Home

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 21 december 2021

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 21 december 2021

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
21 december 2021

Uitspraak

Arrest van het Hof (Zesde kamer)

21 december 2021(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Consumentenbescherming - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen - Artikel 1, lid 2 - Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen - Uitgesloten van de werkingssfeer van deze richtlijn - In vreemde valuta terug te betalen lening - Beding waarin een nationale bepaling van aanvullend recht is overgenomen - Gevolgen van de niet-omzetting van dat artikel 1, lid 2 - Artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1 - Toetsing van het oneerlijke karakter van een beding - Artikel 8 - Vaststelling of handhaving van nationale bepalingen die een hoger niveau van consumentenbescherming waarborgen - Wisselwerking tussen deze verschillende bepalingen van richtlijn 93/13”"

In zaak C‑243/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Polymeles Protodikeio Athinon (rechter in eerste aanleg Athene, Griekenland) bij beslissing van 5 mei 2020, ingekomen bij het Hof op 5 juni 2020, in de procedure

DP,

SG

tegen

Trapeza Peiraios AE,

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, N. Jääskinen (rapporteur) en M. Safjan, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • DP en SG, vertegenwoordigd door V. Kontogiannis, dikigoros,

    • Trapeza Peiraios AE, vertegenwoordigd door S. Spyropoulos, dikigoros,

    • de Griekse regering, vertegenwoordigd door V. Karra, S. Charitaki en A. Magrippi als gemachtigden,

    • de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en S. Šindelková als gemachtigden,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Ruiz García en A. Katsimerou als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 2, artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 1, en artikel 8 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29). Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen DP en SG enerzijds en Trapeza Peiraios AE anderzijds over het vermeende oneerlijke karakter van bedingen in addenda bij een leningsovereenkomst in euro, waarbij de Zwitserse frank in de plaats van de euro is gesteld.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

De twaalfde en de dertiende overweging van richtlijn 93/13 luiden als volgt:

  • „Overwegende evenwel dat bij de huidige stand van de nationale wetgevingen slechts een gedeeltelijke harmonisatie in aanmerking komt; dat met name alleen de bedingen in overeenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld onder deze richtlijn vallen; dat het van belang is de lidstaten de mogelijkheid te geven met inachtneming van het Verdrag in een hoger beschermingsniveau voor de consument te voorzien door middel van nationale voorschriften die strenger zijn dan die van deze richtlijn;

    Overwegende dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten waarin bedingen van overeenkomsten met consumenten, direct of indirect, worden vastgesteld, worden geacht geen oneerlijke bedingen te bevatten; dat het bijgevolg niet nodig blijkt bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen dan wel beginselen of bepalingen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, aan de bepalingen van deze richtlijn te onderwerpen; dat in dat verband onder de [in artikel 1, lid 2, gebruikte] term ‚dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen’ tevens de regels vallen die volgens de wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen”.

  • In artikel 1, lid 2, van deze richtlijn is bepaald:

    „Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, met name op het gebied van vervoer, zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.”

    De Griekse taalversie van artikel 1, lid 2, van deze richtlijn bevat een tweede alinea, die als volgt is verwoord:

    „Onder de term ‚dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen’ in artikel 1, lid 2, vallen tevens de regels die volgens de wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen.”

    Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:

    „Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

    Artikel 4 van die richtlijn luidt:

    „1.

    Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

    2.

    De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

    Artikel 8 van genoemde richtlijn bepaalt:

    „Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.”

    Grieks recht

    Artikel 291 van de Astikos Kodikas (Grieks burgerlijk wetboek) luidt:

    „Wanneer de schuld een geldbedrag in buitenlandse valuta betreft dat in Griekenland moet worden betaald, heeft de schuldenaar, tenzij anders is overeengekomen, het recht om in nationale valuta te betalen tegen de wisselkoers van de vreemde valuta die van kracht is op de plaats en op de datum van betaling.”

