Argumenten van partijen
51
Met haar eerste middel betoogt de Commissie dat het Gerecht, door in punt 118 van het bestreden arrest te oordelen dat zij voldoende bewijs diende over te leggen teneinde met een ernstige waarschijnlijkheid aan te tonen dat de concentratie significante belemmeringen voor een daadwerkelijke mededinging tot gevolg zou hebben, een bijzonder zwaar bewijsvereiste heeft gehanteerd dat verder gaat dan de rechtspraak van het Hof op het gebied van controle op concentraties en daarmee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Deze onjuiste opvatting heeft het Gerecht ertoe gebracht in de punten 119, 172, 216, 268, 281 en 396 van het bestreden arrest vast te stellen dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat de concentratie tot een significante belemmering van de daadwerkelijke mededinging zou leiden.
52
In dit verband volgt uit punt 52 van het arrest van
10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala (C‑413/06 P, EU:C:2008:392
), dat de Commissie, wanneer een concentratie bij haar wordt aangemeld, in beginsel positie moet kiezen in die zin dat zij de concentratie ofwel moet goedkeuren, ofwel moet verbieden, naargelang van de economische gevolgen van de aangemelde concentratie die zij het meest waarschijnlijk acht.
53
De bewijsstandaard die het Gerecht in punt 118 van het bestreden arrest vereist om het eventuele bestaan van een significante belemmering van de daadwerkelijke mededinging vast te stellen, geeft noodzakelijkerwijs een asymmetrisch karakter aan het bewijsvereiste dat kan worden afgeleid uit artikel 2, leden 2 en 3, van verordening nr. 139/2004, aangezien deze bepaling voor een aangemelde concentratie noch een algemeen vermoeden van verenigbaarheid, noch een algemeen vermoeden van onverenigbaarheid met de interne markt in het leven roept.
54
CK Telecoms antwoordt in de eerste plaats dat het eerste middel niet ter zake dienend is.
55
Uit het bestreden arrest blijkt namelijk onder meer dat de Commissie het recht onjuist heeft toegepast bij de uitlegging van de begrippen „belangrijke concurrentiefactor” en „naaste concurrenten” in een eerder stadium van haar beoordeling dan het onderzoek van het bewijsmateriaal op grond waarvan zij heeft vastgesteld dat er sprake was van een significante belemmering van de daadwerkelijke mededinging. Deze fouten worden dus niet beïnvloed door de beweerdelijk onjuiste bewijsstandaard die het Gerecht heeft vereist.
56
Bovendien heeft de Commissie niet aangetoond dat een lagere bewijsstandaard dan het Gerecht verlangt tot een ander resultaat zou hebben geleid.
57
In de tweede plaats betoogt CK Telecoms dat de door het Gerecht vereiste bewijsstandaard in overeenstemming is met de rechtspraak van het Hof.
58
Zij voert aan dat het Hof in het arrest van
10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala (C‑413/06 P, EU:C:2008:392
), de conclusie van advocaat-generaal Kokott niet heeft gevolgd en de „waarschijnlijkheidsafweging” niet als vereiste bewijsstandaard heeft aanvaard om vast te stellen dat er sprake is van een significante belemmering van de daadwerkelijke mededinging.
59
Een dergelijke bewijsstandaard zou meebrengen dat het voor de Commissie volstaat om zich te baseren op bewijzen die niet bijzonder coherent of solide zijn om aan te tonen dat een significante belemmering van de daadwerkelijke mededinging eerder waarschijnlijk dan onwaarschijnlijk is.
60
Uit de punten 27, 39, 41 en 45 van het arrest van
15 februari 2005, Commissie/Tetra Laval (C‑12/03 P, EU:C:2005:87
), volgt dat, om een significante belemmering van de daadwerkelijke mededinging vast te stellen, de bewijzen deugdelijk moeten zijn om te overtuigen van de gegrondheid van de stelling in een besluit inzake concentratiecontrole, hetgeen inhoudt dat de materiële juistheid, de betrouwbaarheid en de samenhang van die bewijzen moeten worden gecontroleerd.
61
CK Telecoms betoogt dat de Commissie weliswaar dezelfde bewijsstandaard moet hanteren om een concentratie goed te keuren of te verbieden, maar dat dit niet wegneemt dat het feit dat van deze instelling een hogere bewijsstandaard wordt verlangd dan een loutere „afweging van de waarschijnlijkheden” om eventueel aan te tonen dat de daadwerkelijke mededinging op significante wijze wordt belemmerd, geen afbreuk doet aan de in artikel 2, leden 2 en 3, van verordening nr. 139/2004 voorgeschreven neutraliteit.
