Home

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 september 2022

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 september 2022

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
22 september 2022

Uitspraak

Arrest van het Hof (Tweede kamer)

22 september 2022(*)

"„Hogere voorziening - Ontwikkelingssamenwerking - Uitvoering van de Uniebegroting in indirect beheer door een internationale organisatie - Besluit om taken tot uitvoering van de begroting niet langer toe te vertrouwen aan een entiteit wegens twijfel over de hoedanigheid van internationale organisatie van die entiteit - Beroep tot nietigverklaring - Uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring - Gezag van gewijsde - Verplichtingen en bevoegdheden van de auteur van de nietig verklaarde handeling - Voorbereidende handeling - Ontvankelijkheid - Beroep tot schadevergoeding - Rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren - Financiële reglementen van de Unie - Zorgvuldigheidsplicht - Bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending van deze plicht - Concreet onderzoek per geval - Immateriële schade - Passend en toereikend herstel door de nietigverklaring van de onrechtmatige handeling - Materiële schade - Zaak die niet in staat van wijzen is - Terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht”"

In de gevoegde zaken C‑619/20 P en C‑620/20 P,

betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 19 november 2020,

International Management Group (IMG), gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door J.‑Y. de Cara en L. Levi, avocats,

rekwirante, andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz en J. Norris als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, J. Passer (rapporteur), F. Biltgen, N. Wahl en M. L. Arastey Sahún, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om zaak C‑619/20 P zonder conclusie te berechten,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal in zaak C‑620/20 P ter terechtzitting van 3 maart 2022,

het navolgende

Arrest

1 Met haar hogere voorziening in zaak C‑619/20 P verzoekt International Management Group (hierna: „IMG”) om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 9 september 2020, IMG/Commissie (T‑645/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:388 ; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij het Gerecht haar beroep heeft verworpen dat strekte tot, ten eerste, nietigverklaring van de brief van de Europese Commissie van 18 juli 2019 waarbij haar werd verzocht bepaalde documenten over te leggen in het kader van de uitvoering van het arrest van 31 januari 2019, International Management Group/Commissie (C‑183/17 P en C‑184/17 P, EU:C:2019:78 ; hierna: „arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P), en, ten tweede, vergoeding van de schade die is veroorzaakt door die brief en door de besluiten die bij dat arrest nietig zijn verklaard.

2 Met haar hogere voorziening in zaak C‑620/20 P verzoekt IMG om vernietiging van het arrest van het Gerecht van 9 september 2020, IMG/Commissie (T‑381/15 RENV, EU:T:2020:406 ; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht haar beroep heeft verworpen dat strekte tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door het besluit van de Commissie, zoals vervat in haar brief van 8 mei 2015, om met IMG geen nieuwe delegatieovereenkomsten voor indirect beheer te sluiten „totdat er volstrekte zekerheid [zou bestaan] over [haar status] als internationale organisatie”.

I. Toepasselijke bepalingen

A. Financiële regelgeving van 2002

1. Financieel reglement van 2002

3 Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 248, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 1995/2006 van de Raad van 13 december 2006 (PB 2006, L 390, blz. 1; hierna: „financieel reglement van 2002”), is met ingang van 1 januari 2013 ingetrokken bij verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening nr. 1605/2002 (PB 2012, L 298, blz. 1; hierna: „financieel reglement van 2012”). In artikel 212, onder a), van het financieel reglement van 2012 was echter bepaald dat onder meer de artikelen 53 en 53 quinquies van het financieel reglement van 2002 van toepassing zouden blijven op alle tot 31 december 2013 gedane vastleggingen.

4 Artikel 53 van het financieel reglement van 2002 luidde:

„De Commissie voert de begroting, in overeenstemming met de artikelen 53 bis tot en met 53 quinquies, op één van de volgende wijzen uit:

  1. op gecentraliseerde wijze,

  2. onder gedeeld of gedecentraliseerd beheer, of

  3. in gezamenlijk beheer met internationale organisaties.

5 In artikel 53 quinquies van dat reglement was onder meer bepaald:

„1.

Wanneer de Commissie de begroting in gezamenlijk beheer uitvoert, worden […] bepaalde uitvoeringstaken aan internationale organisaties gedelegeerd […].

[…]

2.

De individuele overeenkomst die voor de toekenning van de financiering met de internationale organisatie wordt gesloten, bevat gedetailleerde bepalingen inzake de uitoefening van de aan de internationale organisatie opgedragen taken.

[…]”

2. Financiële uitvoeringsverordening van 2002

6 Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening nr. 1605/2002 (PB 2002, L 357, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 478/2007 van de Commissie van 23 april 2007 (PB 2007, L 111, blz. 13; hierna: „financiële uitvoeringsverordening van 2002”, en tezamen met het financieel reglement van 2002: „financiële regelgeving van 2002”), is met ingang van 1 januari 2013 ingetrokken bij gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening nr. 966/2012 (PB 2012, L 362, blz. 1; hierna: „gedelegeerde financiële verordening van 2012”, en tezamen met het financieel reglement van 2012: „financiële regelgeving van 2012”).

7 Artikel 43 van de financiële uitvoeringsverordening van 2002, met als opschrift „Gezamenlijk beheer”, omvatte een lid 2 waarin was bepaald:

„De in artikel 53 quinquies van het [financieel reglement van 2002] bedoelde internationale organisaties zijn:

  1. internationale publiekrechtelijke organisaties die zijn opgericht bij intergouvernementele overeenkomsten en hun gespecialiseerde agentschappen;

[…]”

B. Financiële regelgeving van 2012

1. Financieel reglement van 2012

8 Het financieel reglement van 2012 is overeenkomstig artikel 214, eerste alinea, ervan op 27 oktober 2012 in werking getreden. Het was krachtens de tweede alinea van dat artikel van toepassing vanaf 1 januari 2013, onverminderd de specifieke toepassingsdata die in diezelfde alinea voor sommige bepalingen van deze verordening zijn vastgesteld.

9 Een van die bepalingen was artikel 58 van dat reglement, „Wijzen van uitvoering van de begroting”, waarvan lid 1, dat slechts van toepassing was op verbintenissen die vanaf 1 januari 2014 waren aangegaan, luidde als volgt:

„De Commissie voert de begroting op de volgende wijzen uit:

  1. op directe wijze (‚direct beheer’) via haar diensten, […];

  2. in gedeeld beheer met de lidstaten (‚gedeeld beheer’); of

  3. op indirecte wijze (‚indirect beheer’), […] door taken tot uitvoering van de begroting toe te vertrouwen aan:

    […]

    1. internationale organisaties en hun agentschappen;

[…]”

10 De artikelen 84 tot en met 86 van dit reglement waren van toepassing vanaf 1 januari 2013.

11 Artikel 84 van voornoemd reglement, „Financieringsbesluiten”, luidde:

„1.

Elke uitgave is voorwerp van een vastlegging, een betaalbaarstelling, een betalingsopdracht en een betaling.

2.