    Artikel 2, lid 6, van wet 2251/1994 van 16 november 1994 inzake consumentenbescherming (FΕΚ Α’ 191), waarbij richtlijn 93/13 in Grieks recht is omgezet, bepaalt in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wet 2251/1994”):

    „Algemene contractuele voorwaarden die het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de overeenkomstsluitende partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoren, zijn verboden en nietig. Voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst worden alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst in aanmerking genomen, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft en met het doel van de overeenkomst.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    Verzoekers in het hoofdgeding zijn twee consumenten die in Griekenland wonen en daar inkomsten in euro ontvangen. Op 3 september 2004 hebben zij met Trapeza Peiraios, een in deze lidstaat gevestigde bank, een hypothecaire lening met een looptijd van dertig jaar gesloten. Deze leningovereenkomst was uitgedrukt in euro en bevatte een variabele rentevoet die was vastgesteld ten opzichte van de Euribor-rentvoet bij een looptijd van 360 dagen. Op 26 maart 2007 en 25 juni 2007 hebben partijen twee addenda ondertekend om deze aanvankelijk in euro uitgedrukte leningovereenkomst om te zetten in Zwitserse frank. In deze addenda is ten eerste bepaald dat het uitstaande saldo in Zwitserse frank zal worden terugbetaald en ten tweede dat de interesten de eerste drie jaar tegen een vaste rentevoet zullen worden berekend, en vervolgens tegen een variabele rentevoet op basis van de Libor-rentevoet bij een looptijd van 360 dagen in Zwitserse frank. Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat clausule 4.5 van dit laatste addendum als volgt luidt: „De debiteur lost de lening af in dezelfde valuta, of in het equivalent in euro van het bedrag in Zwitserse frank, waarbij dit equivalent wordt berekend op de dag van betaling van de maandelijkse aflossing op basis van de wisselkoers van de betrokken valuta volgens de interbancaire wisselmarkt. Deze koers zal hoger zijn dan de daadwerkelijke wisselkoers waartegen de Bank Zwitserse frank verkoopt en die vermeld is in het Dagblad van wisselkoersen van de Bank.” Volgens clausule 8.1, lid 3, van dit addendum „[heeft de Bank] bij opzegging van de leningovereenkomst [...], onverminderd de overige hierin vermelde gevolgen, het recht (doch niet de verplichting) om het volledige nog verschuldigde saldo om te zetten in euro tegen de daadwerkelijke wisselkoers waartegen de Bank de Zwitserse frank verkoopt en die vermeld is in het Dagblad van wisselkoersen van de Bank op de dag van de omzetting, en het uitstaande saldo te vermeerderen met vertragingsrente die bestaat uit de door de Bank gehanteerde geldende basisrente voor hypothecaire leningen, en de marge en de heffing krachtens wet 128/75, vermeerderd met 2,5 procentpunten. Indien een hogere rentevoet geldt, is die van toepassing.” Op 17 september 2018 hebben verzoekers in het hoofdgeding Trapeza Peiraios gedagvaard voor de verwijzende rechter, de Polymeles Protodikeio Athinon (rechter in eerste aanleg Athene, Griekenland), hoofdzakelijk opdat die addenda nietig worden verklaard en de daaraan voorafgaande situatie wordt hersteld. Ter ondersteuning van hun vorderingen voeren zij met name aan dat bovengenoemde clausule 4.5 en clausule 8.1, lid 3, (hierna: „litigieuze bedingen”) oneerlijk en dus nietig zijn op grond van artikel 2 van wet 2251/1994. Volgens hen heeft de bank hen ertoe aangezet de leningsovereenkomst te wijzigen zonder hen in te lichten over het wisselkoersrisico dat zij daarbij lopen, hoewel zij niet over de nodige kennis beschikten om dit risico te onderkennen. De verwijzende rechter merkt op dat de litigieuze bedingen in wezen de inhoud overnemen van artikel 291 van het burgerlijk wetboek, op grond waarvan de kredietnemer, behoudens andersluidende overeenkomst, in Griekenland zijn in vreemde valuta uitgedrukte schuld hetzij in die valuta, hetzij in de nationale valuta tegen de wisselkoers van die vreemde valuta op de plaats en op de datum van betaling kan aflossen. Bijgevolg vraagt de verwijzende rechter zich af of hij het oneerlijke karakter van de litigieuze bedingen kan toetsen, hoewel artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 „contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen” uitsluit van de werkingssfeer van deze richtlijn. Voorts benadrukt de verwijzende rechter dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13, in de Griekse taalversie, uitsluit dat wordt getoetst of contractuele bedingen waarin wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van aanvullend recht zijn overgenomen, oneerlijk zijn en dat dit artikel niet uitdrukkelijk is overgenomen in wet 2251/1994 tot omzetting van richtlijn 93/13 in Grieks recht. In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat er in de Griekse rechtspraak verschillende antwoorden zijn gegeven op de vraag of bij gebreke van enige bepaling van nationaal recht waarin de in artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 voorziene uitsluiting uitdrukkelijk is opgenomen, de nationale wettelijke regeling niettemin kan worden uitgelegd als een omzetting van deze uitsluiting, zodat niet kan worden getoetst of een contractueel beding dat slechts een wettelijke bepaling van aanvullend recht – zoals artikel 291 van het burgerlijk wetboek – overneemt oneerlijk is. Zo blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het voltallige college van de Areios Pagos (hoogste rechterlijke instantie, Griekenland) in zijn arrest nr. 4/2019 heeft geoordeeld dat de in artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 voorziene uitsluiting weliswaar niet middels een specifieke en uitdrukkelijke bepaling in Grieks recht is omgezet, maar niettemin inherent is aan artikel 2, lid 6, van wet 2251/1994 op grond van een uitlegging die conform het Unierecht en het doel van deze richtlijn is. Volgens dat arrest kan er, „wanneer het litigieuze beding een dwingende of aanvullende bepaling van nationaal recht overneemt, per definitie geen sprake van zijn dat het evenwicht tussen de overeenkomstsluitende partijen daardoor wordt verstoord of dat het beding oneerlijk is. Daaruit volgt dat een dergelijk beding zonder meer is uitgesloten van de werkingssfeer van wet 2251/1994.” Dit arrest preciseert dat dit het geval is voor een beding in een hypothecaire lening waarin de inhoud van artikel 291 van het burgerlijk wetboek is overgenomen De verwijzingsbeslissing vermeldt dat deze uitlegging evenwel niet unaniem is aanvaard. Volgens de minderheidsopvatting binnen de Areios Pagos kan niet worden geoordeeld dat de in artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 vervatte uitsluiting besloten ligt in artikel 2, lid 6, van wet 2251/1994 aangezien uitzonderingen op de toetsing van het oneerlijke karakter van een beding strikt moeten worden uitgelegd. Deze minderheidsopvatting steunt op het feit dat deze richtlijn, zoals blijkt uit de twaalfde overweging en artikel 8 ervan, slechts een gedeeltelijke en minimale harmonisatie tot stand brengt en de lidstaten de mogelijkheid laat om de consumenten een hoger beschermingsniveau te bieden. Met dat doel voor ogen heeft de Griekse wetgever bij de omzetting van deze richtlijn de uitsluiting waarin artikel 1, lid 2, van die richtlijn voorziet, bewust achterwege gelaten. Een andere uitlegging van artikel 2, lid 6, van wet 2251/1994 zou indruisen tegen de wens van de Griekse wetgever om de consument meer bescherming te bieden en een onaanvaardbare uitlegging contra legem vormen. De verwijzende rechter preciseert dat een meerderheid van zijn eigen leden zich achter deze minderheidsopvatting schaart en van mening is dat de Griekse rechterlijke instanties kunnen toetsen of de in artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 bedoelde bedingen oneerlijk zijn, aangezien de Griekse wetgever heeft verzuimd de in deze bepaling genoemde uitzondering in het nationale recht op te nemen. In deze omstandigheden heeft de Polymeles Protodikeio Athinon de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    • Moet artikel 8 van richtlijn [93/13], dat de lidstaten de mogelijkheid biedt om ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument strengere bepalingen aan te nemen, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat kan besluiten om artikel 1, lid 2, van richtlijn [93/13] niet in het nationale recht om te zetten en kan toestaan dat de rechter ook bedingen toetst waarin wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van dwingend of aanvullend recht zijn overgenomen?

