regeling als die in het hoofdgeding op coherente en stelselmatige wijze ten uitvoer wordt gelegd. Ten eerste merkt deze rechter op dat de betrokken regeling zich beperkt tot ontvang(st)ers van pensioenuitkeringen, terwijl er sociale beleidsmaatregelen bestaan in de vorm van daartoe geschikte instrumenten, zoals progressieve belastingtarieven of met belastingen bekostigde steunverleningen. Naar mijn mening kan een lidstaat echter niet de mogelijkheid worden ontnomen om het bedrag van de pensioenuitkeringen aan te passen vanwege het feit dat er andere instrumenten van sociaal beleid bestaan. In het kader van de ruime beoordelingsmarge waarover de lidstaat beschikt, moet hij met deze verschillende middelen, gezamenlijk of afzonderlijk, een legitieme doelstelling van sociaal beleid kunnen nastreven. Ten tweede benadrukt de verwijzende rechter dat de op grond van de socialezekerheidsstelsels uitgekeerde pensioenen berusten op het beginsel van financiering door bijdragen en verschuldigd zijn door een verzekeringsorgaan, terwijl de bijdragen van actieve ambtenaren niet naar een pensioen(verzekerings)fonds, maar naar de federale begroting vloeien. Mijns inziens betekent dit verschil in rechtspositie tussen ambtenaren en personen die bijdragen aan een socialezekerheidsstelsel, niet dat de pensioenuitkeringen van ambtenaren op basis van het inflatiepercentage op uniforme wijze moeten worden aangepast. Duurzame financiering van de pensioenuitkeringen en verkleining van het verschil tussen de pensioenniveaus, legitieme doelstellingen van sociaal beleid die niets vandoen hebben met discriminatie op grond van geslacht, kunnen immers zowel gelden voor een door de staat gefinancierd pensioenstelsel als voor een stelsel dat berust op bijdragen aan een verzekeringsorgaan. Ten derde merkt die rechter op dat de nationale wetgever bij de belangrijke aanpassing van de ambtenarenpensioenen voor 2018 heeft nagelaten om ook ten aanzien van de actieve ambtenaren een dergelijke maatregel van „sociale herverdeling” te treffen, voor wie bij de aanpassing van de beloningen voor 2018 geen degressief verloop is toegepast. Teneinde na te gaan of de middelen die zijn gekozen om te beantwoorden aan een legitieme doelstelling van sociaal beleid, coherent en stelselmatig ten uitvoer worden gelegd, moet mijns inziens echter naar de betrokken categorie worden gekeken, namelijk gepensioneerde ambtenaren. In dit verband staat het aan de verwijzende rechter om te onderzoeken of de betrokken regeling gelijkelijk van toepassing is op alle rechthebbenden van een overheidspensioen, zoals de Oostenrijkse regering betoogt. Zo niet, dan lijkt deze regeling in dit verband niet coherent. Zo ja, dan valt het verschil tussen pensioenuitkeringen van ambtenaren en salarissen van ambtenaren in actieve dienst mijns inziens niet binnen de werkingssfeer van artikel 5 van richtlijn 2006/54, dat uitsluitend beoogt elke directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht in ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid te verbieden. Ten vierde voert de verwijzende rechter aan dat de nationale wetgever wel heeft ingegrepen in de voor ambtenaren relevante ondernemings- en sectorale regeling inzake sociale zekerheid, maar tegelijkertijd heeft afgezien van vergelijkbare ingrepen in de overige ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid, bijvoorbeeld in de privésector. Ook dit argument lijkt mij niet binnen de werkingssfeer van artikel 5 van richtlijn 2006/54 te vallen. Er dient namelijk te worden onderzocht of het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers met de betrokken ondernemings- en sectorale regeling inzake sociale zekerheid en regelingen van dezelfde aard wordt geëerbiedigd. De uitvoering van dit beginsel veronderstelt niet dat de nationale regeling gelijkelijk van toepassing is op alle ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid van de lidstaat, met inbegrip van die welke niet onder artikel 2, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/54 vallen. Ten vijfde wijst de verwijzende rechter erop dat de pensioenuitkering van een van de verzoekers in het hoofdgeding sinds zijn pensionering en na de inwerkingtreding van de betrokken regeling met 25 % is gedaald ten opzichte van een juiste inflatiecorrectie. In hun schriftelijke opmerkingen betogen verzoekers in het hoofdgeding dat voor hen, als ambtenaren die in publiekrechtelijk dienstverband zijn bij hun werkgever, beslissend is dat zij een arbeidsprestatie hebben verricht die overeenkomt met een beloning die nu, achteraf, wordt verlaagd. Mijns inziens valt deze situatie echter onder het nationale recht en het sociale beleid dat de lidstaat wil voeren. Volgens het Unierecht is het immers niet verplicht dat het bedrag van een pensioenuitkering het