Behalve in het geval van kredieten die zonder een basishandeling kunnen worden besteed […], wordt de vastlegging van een uitgave voorafgegaan door een financieringsbesluit van de instelling of de door haar gedelegeerde autoriteiten.

3.

In het in lid 2 genoemde financieringsbesluit worden de doelstellingen, de verwachte resultaten, de wijze van uitvoering en het totaalbedrag van de uitgave vermeld. Tevens bevat het een beschrijving van de te financieren maatregelen en een vermelding van het aan elke maatregel toegewezen bedrag, alsmede een indicatief tijdschema voor de uitvoering.

In gevallen van indirect beheer worden in het financieringsbesluit tevens de krachtens artikel 58, lid 1, onder c), belaste entiteit of persoon, de gehanteerde criteria om de entiteit of persoon te kiezen en de hun toevertrouwde taken vermeld.

[…]”

12 Artikel 85 van het financieel reglement van 2012, „Soorten vastleggingen”, bepaalde in lid 1, eerste en tweede alinea:

„De vastlegging in de begroting is de handeling waarbij de kredieten worden gereserveerd die nodig zijn voor de latere betalingen ter uitvoering van juridische verbintenissen.

Het aangaan van een juridische verbintenis is de handeling waarbij de ordonnateur een verplichting doet ontstaan of constateert die tot een last leidt.”

13 Artikel 86 van dat reglement, „Regels betreffende vastleggingen”, bepaalde in lid 1:

„Voor elke maatregel waardoor een uitgave ten laste van de begroting ontstaat, verricht de bevoegde ordonnateur een vastlegging in de begroting alvorens een individuele juridische verbintenis met derden te sluiten […]”

2. Gedelegeerde financiële verordening van 2012

14 Artikel 43 van de financiële gedelegeerde verordening van 2012, „Specifieke bepalingen voor indirect beheer met internationale organisaties […]”, luidde in lid 1:

„De in artikel 58, lid 1, onder c), ii), van het [financieel reglement van 2012] bedoelde internationale organisaties zijn:

  1. internationale publiekrechtelijke organisaties die zijn opgericht bij intergouvernementele overeenkomsten en hun gespecialiseerde agentschappen;

[…]”

C. Financiële regelgeving van 2018

15 Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1; hierna: „financieel reglement van 2018”) is in werking getreden op 2 augustus 2018 en vanaf die datum van toepassing, onverminderd de specifieke data waarop sommige bepalingen van die verordening van toepassing werden.

16 Artikel 62 van dit reglement, „Wijzen van uitvoering van de begroting”, bepaalt in lid 1, eerste alinea:

„De Commissie voert de begroting op een of meer van de volgende wijzen uit:

  1. op directe wijze (‚direct beheer’) […];

  2. in gedeeld beheer met de lidstaten (‚gedeeld beheer’) […];

  3. op indirecte wijze (‚indirect beheer’) zoals beschreven in de artikelen 125 tot en met 149 en de artikelen 154 tot en met 159, wanneer de basishandeling daarin voorziet of in de in artikel 58, lid 2, onder a) tot en met d), genoemde gevallen, door taken tot uitvoering van de begroting toe te vertrouwen aan:

    […]

    1. internationale organisaties of hun agentschappen, in de zin van artikel 156;

    […]

[…]”

17 Artikel 156 van dat reglement, „Indirect beheer met internationale organisaties”, is als volgt geformuleerd:

„1.

De Commissie kan, overeenkomstig artikel 62, lid 1, eerste alinea, onder c), punt ii), de begroting indirect uitvoeren met internationale publiekrechtelijke organisaties die zijn opgericht bij internationale overeenkomsten (‚internationale organisaties’) en met de door die organisaties opgerichte gespecialiseerde agentschappen. Die overeenkomsten worden aan de Commissie toegezonden in het kader van de overeenkomstig artikel 154, lid 3, door de Commissie verrichte beoordeling.

[…]

4.

Wanneer internationale organisaties middelen uitvoeren in indirect beheer, zijn met hen gesloten verificatieovereenkomsten van toepassing.”

II. Voorgeschiedenis van de gedingen

A. Rekwirante

18 Zoals blijkt uit punt 1 van het bestreden arrest, is IMG volgens haar statuten op 25 november 1994 opgericht als internationale organisatie genaamd „International Management Group – Infrastructure for Bosnia and Herzegovina” (Internationale Managementgroep – Infrastructuur voor Bosnië en Herzegovina), met zetel in Belgrado (Servië) en met als doel staten die meewerken aan de wederopbouw van Bosnië en Herzegovina in staat te stellen daartoe over een specifieke entiteit te beschikken. Sindsdien heeft IMG haar activiteiten geleidelijk uitgebreid en op 13 juni 2012 een zetelovereenkomst met het Koninkrijk België gesloten.

B. Administratieve voorgeschiedenis

19 De administratieve voorgeschiedenis van de onderhavige gedingen, zoals eerder uiteengezet in de punten 17 tot en met 28 van het arrest in de zaken C‑183/17 P en C‑184/17 P, is in wezen als volgt.

1. Besluit van 7 november 2013

20 Op 7 november 2013 heeft de Commissie op grond van artikel 84 van het financieel reglement van 2012 uitvoeringsbesluit C(2013) 7682 final inzake het uit de algemene begroting van de Europese Unie te financieren jaarlijks actieprogramma 2013 ten gunste van Myanmar/Birma (hierna: „besluit van 7 november 2013”) vastgesteld.

21 Artikel 1 van dat besluit bepaalde dat het actieprogramma 2013 ten gunste van Myanmar/Birma, zoals dat is gepreciseerd in de bijlagen 1 en 2 bij dat besluit, is goedgekeurd.

22 In artikel 3 van dat besluit was bepaald dat taken tot uitvoering van de begroting in gezamenlijk beheer kunnen worden toevertrouwd aan de in de bijlagen 1 en 2 bij dat besluit bedoelde entiteiten, onder voorbehoud van het sluiten van een delegatieovereenkomst.

23 Bijlage 2 bij datzelfde besluit omschreef de tweede actie die deel uitmaakt van het actieprogramma 2013 ten gunste van Myanmar/Birma. In de afdelingen 5 en 8 van die bijlage stond in wezen te lezen dat die actie behoorde tot een programma voor de ontwikkeling van de handel waarvan de kosten, die werden geraamd op 10 miljoen EUR, zouden worden gefinancierd door de Europese Unie en dat die in gezamenlijk beheer met IMG ten uitvoer zou worden gelegd. In punt 8.3.1 van die bijlage werd IMG voorgesteld als een internationale organisatie die reeds in Myanmar/Birma was gevestigd en die betrokken was bij de tenuitvoerlegging van verschillende door de Unie gefinancierde projecten in die staat.

2. Besluit van 16 december 2014

24 Op 17 februari 2014 heeft het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) de Commissie meegedeeld dat het een onderzoek naar de status van IMG had ingesteld.