    • Kan artikel 1, lid 2, eerste en tweede alinea, van richtlijn [93/13], ook al is het niet uitdrukkelijk in het Griekse recht opgenomen, geacht worden daarin indirect te zijn opgenomen door de inhoud van artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, van de richtlijn, zoals deze inhoud is omgezet in artikel [2], lid [6] van wet 225[1]/1994?

    • Omvatten het begrip ‚oneerlijke bedingen’ en de werkingssfeer daarvan, zoals omschreven in artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, van richtlijn [93/13] ook de uitzondering van artikel 1, lid 2, eerste en tweede alinea, van richtlijn [93/13]?

    • Omvat de toetsing van het oneerlijke karakter van de algemene contractvoorwaarden in de zin van richtlijn [93/13] een beding in een kredietovereenkomst tussen een consument en een kredietinstelling dat de inhoud van een bepaling van aanvullend recht van de lidstaat weergeeft, wanneer over dat beding niet afzonderlijk is onderhandeld?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

    Trapeza Peiraios betoogt dat het verzoek niet-ontvankelijk is om redenen die zowel betrekking hebben op het verzoek om een prejudiciële beslissing in zijn geheel als op elk van de gestelde vragen. Zij voert in wezen ten eerste aan dat dit verzoek geen enkel verband houdt met het voorwerp van het hoofdgeding en verzoekt het Hof een advies te formuleren. Ten tweede heeft de Areios Pagos reeds een einde gemaakt aan het in dat verzoek genoemde debat in de nationale rechtspraak, en is het Hof niet bevoegd om uitspraak te doen over de uitlegging van bepalingen van nationaal recht – de enige bepalingen waarop verzoekers in het hoofdgeding zich beroepen. Ten derde zijn sommige van de door de verwijzende rechter voorgelegde vragen onnauwkeurig of onbegrijpelijk. In dit verband zij eraan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, rekening houdend met de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen, waarbij voor deze vragen een vermoeden van relevantie geldt. Wanneer de gestelde vraag betrekking heeft op de uitlegging of de geldigheid van een regel van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden, tenzij de gevraagde uitlegging kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vraag (arrest van 2 september 2021, OTP Jelzálogbank e.a., C‑932/19, EU:C:2021:673, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Tevens staat vast dat in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om het nationale recht uit te leggen en toe te passen, terwijl het Hof uitsluitend bevoegd is om zich over de uitlegging of de rechtsgeldigheid van een rechtsvoorschrift van de Unie uit te spreken op basis van de door de nationale rechterlijke instantie omschreven feiten [zie in die zin arresten van 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en  10 juni 2021, Ultimo Portfolio Investment (Luxembourg), C‑303/20, EU:C:2021:479, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. In het onderhavige geval heeft de verwijzende rechter twijfels over de betekenis en de draagwijdte van verschillende bepalingen van het Unierecht om te bepalen of hij het oneerlijke karakter van de litigieuze bedingen kan toetsen op grond van richtlijn 93/13. Hij verzoekt het Hof immers om artikel 1, lid 2, artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 1, en artikel 8 van deze richtlijn uit te leggen en wijst er daarbij op dat wet 2251/1994, waarop verzoekers in het hoofdgeding zich meer in het bijzonder beroepen, strekt tot omzetting van deze richtlijn in de Griekse rechtsorde. Bovendien heeft deze rechter de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feitelijke omstandigheden en het rechtskader ervan voldoende duidelijk en nauwkeurig uiteengezet. Daaruit blijkt dat de gestelde vragen verband houden met het voorwerp van dit geding en niet hypothetisch van aard zijn. Het verzoek om een prejudiciële beslissing is dan ook ontvankelijk.