62
CK Telecoms betoogt dan ook dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 118 van het bestreden arrest te verwijzen naar een lezing a contrario van de punten 209 tot en met 211 van de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak
Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala (C‑413/06 P, EU:C:2007:790
) en door te oordelen dat het op de Commissie toepasselijke bewijsvereiste strikter was dan een loutere „waarschijnlijkheidsafweging”.
Beoordeling door het Hof
63
Wat het betoog van CK Telecoms betreft dat dit eerste middel niet ter zake dienend is, moet worden opgemerkt dat met name uit de punten 119, 172, 216, 281, 282, 372 en 396 van het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht bij zijn uitspraak over het eventuele bestaan van een significante belemmering van de daadwerkelijke mededinging onder meer gebruik heeft gemaakt van de begrippen „belangrijke concurrentiefactor” en „naaste concurrenten”, beschouwd vanuit de in punt 118 van dat arrest vastgestelde bewijsstandaard. Los van de vraag of de uitlegging van deze begrippen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, zoals de Commissie in het kader van haar derde middel stelt, kan deze instelling het Gerecht dus ook redelijkerwijs verwijten dat het een hogere bewijsstandaard heeft geëist dan die voortvloeit uit de rechtspraak van het Hof op het gebied van concentraties.
64
Voorts moet het argument van CK Telecoms worden afgewezen dat de Commissie niet heeft aangetoond dat een andere dan de door het Gerecht toegepaste bewijsstandaard tot een ander resultaat zou hebben geleid. Ten eerste staat het namelijk in beginsel aan CK Telecoms om aan te tonen dat het eerste middel niet ter zake dienend is. Ten tweede kan niet bij voorbaat worden uitgesloten dat de toepassing van een minder strenge bewijsstandaard tot verwerping van het beroep in eerste aanleg had kunnen leiden, aangezien het Gerecht blijkens de punten 118 en 119 van het bestreden arrest het vereiste van een ernstige waarschijnlijkheid dat de daadwerkelijke mededinging significant is belemmerd, heeft toegepast op alle bewijselementen die het heeft onderzocht.
65
Bijgevolg moet het betoog van CK Telecoms dat het eerste middel niet ter zake dienend is, worden afgewezen en moet de gegrondheid van dit middel worden onderzocht.
66
In dit verband zij eraan herinnerd dat met name uit overweging 5 van verordening nr. 139/2004 blijkt dat deze verordening tot doel heeft ervoor te zorgen dat herstructureringen van ondernemingen de mededinging niet blijvend schaden.
67
Voorts zij eraan herinnerd dat ten eerste artikel 2, lid 2, van deze verordening bepaalt dat concentraties die de daadwerkelijke mededinging niet op significante wijze zouden belemmeren verenigbaar moeten worden verklaard met de interne markt. Ten tweede volgt uit artikel 2, lid 3, van deze verordening dat in het tegenovergestelde geval een concentratie die dat gevolg wel zou hebben, onverenigbaar moet worden verklaard met de interne markt.
68
De Uniewetgever heeft bijgevolg in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 139/2004 bepaald dat de Commissie, indien zij vaststelt dat een aangemelde concentratie voldoet aan het in artikel 2, lid 2, van deze verordening gedefinieerde criterium, een besluit neemt waarbij zij verklaart dat die concentratie verenigbaar is met de interne markt. Daarentegen neemt de Commissie, zoals blijkt uit artikel 8, lid 3, van die verordening, indien zij vaststelt dat een concentratie aan het in artikel 2, lid 3, van deze verordening gedefinieerde criterium voldoet, een besluit waarbij verklaard wordt dat de concentratie onverenigbaar is met de interne markt.
69
Uit de bewoordingen van zowel artikel 2, leden 2 en 3, van verordening nr. 139/2004 als artikel 8, leden 1 en 3, ervan volgt dus dat deze bepalingen symmetrisch zijn wat betreft de bewijsvereisten waaraan de Commissie moet voldoen om aan te tonen dat een aangemelde concentratie de daadwerkelijke mededinging al dan niet op significante wijze zou belemmeren en dus onverenigbaar of verenigbaar met de interne markt moet worden verklaard.