25 Op 24 februari 2014 heeft de secretaris-generaal van de Commissie die informatie doorgegeven aan de directeur-generaal Internationale Samenwerking en Ontwikkeling van die instelling, waarbij hij diens aandacht heeft gevestigd op de mogelijkheid om voorzorgsmaatregelen te nemen op grond van artikel 7, lid 6, van verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB 2013, L 248, blz. 1).

26 Op 26 februari 2014 heeft die directeur-generaal op grond van die bepaling voorzorgsmaatregelen genomen en ter rechtvaardiging daarvan verwezen naar de oorspronkelijke analyse van OLAF, waaruit was gebleken dat twijfel over de status van IMG was gerezen. Die voorzorgsmaatregelen bestonden in hoofdzaak in het tijdelijk verbieden van ten eerste het sluiten van nieuwe delegatieovereenkomsten met IMG voor het indirecte beheer van de begroting van de Unie op grond van het financieel reglement van 2012 en ten tweede het verlengen van delegatieovereenkomsten die reeds met IMG waren gesloten voor het gezamenlijke beheer van de begroting van de Unie op grond van het financieel reglement van 2002.

27 Op 25 april 2014 heeft de directeur-generaal Internationale Samenwerking en Ontwikkeling van de Commissie een brief gericht aan IMG (hierna: „brief van 25 april 2014”), waarin hij IMG ervan in kennis heeft gesteld dat op drie punten nieuwe gegevens in het administratieve dossier van de Commissie waren opgenomen: ten eerste het feit dat vijf lidstaten van de Unie die volgens IMG tot haar leden behoorden, zich niet als leden beschouwden; ten tweede het feit dat de secretaris-generaal van de Verenigde Naties (VN) erop had gewezen dat IMG geen gespecialiseerd agentschap van de VN was, en ten derde het feit dat er onzekerheid bestond over de bevoegdheden van de personen die bepaalde staten die aanwezig waren bij de ondertekening van de oprichtingsakte van IMG hadden vertegenwoordigd. Diezelfde directeur-generaal heeft er eveneens op gewezen dat hij, gelet op de twijfels die door de bovenvermelde gegevens waren ontstaan over de status van IMG, zijn diensten de opdracht had gegeven tijdelijk het gebruik van de procedures die in de financiële regelgevingen van 2002 en 2012 zijn vastgesteld om de Commissie in staat te stellen de uitvoering van taken tot uitvoering van de begroting toe te vertrouwen aan internationale organisaties in het kader van een indirect of gezamenlijk beheer van de begroting van de Unie, op te schorten wat IMG betreft.

28 Op 15 december 2014 heeft de Commissie het verslag dat OLAF na zijn onderzoek had opgesteld (hierna: „verslag van OLAF”), samen met een reeks aanbevelingen, ontvangen. In dat verslag heeft OLAF zich in wezen op het standpunt gesteld dat IMG geen internationale organisatie in de zin van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012 was en de Commissie aanbevolen om IMG sancties op te leggen en over te gaan tot de terugvordering van de bedragen die aan IMG in die hoedanigheid waren betaald.

29 Op 16 december 2014 heeft de Commissie op grondslag van artikel 84 van het financieel reglement van 2012 uitvoeringsbesluit C(2014) 9787 final vastgesteld (hierna: „besluit van 16 december 2014”). In artikel 1 van dat besluit werd bijlage 2 bij het besluit van 7 november 2013 vervangen door een nieuwe bijlage, waarin in de onderdelen 1 en 4.3 in wezen was bepaald dat het programma voor de ontwikkeling van de handel dat in laatstgenoemd besluit was vastgesteld, in indirect beheer zou worden uitgevoerd door een andere entiteit dan IMG.

3. Besluit van 8 mei 2015

30 Op 16 januari 2015 heeft de juridische dienst van de Commissie een nota opgesteld met als opschrift „Juridische analyse van het [rapport van OLAF] in het onderzoek […] naar [IMG]”.

31 Op 8 mei 2015 heeft de Commissie IMG een brief geschreven om haar in te lichten over de gevolgen die zij voornemens was te geven aan het verslag van OLAF. In het bijzonder heeft de Commissie aangegeven dat zij weliswaar het merendeel van de aanbevelingen in dat verslag, dat zij niet heeft meegedeeld aan IMG, naast zich neer zou leggen, maar onder meer had besloten dat, „totdat er volstrekte zekerheid bestond over de status van IMG als internationale organisatie”, haar diensten met IMG geen nieuwe delegatieovereenkomst zouden afsluiten op grond van de bepalingen die het mogelijk maken taken tot uitvoering van de begroting toe te vertrouwen aan internationale organisaties in het kader van indirect beheer van de begroting van de Unie (hierna: „besluit van 8 mei 2015”).

C. Gerechtelijke voorgeschiedenis

1. Arrest T‑29/15

32 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 januari 2015, heeft IMG beroep tot nietigverklaring van het besluit van 16 december 2014 ingesteld.

33 De Commissie heeft een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen tegen dat beroep, op grond dat het besluit van 16 december 2014 geen voor beroep vatbare handeling was, daar het ten eerste geen bindende rechtsgevolgen had en het ten tweede louter een bevestiging was van de brief van 25 april 2014, waarbij IMG in kennis was gesteld van de voorzorgsmaatregelen van 26 februari 2014.

34 Bij beschikking van 30 juni 2015 heeft het Gerecht deze exceptie gevoegd met de zaak ten gronde.

35 Bij arrest van 2 februari 2017, International Management Group/Commissie (T‑29/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:56 ; hierna: „arrest T‑29/15”), heeft het Gerecht het beroep van IMG verworpen. In de punten 28 tot en met 78 van dit arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid niet gegrond was, aangezien het besluit van 16 december 2014 bindende rechtsgevolgen in het leven had geroepen, doordat IMG daardoor definitief de mogelijkheid was ontnomen om de daarin bedoelde delegatieovereenkomst te sluiten en omdat het besluit niet louter een bevestiging was van de brief van 25 april 2014. In de punten 79 tot en met 169 en 174 van dat arrest heeft het Gerecht de zeven middelen van IMG echter afgewezen en bijgevolg het beroep ongegrond verklaard.

2. Arrest T‑381/15

36 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 juli 2015, heeft IMG beroep tot nietigverklaring van het besluit van 8 mei 2015 en tot vergoeding van de door dat besluit veroorzaakte schade ingesteld.

37 De Commissie heeft een exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen dat beroep opgeworpen, op grond dat het besluit van 8 mei 2015 geen voor beroep vatbare handeling was, met name omdat het geen bindende rechtsgevolgen had.

38 Bij beschikking van 29 januari 2016 heeft het Gerecht deze exceptie gevoegd met de zaak ten gronde.

39 Bij arrest van 2 februari 2017, IMG/Commissie (T‑381/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:57 ; hierna: „arrest T‑381/15”), heeft het Gerecht vastgesteld dat niet meer hoefde te worden beslist op een deel van het beroep van IMG en heeft het dit beroep voor het overige verworpen.