    Ten gronde

    Vierde prejudiciële vraag

    Met zijn vierde vraag, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument waarin een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling van aanvullend recht is overgenomen, dat wil zeggen een bepaling die van toepassing is bij gebreke van een andersluidende regeling tussen partijen, uitsluit van de werkingssfeer van deze richtlijn, ook al is over dat beding niet afzonderlijk onderhandeld. In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 contractuele bedingen waarin „dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen” zijn overgenomen, uitsluit van de werkingssfeer van deze richtlijn. In het licht van de dertiende overweging van deze richtlijn omvat deze uitdrukking zowel bepalingen van nationaal recht die onafhankelijk van de keuze van de overeenkomstsluitende partijen tussen hen van toepassing zijn als bepalingen van aanvullend recht, dat wil zeggen bepalingen die van toepassing zijn bij gebreke van een andersluidende regeling tussen de partijen (arrest van 2 september 2021, OTP Jelzálogbank e.a., C‑932/19, EU:C:2021:673, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dit verband moet worden benadrukt dat de Griekse taalversie van richtlijn 93/13 de enige is waarin artikel 1, lid 2, van deze richtlijn een tweede alinea bevat waarvan de bewoordingen overeenkomen met die van de dertiende overweging, in fine, van deze richtlijn, volgens welke onder de uitdrukking „dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen” in deze bepaling „tevens de regels vallen die volgens de wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen”. Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering evenwel niet als enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling dienen of voorrang hebben boven de andere taalversies. Bepalingen van het Unierecht moeten immers uniform worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in alle talen van de Unie. Wanneer er verschillen zijn tussen de taalversies van een Unierechtelijke bepaling, moet bij de uitlegging ervan worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (arrest van 9 juli 2020, Banca Transilvania, C‑81/19, EU:C:2020:532, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat de algemene opzet van richtlijn 93/13 betreft, heeft het Hof geoordeeld dat artikel 1, lid 2, van deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een contractueel beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, maar waarin een regel is overgenomen die naar nationaal recht van toepassing is tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer dienaangaande geen andere regeling is overeengekomen, niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt (arrest van 9 juli 2020, Banca Transilvania, C‑81/19, EU:C:2020:532, punt 37 ). In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat het feit dat niet afzonderlijk is onderhandeld over een contractueel beding waarin een van de in artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 genoemde soorten bepalingen is overgenomen, niet van invloed is op de uitsluiting ervan van de werkingssfeer van die richtlijn. Volgens artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 is het ontbreken van afzonderlijke onderhandelingen immers een voorwaarde voor de toets of een beding oneerlijk is, maar die toets kan niet plaatsvinden indien het contractuele beding niet binnen de werkingssfeer ervan valt (arrest van 9 juli 2020, Banca Transilvania, C‑81/19, EU:C:2020:532, punt 36 ). Wat de doelstelling van richtlijn 93/13 betreft, heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de in artikel 1, lid 2, geformuleerde uitsluiting van de werkingssfeer van deze richtlijn haar rechtvaardiging vindt in het feit dat het in beginsel legitiem is te vermoeden dat de nationale wetgever een evenwicht tussen alle rechten en plichten van de partijen bij bepaalde overeenkomsten tot stand heeft gebracht, een evenwicht dat de Uniewetgever uitdrukkelijk heeft willen handhaven (arrest van 10 juni 2021, Prima banka Slovensko, C‑192/20, EU:C:2021:480, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien heeft het Hof gepreciseerd dat de omstandigheid dat een dergelijk evenwicht tot stand is gebracht, geen voorwaarde vormt voor de toepassing van de in artikel 1, lid 2, bedoelde uitsluiting, maar de rechtvaardiging van deze uitsluiting (zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Banca Transilvania, C‑81/19, EU:C:2020:532, punt 27 , en beschikking van 14 oktober 2021, NSV en NM, C‑87/21, niet gepubliceerd, EU:C:2021:860, punt 31 ). Uit de overwegingen in de punten 33 tot en met 35 volgt dat de nationale rechterlijke instanties niet in het licht van richtlijn 93/13 kunnen toetsen of een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, ook al is daarover niet afzonderlijk onderhandeld, wanneer dat beding een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling overneemt die „dwingend” is in de zin van artikel 1, lid 2, van deze richtlijn, waarbij dit begrip niet alleen een bepaling omvat die los van de keuze van de overeenkomstsluitende partijen tussen hen van toepassing is, maar ook een bepaling van aanvullend recht, dat wil zeggen een bepaling die van toepassing is bij gebreke van een andersluidende regeling tussen partijen, overeenkomstig de in punt 30 van dit arrest aangehaalde rechtspraak. Het staat aan de aangezochte nationale rechters om aan de hand van de door het Hof geformuleerde criteria, met name de aard, de algehele opzet en de bepalingen van de betrokken leningsovereenkomsten alsmede de juridische en feitelijke context ervan, na te gaan of het betrokken beding onder artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 valt, daarbij rekening houdend met het feit dat – gelet op de door deze richtlijn nagestreefde doelstelling van bescherming van de consument – de in artikel 1, lid 2, ervan voorziene uitzondering strikt moet worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punten 30 en 31 ). In casu is de verwijzende rechter van oordeel dat de litigieuze bedingen, waarover door de partijen bij de betrokken leningsovereenkomst niet lijkt te zijn onderhandeld, de inhoud overnemen van artikel 291 van het burgerlijk wetboek, dat hij kwalificeert als een wettelijke bepaling van aanvullend recht. Evenwel zij eraan herinnerd dat deze rechter aan de hand van de in punt 37 van het onderhavige arrest uiteengezette criteria dient na te gaan of in alle voor hem bestreden bedingen daadwerkelijk bepalingen van nationaal recht zijn overgenomen die dwingend zijn in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13, met dien verstande dat de bedingen die niet onder deze kwalificatie vallen, niet uit dien hoofde van de werkingssfeer van deze richtlijn kunnen worden uitgesloten. Het feit dat bepaalde bedingen waarin dergelijke wettelijke bepalingen zijn overgenomen, buiten de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, betekent niet dat de geldigheid van andere bedingen in dezelfde overeenkomst waarop geen wettelijke bepalingen betrekking hebben, niet door de nationale rechter in het licht van die richtlijn kan worden getoetst (arrest van 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring, C‑51/17, EU:C:2018:750, punt 66 ). Gelet op een en ander dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling een beding dat is opgenomen in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument waarin een nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling van aanvullend recht is overgenomen, dat wil zeggen een bepaling die van toepassing is bij gebreke van een andersluidende regeling tussen partijen, uitsluit van de werkingssfeer van deze richtlijn, ook al is over dat beding niet afzonderlijk onderhandeld.