inflatiepercentage volgt en als constante waarde stabiel blijft. Artikel 157 VWEU en richtlijn 2006/54, waarvan om uitlegging wordt verzocht, voorzien uitsluitend in de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, in het kader waarvan, zoals gesteld, de verkleining van het verschil tussen de niveaus van door de staat gefinancierde pensioenuitkeringen een legitieme doelstelling van sociaal beleid vormt en waarvoor de lidstaten over een ruime beoordelingsmarge beschikken. In het algemeen hebben deze eerste vijf argumenten van de verwijzende rechter mijns inziens betrekking op de grenzen die kunnen worden gesteld aan de handelingsvrijheid van een lidstaat op het gebied van sociaal beleid. Zij hebben als zodanig geen betrekking op het beginsel van gelijke behandeling in ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid in de zin van artikel 5 van richtlijn 2006/54, op grond waarvan in het kader van een dergelijke regeling de gelijkheid van mannen en vrouwen dient te worden gewaarborgd. Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of het bevoordelen van vrouwen bij de herwaardering van pensioenuitkeringen op grond dat zij in het verleden in het beroepsleven zijn benadeeld, een legitieme doelstelling in de zin van artikel 157, lid 4, VWEU vormt. In dit verband zij eraan herinnerd dat deze bepaling volgens de rechtspraak van het Hof niet van toepassing kan zijn op een nationale regeling die vrouwen enkel een hogere pensioenuitkering toekent zonder de problemen op te lossen waarmee zij tijdens hun beroepsloopbaan kunnen worden geconfronteerd, en deze verhoging de nadelen waarmee vrouwen te maken krijgen niet kan ondervangen door hen bij te staan in die loopbaan, en dus ook niet specifiek tot een volledige gelijkheid tussen mannen en vrouwen in hun beroepsleven kan leiden.(*) Hieruit volgt dat een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, in mijn ogen en onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties coherent en stelselmatig ten uitvoer wordt gelegd. Tot slot wil ik benadrukken dat de statistisch hogere vertegenwoordiging van mannen in de groep van ontvang(st)ers van hogere pensioenen, zoals de verwijzende rechter in zijn tweede prejudiciële vraag heeft aangegeven, is toe te schrijven aan het gebrek aan gelijke kansen in arbeid en beroep voor vrouwen ten opzichte van mannen. Het verschil in pensioenbedragen tussen mannen en vrouwen vloeit historisch immers voort uit verschillen in loopbaan. Mijns inziens strekt de toepassing van het in artikel 157 VWEU en richtlijn 2006/54 neergelegde beginsel van gelijke behandeling in ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid er niet toe deze ongelijke behandeling te laten voortduren door mannen in een aanzienlijk gunstiger positie te houden. Daaruit volgt dat de eisen die aan de rechtvaardiging van een eventuele indirecte discriminatie op grond van geslacht worden gesteld, navenant lager moeten zijn.(*) Gelet op een en ander geef ik in overweging op de tweede vraag te antwoorden dat artikel 157 VWEU en artikel 5 van richtlijn 2006/54 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in een jaarlijkse aanpassing van de pensioenuitkeringen van nationale ambtenaren in de vorm van een degressieve verhoging met volledige uitsluiting van de aanpassing boven een bepaald pensioenbedrag, wanneer deze regeling nadelig uitvalt voor een aanzienlijk groter percentage mannen dan vrouwen, maar wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets vandoen hebben met discriminatie op grond van geslacht.Conclusie
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Verwaltungsgerichtshof te beantwoorden als volgt:
Protocol nr. 33 ad artikel 157 VWEU en artikel 12 van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep moeten aldus worden uitgelegd dat de beperking in de tijd van de gevolgen van het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers waarin deze bepalingen voorzien, niet geldt voor een nationale regeling betreffende uitkeringen die worden toegekend op grond van een ondernemings- of sectorale regeling inzake sociale zekerheid die voorziet in een jaarlijkse aanpassing van de pensioenuitkeringen na 1 januari 1994, ook wanneer de tijdvakken van arbeid van de betrokkene deels vóór die datum zijn vervuld.
Artikel 157 VWEU en artikel 5 van richtlijn 2006/54 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in een jaarlijkse aanpassing van de pensioenuitkeringen van nationale ambtenaren in de vorm van een degressieve verhoging met volledige uitsluiting van de aanpassing boven een bepaald pensioenbedrag, wanneer deze regeling nadelig uitvalt voor een aanzienlijk groter percentage mannen dan vrouwen, maar wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets vandoen hebben met discriminatie op grond van geslacht.”