40 In de punten 41 tot en met 53 en 75 van dat arrest heeft het Gerecht allereerst geoordeeld dat het besluit van 8 mei 2015 bindende rechtsgevolgen in het leven had geroepen, voor zover IMG daarbij de mogelijkheid was ontnomen om nieuwe taken tot uitvoering van de begroting toegewezen te krijgen volgens de methode van indirect beheer door een internationale organisatie, zoals voorzien in artikel 58, lid 1, van het financieel reglement van 2012, en dat het beroep tot nietigverklaring van IMG dus ontvankelijk was. Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 76 tot en met 160 van dat arrest de acht door IMG aangevoerde middelen afgewezen en het beroep bijgevolg ongegrond verklaard. In dat verband heeft het Gerecht met name in essentie geoordeeld dat het besluit van 8 mei 2015 weliswaar niet zeer nauwkeurig en gedetailleerd was gemotiveerd, maar moest worden begrepen en getoetst met het oog op de drie in punt 27 van het onderhavige arrest genoemde feitelijke en juridische gegevens, die de Commissie aan IMG ter kennis had gebracht ter rechtvaardiging van haar twijfels over de hoedanigheid van internationale organisatie van deze entiteit. Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 170 tot en met 173 van datzelfde arrest de vordering tot schadevergoeding van IMG afgewezen.

3. Arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P

41 Bij twee op 11 april 2017 ingestelde hogere voorzieningen heeft IMG het Hof verzocht de arresten T‑29/15 en T‑381/15 te vernietigen en de zaken af te doen door de besluiten van 16 december 2014 en 8 mei 2015 nietig te verklaren en de Unie te veroordelen tot vergoeding van de door dat tweede besluit veroorzaakte schade.

42 De Commissie concludeert tot volledige afwijzing van deze twee hogere voorzieningen en heeft twee parallelle incidentele hogere voorzieningen ingesteld, waarin zij het Hof met name verzocht de arresten T‑29/15 en T‑381/15 te vernietigen voor zover daarbij haar excepties van niet-ontvankelijkheid waren verworpen, en de zaken af te doen door de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren.

43 Bij het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P heeft het Hof in de eerste plaats de twee incidentele hogere voorzieningen van de Commissie afgewezen op grond dat het Gerecht geen blijk had gegeven van de door die instelling aangevoerde onjuiste rechtsopvattingen door te oordelen dat de twee beroepen van IMG ontvankelijk waren, aangezien zij betrekking hadden op handelingen die beoogden bindende rechtsgevolgen in het leven te roepen die de belangen van IMG konden aantasten door haar rechtspositie aanmerkelijk te wijzigen.

44 Het Hof heeft in de punten 55 tot en met 60 van het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P immers vastgesteld dat het besluit van 16 december 2014 een financieringsbesluit op grond van artikel 84 van het financieel reglement van 2012 vormde, dat tot doel had om een eerder besluit te wijzigen, teneinde een taak tot uitvoering van de begroting van de Unie die voorheen aan IMG was toevertrouwd, aan een derde entiteit toe te vertrouwen. Zij heeft er ook op gewezen dat dit financieringsbesluit tot gevolg had dat IMG de juridische hoedanigheid van met deze taak belaste entiteit werd ontnomen en derhalve iedere mogelijkheid verloor om in de toekomst met de Unie een delegatieovereenkomst voor die taak te sluiten in het kader waarvan een juridische verbintenis in de zin van de artikelen 85 en 86 van die verordening tot stand zou komen.

45 Voorts heeft het Hof in de punten 61 tot en met 63 van dat arrest vastgesteld dat het besluit van 8 mei 2015 verbood dat er met IMG enige andere delegatieovereenkomst voor indirect beheer van de begroting van de Unie zou worden gesloten „totdat er volstrekte zekerheid bestond over [haar status] als internationale organisatie”, dat de betrokkene daardoor elke reële kans werd ontnomen om in die hoedanigheid met taken tot uitvoering van de begroting te worden belast, en dat uit de rechtspraak bleek dat dit gevolg moet worden beschouwd als een juridisch bindend gevolg van dat besluit, zoals het Gerecht terecht heeft geoordeeld.

46 In de tweede plaats heeft het Hof in de punten 84 tot en met 97 van dat arrest de middelen van de twee hogere voorzieningen aanvaard waarmee IMG het Gerecht verweet te hebben geoordeeld dat de Commissie geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en geen kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door de besluiten van 16 december 2014 en 8 mei 2015 te rechtvaardigen op grond dat er twijfel bestond over haar hoedanigheid van internationale organisatie in de zin van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012.

47 In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat het Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door enkel te stellen dat de door IMG aangevoerde argumenten en bewijzen niet afdeden aan de twijfels die de Commissie had over de status van IMG als internationale organisatie, in plaats van de rechtmatigheid van de besluiten van 16 december 2014 en 8 mei 2015 te toetsen aan het begrip „internationale organisatie” in de zin van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012, die in dit verband spreken van „internationale publiekrechtelijke organisaties die zijn opgericht bij intergouvernementele overeenkomsten”.

48 In die context heeft het Hof met name opgemerkt dat geen van de drie in punt 27 van het onderhavige arrest genoemde elementen op rechtmatige wijze twijfel kon doen rijzen over de hoedanigheid van internationale organisatie van IMG, aangezien zij alleen betrekking hadden op de hoedanigheid van vijf staten die volgens IMG deel uitmaken of deel uitmaakten van haar leden, alsmede op de bevoegdheden van de personen die deze staten hebben vertegenwoordigd bij de ondertekening van haar oprichtingsakte, en niet op alle staten die lid zijn van IMG of over haar eigen hoedanigheid.

49 In de derde en laatste plaats heeft het Hof in de punten 98 tot en met 106 van het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P geoordeeld, ten eerste, dat de vaststelling van de onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht met zich meebracht dat de arresten T‑29/15 en T‑381/15 in hun geheel moesten worden vernietigd, ten tweede, dat de twee gedingen in staat van wijzen waren voor zover IMG verzocht om nietigverklaring van de besluiten van 16 december 2014 en 8 mei 2015, ten derde, dat die twee besluiten op dezelfde wijze onrechtmatig waren als de arresten T‑29/15 en T‑381/15, zodat ook zij in hun geheel nietig moesten worden verklaard, en, ten vierde, dat de vordering tot vergoeding van de schade die IMG als gevolg van het besluit van 8 mei 2015 heeft geleden daarentegen niet in staat van wijzen was en dus moest worden terugverwezen naar het Gerecht.

4. Beschikking C‑183/17 P-INT

50 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 10 januari 2020, heeft IMG het Hof verzocht om de punten 1 tot en met 3 van het dictum van het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P, gelezen in samenhang met de punten 91 tot en met 105 van dat arrest, aldus uit te leggen dat de Commissie niet meer mocht twijfelen aan de status van IMG als internationale organisatie in de zin van de financiële regelgeving van de Unie.