    Tweede en derde prejudiciële vraag

    Met zijn tweede en zijn derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke instanties van een lidstaat verplicht zijn de in dat artikel 1, lid 2, bedoelde bedingen van de werkingssfeer van deze richtlijn uit te sluiten, zelfs indien die bepaling niet formeel in de rechtsorde van die staat is omgezet, en of die rechterlijke instanties in een dergelijk geval ervan kunnen uitgaan dat artikel 1, lid 2, indirect in het nationale recht is opgenomen door middel van de omzetting van artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, van die richtlijn. Deze vragen berusten op de premisse dat, aangezien artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 niet uitdrukkelijk is overgenomen in de Griekse wetgeving tot omzetting ervan, de Areios Pagos op grond van een uitlegging van het nationale recht die in overeenstemming met deze richtlijn wordt geacht, heeft geoordeeld dat de uitsluiting van de werkingssfeer van deze richtlijn in artikel 1, lid 2, impliciet in die wetgeving is vervat, aangezien die uitsluiting inherent is aan artikel 2, lid 6, van wet 2251/1994, waarbij artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, van die richtlijn zijn omgezet. Wat om te beginnen de gevolgen betreft van de niet-omzetting van artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 in het nationale recht, moet worden benadrukt dat de bepalingen van deze richtlijn enkel van toepassing zijn op gevallen die niet van de werkingssfeer ervan zijn uitgesloten, met name uit hoofde van de uitsluiting die artikel 1, lid 2, onder de erin gestelde voorwaarden, instelt (zie in die zin arresten van 26 maart 2020, Mikrokasa en Revenue Niestandaryzowany Sekurytyzacyjny Fundusz Inwestycyjny Zamknięty w Warszawie, C‑779/18, EU:C:2020:236, punt 50 , en  9 juli 2020, Banca Transilvania, C‑81/19, EU:C:2020:532, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Vervolgens moet worden vastgesteld dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 de daarin bedoelde bedingen, in het bijzonder bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen, van de werkingssfeer van deze richtlijn uitsluit. Ook al is artikel 1, lid 2, eventueel niet in de rechtsorde van een lidstaat omgezet, neemt dit dus niet weg dat het Unierecht niet voorziet in een toetsing, aan de hand van de vereisten van deze richtlijn, van de conformiteit van dergelijke contractuele clausules, en indirect van de dwingende nationale bepalingen die daarin zijn overgenomen. Een dergelijke niet-omzetting kan immers niet afdoen aan de werkingssfeer van richtlijn 93/13, die in beginsel in alle lidstaten dezelfde moet zijn, behoudens de door het Unierecht toegestane aanpassingen. Wat dit laatste betreft, zij eraan herinnerd dat de lidstaten met name de mogelijkheid behouden om de bepalingen van die richtlijn als regels van nationaal recht toe te passen op situaties die niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, voor zover dit verenigbaar is met de doelstellingen van de richtlijn en met de Verdragen (zie in die zin arrest van 2 april 2020, Condominio di Milano, via Meda, C‑329/19, EU:C:2020:263, punten 32‑38 ). Ten slotte moet, gelet op de context van het hoofdgeding, zoals uiteengezet in de punten 18 tot en met 22 en 42 van het onderhavige arrest, worden onderzocht of in het geval waarin artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 niet uitdrukkelijk in de rechtsorde van een lidstaat is omgezet door de vaststelling van een uitdrukkelijke en specifieke wettelijke bepaling in die zin, de rechterlijke instanties van die lidstaat kunnen en zelfs moeten oordelen dat deze bepaling impliciet is omgezet door de vaststelling van de nationale bepalingen ter omzetting van artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, van die richtlijn. In dit verband moet worden benadrukt dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 de werkingssfeer van het bij deze richtlijn ingevoerde stelsel van bescherming tegen oneerlijke bedingen beperkt, terwijl de artikelen 3 en 4 van deze richtlijn respectievelijk betrekking hebben op het begrip „oneerlijke bedingen” en op de omvang van de beoordeling van het oneerlijke karakter van dergelijke bedingen in het kader van die richtlijn. Bovendien is, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, elk instrument van Unierecht slechts op een gegeven situatie van toepassing voor zover deze binnen de werkingssfeer van dat instrument valt (beschikkingen van 14 april 2021, Credit Europe Ipotecar IFN en Credit Europe Bank, C‑364/19, EU:C:2021:306, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en  14 oktober 2021, NSV en NM, C‑87/21, niet gepubliceerd, EU:C:2021:860, punt 37 ). Daarenboven blijkt duidelijk uit de structuur zelf van richtlijn 93/13 dat voorafgaand aan de eventuele beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in het licht van het bepaalde in deze richtlijn, in onder meer de artikelen 3 en 4 ervan, eerst moet worden bepaald of het betrokken beding binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, met name in het licht van de in artikel 1, lid 2, vastgelegde uitsluiting van deze werkingssfeer (zie in die zin arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑609/19, EU:C:2021:469, punten 23 en 26 , en beschikkingen van 14 april 2021, Credit Europe Ipotecar IFN en Credit Europe Bank, C‑364/19, EU:C:2021:306, punt 33 , en  14 oktober 2021, NSV en NM, C‑87/21, niet gepubliceerd, EU:C:2021:860, punt 38 ). Wanneer artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13, dat de werkingssfeer ervan beoogt te definiëren, niet formeel door middel van een uitdrukkelijke en specifieke wettelijke bepaling in de rechtsorde van een lidstaat is omgezet, kunnen de rechterlijke instanties van die lidstaat er dus niet van uitgaan dat deze bepaling indirect daarin is opgenomen via de omzetting van artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, van deze richtlijn, die niet hetzelfde voorwerp hebben. Gelet op een en ander moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de in dat artikel 1, lid 2, bedoelde bedingen van de werkingssfeer van deze richtlijn zijn uitgesloten, ook al is die bepaling niet formeel omgezet in de rechtsorde van een lidstaat, en dat de rechterlijke instanties van deze lidstaat er in een dergelijk geval niet van kunnen uitgaan dat artikel 1, lid 2, indirect in het nationale recht is opgenomen door middel van de omzetting van artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, van die richtlijn.