70
Dienaangaande moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat uit de formulering van deze bepalingen niet volgt dat verordening nr. 139/2004 andere bewijsvereisten stelt aan besluiten waarbij een concentratie wordt goedgekeurd dan aan besluiten waarbij deze wordt verboden (zie in die zin arrest van
10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 46
).
71
In deze context kan uit deze verordening geen algemeen vermoeden worden afgeleid dat een aangemelde concentratie verenigbaar of onverenigbaar is met de interne markt (zie in die zin arrest van
10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 48
).
72
Artikel 10, lid 6, van deze verordening bepaalt weliswaar dat een aangemelde concentratie verenigbaar met de interne markt wordt geacht indien de Commissie daar niet binnen de vastgestelde termijn een besluit over heeft genomen, maar het blijft een feit dat deze bepaling ten eerste een specifieke uitdrukking vormt van het dwingende vereiste van snelheid dat de algemene opzet van de verordening kenmerkt, en ten tweede een uitzondering is op de algemene opzet van de verordening, volgens welke de Commissie een uitdrukkelijk standpunt inneemt over de bij haar aangemelde concentraties (zie in die zin arrest van
10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 49
).
73
In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de Commissie niet hoeft te voldoen aan strengere bewijsvereisten wanneer zij besluiten neemt waarbij concentraties worden verboden dan wanneer zij een goedkeuringsbesluit neemt (zie in die zin arrest van
10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 51
).
74
Hieruit volgt dat de vereisten inzake de bewijsvoering, met inbegrip van de bewijsstandaard, niet verschillen naargelang van het soort besluit dat de Commissie op het gebied van de concentratiecontrole vaststelt.
75
In de tweede plaats volgt uit de rechtspraak dat de besluiten van de Commissie over de verenigbaarheid van concentraties met de interne markt door voldoende significante en overeenstemmende gegevens dienen te worden gestaafd (zie in die zin arrest van
10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 50
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
76
Het Hof heeft geoordeeld dat in het kader van de analyse van een concentratie van het „conglomeraattype” de kwaliteit van het bewijs dat de Commissie overlegt om aan te tonen dat het noodzakelijk is een besluit te nemen waarbij de concentratie onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard, bijzonder belangrijk is (arrest van
15 februari 2005, Commissie/Tetra Laval, C‑12/03 P, EU:C:2005:87, punt 44
).
77
Het Hof heeft echter verduidelijkt dat deze rechtspraak gewoon de kernfunctie van bewijs weerspiegelt, die erin bestaat de overtuiging te doen ontstaan dat een zienswijze gegrond is of, zoals op het gebied van de controle van concentraties, steun te bieden aan de beoordelingen die aan de besluiten van de Commissie ten grondslag liggen (zie in die zin arresten van
15 februari 2005, Commissie/Tetra Laval, C‑12/03 P, EU:C:2005:87, punt 41
, en
10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 51
en aldaar aangehaalde rechtspraak). De bijzondere vereisten inzake de kwaliteit van het bewijsmateriaal hebben dus in beginsel geen invloed op de vereiste bewijsstandaard.
78
Voorts heeft het Hof ook verduidelijkt dat de intrinsieke complexiteit van de stelling dat de aangemelde concentratie de mededinging zal belemmeren een element is waarmee rekening moet worden gehouden wanneer de waarschijnlijkheid van de verschillende gevolgen van deze concentratie wordt beoordeeld met als doel vast te stellen welk van deze gevolgen het meest waarschijnlijke is, maar dat deze complexiteit als zodanig geen invloed heeft op de vereiste bewijsstandaard (arrest van
10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 51
).
79
Zoals de advocaat-generaal in punt 59 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, moet dus worden vastgesteld dat de bewijsstandaard voor de toepassing van artikel 2, leden 2 en 3, van verordening nr. 139/2004 niet verschilt naargelang van het door de Commissie onderzochte type concentratie, noch naargelang van de intrinsieke complexiteit van de stelling dat de aangemelde concentratie de mededinging zal belemmeren.
80
In de derde en laatste plaats blijkt uit artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004, dat voorschrijft dat een concentratie vóór de totstandbrenging ervan wordt aangemeld, en uit artikel 7, lid 1, van deze verordening, dat verbiedt om die concentratie tot stand te brengen voordat zij is aangemeld en goedgekeurd, dat deze verordening een systeem van preventieve controle op concentraties invoert.