51 Bij beschikking van 9 juni 2020, International Management Group/Commissie (C‑183/17 P-INT, EU:C:2020:507 ; hierna: „beschikking C‑183/17 P-INT”), heeft het Hof dit verzoek om uitlegging kennelijk niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking had op een punt waarover in dat arrest geen uitspraak is gedaan. In het bijzonder heeft het Hof in de punten 22 en 23 van die beschikking in essentie aangegeven dat het weliswaar had vastgesteld dat de twijfel over de hoedanigheid van internationale organisatie van IMG die de Commissie koesterde op basis van een reeks elementen die geen grond voor dergelijke twijfel konden vormen, onjuist was, maar dat het zich geenszins had uitgesproken over de vraag of, op basis van een analyse waarbij geen blijk wordt gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante feitelijke en juridische gegevens, moest worden aangenomen of, integendeel, moest worden uitgesloten dat de belanghebbende een dergelijke hoedanigheid bezat.

D. Gedingen in eerste aanleg

1. Zaak T‑381/15 RENV

52 Na de uitspraak van het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P heeft het Gerecht partijen verzocht om schriftelijke opmerkingen in te dienen en hun vervolgens schriftelijk te beantwoorden vragen gesteld, waarop zij binnen de daartoe gestelde termijnen hebben geantwoord. Het heeft hen ook gehoord tijdens een pleitzitting op 12 maart 2020.

53 Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de in punt 49 van het onderhavige arrest bedoelde vordering tot schadevergoeding afgewezen.

54 In de eerste plaats heeft het Gerecht in de punten 49 tot en met 68 van het bestreden arrest in essentie geoordeeld dat deze vordering, zoals verduidelijkt door IMG in haar schriftelijke opmerkingen naar aanleiding van de gedeeltelijke terugverwijzing van de zaak door het Hof, niet-ontvankelijk was voor zover zij strekte tot vergoeding van een reeks schadeposten die ofwel boven op de schade in het inleidend verzoekschrift kwam, ofwel ten opzichte daarvan van aard was veranderd. In het bijzonder heeft deze rechter de vorderingen in dat verzoekschrift niet-ontvankelijk verklaard waarmee IMG vergoeding in natura, in de vorm van bevelen tot handelen en publieke verklaringen, gepaard met vertragingsrente, wenste te verkrijgen van verschillende soorten materiële schade die zij stelde te hebben geleden ten gevolge van het besluit van 8 mei 2015. Voorts heeft het Gerecht een vordering van IMG tot vergoeding van immateriële schade ten belope van 10 miljoen EUR – in plaats van het in het inleidend verzoekschrift gevorderde symbolische bedrag van 1 EUR – niet-ontvankelijk verklaard.

55 De schadevordering is daarentegen wel ontvankelijk verklaard voor zover zij betrekking had op bepaalde materiële schade en op de immateriële schade waarvan IMG in voornoemd verzoekschrift vergoeding had gevorderd.

56 In de tweede plaats heeft het Gerecht in de punten 75 tot en met 93 van het bestreden arrest in essentie geoordeeld dat het besluit van 8 mei 2015 weliswaar onrechtmatig was om de door het Hof in het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P uiteengezette redenen, maar niet een rechtsregel had geschonden die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen.

57 In dat verband heeft het Gerecht in de punten 76 tot en met 88 van dat arrest het betoog van IMG ongegrond verklaard dat moest worden geoordeeld dat de bepalingen van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012, in strijd waarmee dat besluit was vastgesteld, in het licht van bepaalde regels van internationaal publiekrecht betreffende het in die bepalingen gehanteerde begrip „internationale organisatie” aldus moesten worden uitgelegd dat zij ertoe strekten entiteiten die de Commissie de hoedanigheid van internationale organisatie heeft toegekend het recht te verlenen als zodanig erkend te blijven.

58 Zo heeft het Gerecht in de punten 89 tot en met 93 van het bestreden arrest ook het betoog van IMG ongegrond verklaard dat de onrechtmatigheid van het besluit van 8 mei 2015, zoals vastgesteld door het Hof in het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P, moest worden aangemerkt als een schending van een rechtsregel die voortvloeit uit het beginsel van behoorlijk bestuur en ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, te weten de verplichting voor de Commissie om haar situatie en haar eventuele hoedanigheid van internationale organisatie zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken in het licht van de relevante bepalingen van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012.

59 Om tot die slotsom te komen heeft het Gerecht zich gebaseerd op drie reeksen overwegingen. Om te beginnen heeft het opgemerkt dat uit vaste rechtspraak van het Gerecht volgt dat het beginsel van behoorlijk bestuur, dat thans is verankerd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), als zodanig geen rechten toekent aan particulieren, behalve wanneer het de uitdrukking vormt van specifieke rechten, zoals het recht van particulieren om hun zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instanties van de Unie te laten behandelen. Vervolgens heeft het in herinnering gebracht dat uit de juridische beoordelingen in het bestreden arrest bleek dat de hoedanigheid van internationale organisatie van IMG in de zin van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012 rechtmatig in twijfel kon worden getrokken door de Commissie, zodat deze instelling niet op goede gronden kon worden verweten dat zij geen nieuwe delegatieovereenkomsten voor indirect beheer met deze entiteit had gesloten. Tot slot heeft het Gerecht uiteengezet dat IMG, los van dat argument, niet had onderbouwd waarom de onrechtmatigheid die het Hof ertoe heeft gebracht het besluit van 8 mei 2015 nietig te verklaren, een schending zou vormen van de op de Commissie rustende verplichting om haar situatie onpartijdig te onderzoeken in het licht van alle relevante informatie.

60 In de derde en laatste plaats heeft het Gerecht in de punten 94 tot en met 97 van het bestreden arrest in essentie geoordeeld dat de door IMG aangevoerde schending van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012 hoe dan ook niet voldoende gekwalificeerd was, omdat de betrokkene niet had aangetoond dat de Commissie over geen enkele beoordelingsmarge beschikte bij de tenuitvoerlegging van die regelgevingen.

61 Op basis van deze overwegingen heeft het Gerecht in de punten 98 tot en met 101 van het bestreden arrest geoordeeld dat de schadevordering van IMG in haar geheel moest worden afgewezen.

2. Zaak T‑645/19

62 Parallel aan de procedure in zaak T‑381/15 RENV hebben de Commissie en IMG een briefwisseling gevoerd over de uitvoering van het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P. Uit deze briefwisseling blijkt dat de Commissie aanvankelijk van mening was dat de nietigverklaring van de besluiten van 16 december 2014 en 8 mei 2015 was gebaseerd op het ontbreken van motivering van die besluiten, terwijl IMG van mening was dat de nietigverklaring ten gronde van die besluiten tot gevolg had dat de Commissie haar status als internationale organisatie in de zin van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012 moest erkennen.