    Eerste prejudiciële vraag

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8 van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat bepalingen van nationaal recht worden vastgesteld of gehandhaafd die tot gevolg hebben dat het in deze richtlijn vastgelegde stelsel van bescherming van de consument wordt toegepast op de in artikel 1, lid 2, van deze richtlijn bedoelde bedingen. Vooraf zij opgemerkt dat de verwijzende rechter en verzoekers in het hoofdgeding het erover eens lijken te zijn dat de niet-omzetting in Grieks recht, bij wet 2251/1994, van de in artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 bedoelde uitsluiting, op grond van artikel 8 van deze richtlijn impliciet het doel nastreeft om het niveau van consumentenbescherming te verhogen ten opzichte van het door deze richtlijn gewaarborgde niveau. Trapeza Peiraios en de Griekse regering betwisten in hun schriftelijke opmerkingen echter dat de nationale wetgever een dergelijke bedoeling heeft gehad. In dit verband moet worden benadrukt dat het Hof, volgens vaste rechtspraak, in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen laatstgenoemde en de rechterlijke instanties van de lidstaten dient uit te gaan van de in de verwijzingsbeslissing omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen worden gesteld. Een prejudiciële verwijzing kan bijgevolg niet worden onderzocht in het licht van de door de regering van een lidstaat of een partij in het hoofdgeding aangevoerde uitlegging van het nationale recht [zie in die zin arrest van 15 april 2021, Belgische Staat (Gegevens die dateren van na het overdrachtsbesluit), C‑194/19, EU:C:2021:270, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Na deze precisering zij eraan herinnerd dat volgens de twaalfde overweging van richtlijn 93/13 met deze richtlijn slechts een gedeeltelijke en minimale harmonisatie van de nationale regelingen inzake oneerlijke bedingen tot stand wordt gebracht en dat aan de lidstaten de mogelijkheid wordt gelaten om, met inachtneming van het VWEU, in een hoger beschermingsniveau voor de consument te voorzien door middel van nationale voorschriften die strenger zijn dan die van deze richtlijn. Voorts kunnen de lidstaten krachtens artikel 8 van die richtlijn ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met dit Verdrag (zie in die zin arresten van 2 april 2020, Condominio di Milano, via Meda, C‑329/19, EU:C:2020:263, punt 33 , en  3 september 2020, Profi Credit Polska, C‑84/19, C‑222/19 en C‑252/19, EU:C:2020:631, punt 84 ). Uit de bewoordingen van artikel 8 van richtlijn 93/13 blijkt dat de bevoegdheid waarover de lidstaten krachtens deze bepaling beschikken om het niveau van consumentenbescherming te verhogen, van toepassing is „op het onder deze richtlijn vallende gebied”, dat bedingen bestrijkt die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt en zijn opgenomen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument. Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van de dertiende overweging ervan, sluit bepaalde bedingen in consumentenovereenkomsten uit van de werkingssfeer van deze richtlijn, met name bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen. Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 doet geen afbreuk aan de in de twaalfde overweging en artikel 8 van deze richtlijn genoemde bevoegdheid van de lidstaten om de consument een hoger beschermingsniveau te bieden door middel van nationale bepalingen die strenger zijn dan die van deze richtlijn, met inachtneming van het VWEU. In het arrest van 3 juni 2010, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid (C‑484/08, EU:C:2010:309, punten 30‑35, 40 en 43), dat betrekking heeft op de verhouding tussen de door artikel 8 geboden bevoegdheid en de uitzondering op het mechanisme van toetsing ten gronde van het oneerlijke karakter van bedingen die is voorzien in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, heeft het Hof bovendien, na te hebben vastgesteld dat de in dit artikel 4, lid 2, bedoelde bedingen behoren tot het onder deze richtlijn vallende gebied en dat