81
Deze toetsing onderscheidt zich bijgevolg van de toetsing achteraf van overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen als bedoeld in artikel 101 VWEU en de toetsing van misbruik van een machtspositie als bedoeld in artikel 102 VWEU.
82
In het kader van de uitoefening van deze voorafgaande controle op concentraties beschikt de Commissie, wat economische vraagstukken betreft, over beoordelingsmarge bij de toepassing van de materiële regels van verordening nr. 139/2004, met name artikel 2 ervan (arrest van
10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 144
), aangezien zij prospectieve economische analyses verricht om vast te stellen of het waarschijnlijk is dat er zich binnen afzienbare tijd bepaalde ontwikkelingen op de relevante markt zullen voordoen.
83
Deze prospectieve analyses, die meestal complex zijn, zijn noodzakelijkerwijs onzekerder dan analyses achteraf.
84
In het kader van de prospectieve analyse die noodzakelijk is voor de controle op concentraties en die bestaat in het onderzoek van de veranderingen die een concentratie kan teweegbrengen in de factoren die de mededingingssituatie op een bepaalde markt bepalen, met als doel na te gaan of deze veranderingen zullen leiden tot een significante belemmering van de daadwerkelijke mededinging, moet namelijk worden onderzocht welke oorzaken welke gevolgen kunnen hebben, om uit te maken welk scenario het meest waarschijnlijke is (arresten van
15 februari 2005, Commissie/Tetra Laval, C‑12/03 P, EU:C:2005:87, punt 43
;
10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 47
, en
16 januari 2019, Commissie/United Parcel Service, C‑265/17 P, EU:C:2019:23, punt 32
). Deze prospectieve analyse valt onder de beoordelingsmarge in economische vraagstukken waar de Commissie over beschikt bij de toepassing van de materiële regels van verordening nr. 139/2004, met name artikel 2 ervan, als gevolg waarvan de Unierechter bij de toetsing van een besluit van de Commissie inzake concentraties enkel mag nagaan of de feiten materieel juist zijn en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling (zie in die zin arrest van
10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 144
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
85
Een prospectieve analyse moet uiteraard zeer zorgvuldig worden uitgevoerd, aangezien het er niet om gaat gebeurtenissen uit het verleden te onderzoeken, waarvoor meestal talrijke gegevens voorhanden zijn die het mogelijk maken de oorzaken ervan te begrijpen, en evenmin om actuele gebeurtenissen te onderzoeken, maar wel om in te schatten hoe waarschijnlijk toekomstige gebeurtenissen zijn indien een besluit achterwege blijft waarbij de geplande concentratie wordt verboden of daaraan voorwaarden worden verbonden (zie in die zin arrest van
15 februari 2005, Commissie/Tetra Laval, C‑12/03 P, EU:C:2005:87, punt 42
).
86
De prospectieve aard van de economische analyse die de Commissie moet verrichten verzet zich er echter tegen dat deze instelling een bijzonder hoge bewijsstandaard in acht moet nemen om aan te tonen dat een concentratie de daadwerkelijke mededinging al of niet op significante wijze zou belemmeren.
87
In die omstandigheden moet, met name gelet op de symmetrische structuur van artikel 2, leden 2 en 3, van verordening nr. 139/2004 en het prospectieve karakter van de economische analyses van de Commissie op het gebied van de controle op concentraties, worden geoordeeld dat het, om een concentratie onverenigbaar of verenigbaar met de interne markt te verklaren, volstaat dat de Commissie aan de hand van voldoende significante en onderling overeenstemmende gegevens aantoont dat het eerder waarschijnlijk dan onwaarschijnlijk is dat de betrokken concentratie de daadwerkelijke mededinging op de interne markt of een wezenlijk deel daarvan al dan niet op significante wijze zou belemmeren.
88
Bijgevolg heeft het Gerecht, door in punt 118 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie met een „ernstige waarschijnlijkheid” moet aantonen „dat de concentratie significante belemmeringen [van de daadwerkelijke mededinging] tot gevolg zal hebben” en dat „[i]n casu […] dus striktere bewijsvereisten [gelden] dan wanneer […] moet worden bewezen dat een significante belemmering van de daadwerkelijke mededinging […] ‚waarschijnlijker dan onwaarschijnlijk’ is”, een bewijsvereiste toegepast dat niet voortvloeit uit verordening nr. 139/2004, zoals uitgelegd door het Hof, en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
89
Derhalve moet het eerste middel worden aanvaard.