63 In het kader van deze briefwisseling heeft de Commissie IMG op 18 juli 2019 een brief gestuurd die in punt 31 van de bestreden beschikking, dat niet voor het Gerecht wordt betwist, als volgt is omschreven:

„Bij brief van 18 juli 2019 […] heeft de Commissie om te beginnen betoogd dat het Hof in [het] arrest [C‑183/17 P en C‑184/17 P] niet had geconcludeerd dat [IMG] een internationale organisatie was, zodat de tenuitvoerlegging van dat arrest niet ‚de automatische erkenning van IMG als internationale organisatie […], maar de herbeoordeling van haar juridische status in het licht van de beschikbare informatie en de toepasselijke financiële regels’ vereiste. De Commissie herhaalde vervolgens haar verzoek aan [IMG] om de in [haar] brief van 6 mei 2019 […] vermelde documenten over te leggen en preciseerde dat zij zich, indien [IMG] dat niet zou doen, rechtstreeks zou wenden tot de staten die IMG als haar leden beschouwt. Tot slot heeft de Commissie herhaald dat de beoordeling van de status van [IMG] als internationale organisatie een kwestie was die aan de tenuitvoerlegging van [het] arrest [C‑183/17 P en C‑184/17 P] voorafging, ook voor zover daarbij het besluit van 16 december 2014 nietig was verklaard.”

64 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 september 2019, heeft IMG beroep ingesteld tot nietigverklaring van de brief van 18 juli 2019, op grond dat de Commissie niet gerechtigd was om haar status als internationale organisatie opnieuw te beoordelen of om haar leden te verzoeken informatie daarover te verstrekken. Daarnaast heeft IMG verzocht om vergoeding van, ten eerste, de immateriële schade die zij door die brief zou hebben geleden, ten tweede, verschillende materiële schadeposten die, hoewel zij voortvloeien uit het besluit van 8 mei 2015, door die brief zouden zijn bestendigd, en, ten derde, de schade die zij zou hebben geleden door het besluit van 16 december 2014, maar alleen voor zover deze schade ook door die brief zou zijn bestendigd.

65 Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht dit beroep verworpen. Wat de vordering tot nietigverklaring van de brief van 18 juli 2019 betreft, heeft het in de punten 45 tot en met 76 van die beschikking geoordeeld dat deze vordering niet-ontvankelijk was, in essentie op grond dat die brief een voorbereidende maatregel was voor het besluit dat de Commissie moest nemen om uitvoering te geven aan het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P.

66 Wat de vordering tot vergoeding van de door de brief van 18 juli 2019 veroorzaakte schade betreft, heeft het Gerecht geoordeeld dat deze kennelijk niet-ontvankelijk was om drie redenen, te weten, ten eerste, het nauwe verband tussen de door IMG aangevoerde immateriële schade en de vordering tot nietigverklaring van die brief, die zelf niet-ontvankelijk was (punten 80 en 81 van de bestreden beschikking), ten tweede, het bestaan van een situatie van litispendentie voortvloeiende uit het verband tussen een deel van de door IMG aangevoerde materiële schade en de in zaak T‑381/15 RENV aan de orde zijnde schade (punten 82‑85 van deze beschikking), en, ten derde, het gebrek aan duidelijkheid en nauwkeurigheid in de memories van IMG met betrekking tot de andere materiële schade waarvan vergoeding was gevorderd (punten 86‑93 van die beschikking).

III. Conclusies van partijen en procedure bij het Hof

A. Conclusies van partijen

67 Met haar hogere voorziening in zaak C‑619/20 P verzoekt IMG het Hof:

  • de bestreden beschikking te vernietigen;

  • zaak T‑645/19 terug te verwijzen naar het Gerecht, en

  • de Commissie te verwijzen in de kosten, zowel die in eerste aanleg als die in hogere voorziening.

68 Met haar hogere voorziening in zaak C‑620/20 P verzoekt IMG het Hof:

  • het bestreden arrest te vernietigen;

  • de zaak zelf af te doen door de Unie te veroordelen tot vergoeding van de door het besluit van 8 mei 2015 veroorzaakte schade, en

  • de Commissie te verwijzen in de kosten, zowel die in eerste aanleg als die in hogere voorziening.

69 De Commissie verzoekt het Hof in beide zaken de hogere voorziening af te wijzen en IMG te verwijzen in de kosten.

B. Procedure bij het Hof

70 Op 16 juni 2021, dus na de sluiting van de schriftelijke behandeling in elk van de twee onderhavige zaken, heeft de Commissie het Hof ervan in kennis gesteld dat zij IMG bij brief van 8 juni 2021 (hierna: „brief van 8 juni 2021”) de definitieve beoordeling van haar status had meegedeeld, die zij had verricht met het oog op de tenuitvoerlegging van het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P. De Commissie preciseerde dat uit die beoordeling, die was opgenomen in een document met als opschrift „Eindbeoordeling van de juridische status van [IMG] om in aanmerking te komen voor indirect beheer”, bleek dat IMG niet als internationale organisatie in de zin van de financiële regelgevingen van 2002, 2012 en 2018 kon worden aangemerkt en dat haar dus geen taken ter uitvoering van de begroting in die hoedanigheid konden worden toevertrouwd. De Commissie heeft ook uiteengezet, in essentie, dat die beoordeling moest worden geacht met terugwerkende kracht te gelden vanaf de besluiten van 16 december 2014 en 8 mei 2015, zodat zij, wat zaak C‑619/20 P respectievelijk zaak C‑620/20 P betreft, tot gevolg had of kon hebben dat het geding zonder voorwerp raakte of dat IMG haar procesbelang verloor.

71 In antwoord op een vraag van het Hof heeft de Commissie aangegeven dat zij met het aandragen van deze informatie beoogde in elk van die zaken een nieuw middel voor te dragen in de zin van artikel 127, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat overeenkomstig artikel 190, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op hogere voorzieningen.

72 Overeenkomstig artikel 127, lid 2, van dat reglement is aan IMG een termijn gesteld om een standpunt in te nemen over dit betoog van de Commissie, hetgeen zij tijdig heeft gedaan.

IV. Hogere voorzieningen

73 Gelet op de samenhang tussen de twee onderhavige zaken, dienen zij, de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal en partijen gehoord, overeenkomstig artikel 54 van het Reglement voor de procesvoering te worden gevoegd voor het arrest.

A. Voorwerp van de gedingen en procesbelang

1. Argumenten van partijen

74 Ter ondersteuning van het betoog in de punten 70 en 71 van het onderhavige arrest heeft de Commissie de brief van 8 juni 2021 overgelegd, met als bijlage het in punt 70 genoemde document „Eindbeoordeling van de juridische status van [IMG] om in aanmerking te komen voor indirect beheer”.

75 Uit dit document blijkt in de eerste plaats dat de in het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P bedoelde bepalingen van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012 in de loop van de procedure die tot dat arrest heeft geleid zijn vervangen door nieuwe bepalingen van het financieel reglement van 2018, waarmee volgens de Commissie rekening moet worden gehouden bij de voor de tenuitvoerlegging van dat arrest benodigde nieuwe beoordeling van de situatie en de juridische hoedanigheid van IMG.