bijgevolg artikel 8 ervan ook van toepassing is op voornoemd artikel 4, lid 2, geoordeeld dat deze twee bepalingen zich niet verzetten tegen een nationale regeling die rechterlijke toetsing toestaat van het oneerlijke karakter van dergelijke bedingen en de consument een hoger niveau van bescherming biedt dan dat van deze richtlijn. Nadien heeft het Hof eraan herinnerd dat de in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 bedoelde bedingen niet worden beoordeeld op hun eventuele oneerlijke karakter maar wel behoren tot het onder deze richtlijn vallende gebied in de zin van artikel 8 ervan (zie in die zin arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 41 ), en dat een nationaalrechtelijke bepaling die een nauwere draagwijdte geeft aan de in voornoemd artikel 4, lid 2, vastgestelde uitzondering, strookt met de door die richtlijn nagestreefde doelstelling van bescherming van de consument (arrest van 3 september 2020, Profi Credit Polska, C‑84/19, C‑222/19 en C‑252/19, EU:C:2020:631, punt 85 ). Er bestaat echter een verschil tussen artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13, dat een eerste categorie van contractuele bedingen uitsluit van de materiële werkingssfeer ervan, en artikel 4, lid 2, van deze richtlijn, dat deze werkingssfeer niet definieert maar een tweede categorie bedingen, die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, van de beoordeling van het oneerlijke karakter ervan uitsluit (zie in die zin arrest van 3 juni 2010, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, C‑484/08, EU:C:2010:309, punt 32 ). Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de in artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 bedoelde bedingen niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen en dat artikel 8 ervan bijgevolg niet van toepassing is op dit artikel 1, lid 2. Niettemin moet worden opgemerkt, zoals in punt 45 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, dat de lidstaten bepalingen van deze richtlijn kunnen toepassen op situaties die niet binnen de werkingssfeer ervan vallen, voor zover dit verenigbaar is met de doelstellingen van deze richtlijn en met de Verdragen (zie in die zin arrest van 2 april 2020, Condominio di Milano, via Meda, C‑329/19, EU:C:2020:263, punt 37 ). Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 8 van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat bepalingen van nationaal recht worden vastgesteld of gehandhaafd die tot gevolg hebben dat het in deze richtlijn vastgelegde stelsel van bescherming van de consument wordt toegepast op bedingen als bedoeld in artikel 1, lid 2, ervan.

    Kosten

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
    Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:
    1. Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling een beding dat is opgenomen in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument waarin een nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling van aanvullend recht is overgenomen, dat wil zeggen een bepaling die van toepassing is bij gebreke van een andersluidende regeling tussen partijen, uitsluit van de werkingssfeer van deze richtlijn, ook al is over dat beding niet afzonderlijk onderhandeld.

    2. Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat de in dat artikel 1, lid 2, bedoelde bedingen van de werkingssfeer van deze richtlijn zijn uitgesloten, ook al is die bepaling niet formeel omgezet in de rechtsorde van een lidstaat, en dat de rechterlijke instanties van deze lidstaat er in een dergelijk geval niet van kunnen uitgaan dat artikel 1, lid 2, indirect in het nationale recht is opgenomen door middel van de omzetting van artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, van die richtlijn.

    3. Artikel 8 van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat bepalingen van nationaal recht worden vastgesteld of gehandhaafd die tot gevolg hebben dat het in deze richtlijn vastgelegde stelsel van bescherming van de consument wordt toegepast op bedingen als bedoeld in artikel 1, lid 2, ervan.

    ondertekeningen