76 In de tweede plaats is de Commissie van mening dat de bepalingen van het financieel reglement van 2018 die voorzien in de mogelijkheid om taken tot uitvoering van de begroting toe te vertrouwen aan internationale organisaties die in het leven zijn geroepen bij „internationale overeenkomsten”, aldus moeten worden uitgelegd dat, ten eerste, zij dezelfde betekenis hebben als de bepalingen in de financiële regelgevingen van 2002 en 2012 waarin wordt verwezen naar internationale organisaties die zijn opgericht bij „intergouvernementele overeenkomsten”, en dat, ten tweede, de twee in deze bepalingen aangehaalde begrippen op dezelfde manier verwijzen naar verdragen die formeel zijn gesloten tussen meerdere staten, die daarbij zijn vertegenwoordigd door personen die op geldige wijze zijn gemachtigd om hun instemming over te brengen.

77 In de derde plaats geeft de Commissie daarin aan dat zij met het oog op de tenuitvoerlegging van het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P elk van de staten die volgens IMG lid van haar zijn of zijn geweest, heeft gevraagd of deze entiteit een internationale organisatie vormde waarvan zij lid waren of waren geweest, en of zij de internationale overeenkomst tot oprichting van die internationale organisatie, alsook elk ander in dit verband relevant document, konden overleggen.

78 In de vierde plaats stelt de Commissie daarin in wezen dat uit de antwoorden van die staten blijkt dat geen van hen erkent overeenkomstig de vormvereisten een internationale overeenkomst te hebben gesloten tot oprichting van IMG als internationale organisatie waarvan zij lid zou zijn. Uit deze antwoorden blijkt immers dat de verschillende staten waarvan vaststaat dat zij ofwel de oprichtingsakte of de statuten van IMG hebben ondertekend, ofwel hebben deelgenomen aan de vergadering waarop zij is opgericht, ofwel deel hebben uitgemaakt van haar bestuurscomité of haar hebben gefinancierd, deze entiteit in de loop van 1994 hebben opgericht via een politiek en juridisch niet-bindend document, als specifiek en tijdelijk internationaal instrument voor de coördinatie van de financiering van de wederopbouw van infrastructuur in Bosnië en Herzegovina.

79 In de vijfde plaats concludeert de Commissie daarin dat, gelet op deze gegevens, de verschillende opmerkingen die IMG op dit punt heeft ingediend en de beoordeling die de Commissie daarvan heeft gemaakt, niet is aangetoond dat deze entiteit als internationaalrechtelijke organisatie is opgericht bij een overeenkomst die is gesloten tussen ten minste twee daartoe rechtsgeldig vertegenwoordigde staten, ook al bestaat zij inmiddels meer dan twintig jaar en heeft zij haar activiteiten sinds haar oprichting aanzienlijk uitgebreid. Bijgevolg konden aan die entiteit geen taken tot uitvoering van de begroting worden toevertrouwd op grond van de bepalingen van de financiële regelgevingen van 2002, 2012 en 2018, die het mogelijk maken dergelijke taken toe te vertrouwen aan internationale organisaties.

80 IMG voert aan dat het betoog van de Commissie ongegrond is.

2. Beoordeling door het Hof

81 Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet iedere natuurlijke of rechtspersoon die een hogere voorziening instelt, net zoals wanneer hij een beroep tot nietigverklaring instelt, een procesbelang hebben, waarvan het bestaan moet worden beoordeeld aan de hand van het voorwerp van die hogere voorziening of dat beroep alsmede de datum waarop het is ingesteld. Niet-naleving van dit essentiële vereiste vormt een middel van niet-ontvankelijkheid van openbare orde dat in elke stand van het geding ambtshalve door de Unierechter kan worden opgeworpen (zie in die zin arresten van 3 september 2009, Moser Baer India/Raad, C‑535/06 P, EU:C:2009:498, punt 24 , en  21 januari 2021, Duitsland/Esso Raffinage, C‑471/18 P, EU:C:2021:48, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82 Voorts moet dit procesbelang, net zoals het voorwerp van het geding zelf, blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing. Bijgevolg kan het verdwijnen van dit belang of dit voorwerp in de loop van het geding de Unierechter ertoe brengen om, zo nodig ambtshalve, vast te stellen dat er geen uitspraak meer hoeft te worden gedaan (zie in die zin arresten van 19 oktober 1995, Rendo e.a./Commissie, C‑19/93 P, EU:C:1995:339, punt 13 ; 3 september 2009, Moser Baer India/Raad, C‑535/06 P, EU:C:2009:498, punt 24 , en  4 september 2018, ClientEarth/Commissie, C‑57/16 P, EU:C:2018:660, punt 43 ).

83 Ten slotte veronderstelt zowel het bestaan als het voortbestaan van procesbelang dat de uitkomst van het beroep of de hogere voorziening in het voordeel kan zijn van de natuurlijke of rechtspersoon die het beroep of de hogere voorziening heeft ingesteld (zie in die zin arresten van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punten 61‑64 , en  4 september 2018, ClientEarth/Commissie, C‑57/16 P, EU:C:2018:660, punt 43 ). Deze vraag moet in ieder geval concreet worden beoordeeld (zie in die zin arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punt 65 ).

84 In casu wordt in de eerste plaats niet betwist dat de onderhavige hogere voorzieningen op het tijdstip waarop zij werden ingesteld een voorwerp hadden en dat IMG een procesbelang had. De Commissie betoogt echter dat dit voorwerp en dit belang in de loop van de procedure zijn verdwenen als gevolg van haar in de brief van 8 juni 2021 vervatte besluit om IMG niet aan te merken als internationale organisatie in de zin van de financiële regelgevingen van 2002, 2012 en 2018, in het licht van de definitieve beoordeling van haar status die de Commissie heeft verricht ter uitvoering van het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P.

85 In de tweede plaats vormt dit besluit het eindpunt van een beoordelingsproces waarvan het beginpunt de in punt 63 van het onderhavige arrest vermelde brief van 18 juli 2019 is, waarvan IMG nietigverklaring vordert. Bovendien is dat besluit, zoals blijkt uit de in de punten 76 tot en met 78 van het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P samengevatte argumenten van de Commissie, gebaseerd op een samenstel van gegevens die deze instelling in het kader van het betrokken beoordelingsproces heeft verzameld. Ten slotte hebben het beroep in zaak T‑645/19, dat IMG tegen die brief heeft ingesteld, en de hogere voorziening in zaak C‑619/20 P, die zij heeft ingesteld na de verwerping van dat beroep bij de bestreden beschikking, met name tot doel om de mogelijkheid voor de Commissie om een dergelijk beoordelingsproces te starten, te betwisten, zoals blijkt uit punt 64 van voornoemd arrest.

86 Deze omstandigheden, in hun geheel beschouwd, laten niet het oordeel toe dat deze hogere voorziening zonder voorwerp is geraakt of dat IMG haar procesbelang heeft verloren, aangezien de uitkomst van die hogere voorziening nog steeds in haar voordeel kan zijn. Indien na afloop van het door het Hof te verrichten onderzoek blijkt dat de hogere voorziening gegrond is en dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd, zou deze vernietiging er immers toe leiden dat de brief van 18 juli 2019 verdwijnt uit de rechtsorde en zou zij, gelet op het verband tussen deze brief en die van 8 juni 2021, gevolgen kunnen hebben voor de rechtmatigheid van die tweede brief, ten aanzien waarvan beide partijen hebben aangegeven dat deze door IMG wordt betwist in het kader van een beroep dat ter griffie van het Gerecht is ingeschreven onder nummer T‑509/21 en dat nog aanhangig was bij die rechterlijke instantie op de datum waarop de onderhavige hogere voorzieningen werden ingesteld.

87 In de derde en laatste plaats kan de brief van 8 juni 2021, zoals zij door de Commissie is overgelegd, geen enkele invloed hebben op het voorwerp van de hogere voorziening in zaak C‑620/20 P of op het procesbelang van IMG in dat kader.

88 Deze hogere voorziening en het daaraan voorafgaande beroep in zaak T‑381/15 RENV hebben immers betrekking op de vergoeding van de immateriële en materiële schade die IMG stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van 8 mei 2015, waarbij de Commissie haar, zoals is vermeld in punt 31 van het onderhavige arrest, in kennis had gesteld van haar besluit om met haar geen nieuwe delegatieovereenkomst meer te sluiten overeenkomstig de bepalingen van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012, op grond waarvan internationale organisaties kunnen worden belast met taken tot uitvoering van de begroting, omdat twijfel bestond over haar hoedanigheid van internationale organisatie in de zin van die bepalingen.

89 Aangezien het Hof, zoals volgt uit de punten 46 tot en met 49 en 51 van het onderhavige arrest, in het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P heeft vastgesteld dat dit besluit onrechtmatig was omdat de redenering die de Commissie tot die twijfel had gebracht, feitelijk en juridisch ongegrond is, en aangezien de rechtsoverwegingen die deze vaststelling onderbouwen, overeenkomstig vaste rechtspraak (arresten van 14 september 1999, Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., C‑310/97 P, EU:C:1999:407, punt 54 , en  19 april 2012, Artegodan/Commissie, C‑221/10 P, EU:C:2012:216, punt 87 ) gezag van gewijsde hebben omdat zij de noodzakelijke ondersteuning van het dictum van dat arrest tot nietigverklaring vormen, kan de vraag of dat onrechtmatige besluit immateriële en materiële schade heeft kunnen veroorzaken ten aanzien waarvan IMG een belang heeft om schadevergoeding te vorderen, niet worden beïnvloed door de omstandigheid dat de Commissie, in een zes jaar later genomen besluit dat is gebaseerd op een andere juridische en feitelijke beoordeling, tot de slotsom is gekomen dat IMG niet kan worden beschouwd als een internationale organisatie. De onrechtmatigheid van een handeling of een gedraging die tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kan leiden, moet immers in het kader van een beroep tot schadevergoeding worden beoordeeld in het licht van de juridische en feitelijke elementen die ten tijde van de vaststelling van die handeling of gedraging bestonden (arrest van 10 september 2019, HTTS/Raad, C‑123/18 P, EU:C:2019:694, punt 39 ).

90 Uit het voorgaande volgt dat het betoog van de Commissie betreffende het verdwijnen van het voorwerp van de onderhavige hogere voorzieningen of het verlies van procesbelang van IMG ongegrond is.

B. Hogere voorziening in zaak C‑619/20 P

91 Ter ondersteuning van haar vorderingen voert IMG twee middelen aan, te weten dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, ten eerste, haar verzoek tot nietigverklaring van de brief van 18 juli 2019 (punten 43‑76 van de bestreden beschikking) niet-ontvankelijk te verklaren, en, ten tweede, haar vordering tot vergoeding van de schade die zij door die brief zou hebben geleden (punten 77‑93 van die beschikking) kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren.

1. Eerste middel

a) Argumenten van partijen

92 IMG betoogt dat de redenering naar aanleiding waarvan het Gerecht heeft geoordeeld dat de brief van 18 juli 2019 geen voor beroep tot nietigverklaring vatbare handeling vormde, blijk geeft van meerdere onjuiste rechtsopvattingen.

93 Die brief bevatte immers een definitief besluit van de Commissie om uitvoering te geven aan het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P door een nieuwe beoordeling van de hoedanigheid van IMG te verrichten met het oog op de bepalingen van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012, in het licht van door de betrokkene te verstrekken aanvullende gegevens of, bij gebreke daarvan, gegevens van de door haar als haar huidige of voormalige leden voorgestelde staten. Een dergelijk expliciet besluit gaat impliciet maar noodzakelijkerwijs gepaard met een besluit om dit arrest niet ten uitvoer te leggen door IMG weer te plaatsen in de situatie als – met name door de Commissie – erkende internationale organisatie, waarin zij zich vóór de vaststelling van de twee door het Hof nietig verklaarde handelingen bevond.

94 Door niet te erkennen dat die besluiten vatbaar zijn voor beroep, heeft het Gerecht allereerst blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te weigeren de schending door de Commissie van artikel 266, eerste alinea, VWEU te veroordelen. Op grond van die bepaling zijn de instellingen van de Unie gehouden om, in geval van nietigverklaring van een door hen vastgestelde handeling, de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest waarbij die nietigverklaring is uitgesproken. Meer in het bijzonder wordt in de punten 53 tot en met 59, 61 tot en met 66, 68 tot en met 70 en 73 tot en met 76 van de bestreden beschikking voorbijgegaan aan het gezag van gewijsde van het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P, waarvan de doorslaggevende overwegingen (punten 92‑96 en 104) doen blijken dat de Commissie IMG terug moest plaatsen in haar eerdere situatie als erkende internationale organisatie in de zin van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012.

95 Vervolgens heeft het Gerecht, door voorbij te gaan aan het feit dat deze erkenning voor IMG verworven blijft, tenzij haar leden haar status wijzigen of haar opheffen, verschillende regels van internationaal publiekrecht inzake het in die regelgevingen gehanteerde begrip „internationale organisatie” geschonden, die, gelet op de voorrang ervan op het afgeleide Unierecht, zowel door het Gerecht, als door de Commissie in het kader van de tenuitvoerlegging van het arrest C-183/17 P en C-184/17 P, in acht moeten worden genomen.

96 Ten slotte heeft het Gerecht de beginselen die zijn ontwikkeld in de vaste rechtspraak van het Hof met betrekking tot het begrip „voor beroep vatbare handeling” onjuist toegepast door de brief van 18 juli 2019 niet als zodanig aan te merken, ondanks de bewoordingen van die brief, de context waarin deze tot stand is gekomen en de rechtsgevolgen van de daarin vervatte uitdrukkelijke en stilzwijgende besluiten.

97 De Commissie voert aan dat het middel ongegrond is.

b) Beoordeling door het Hof

98 Op grond van artikel 263, eerste alinea, VWEU kan beroep tot nietigverklaring worden ingesteld tegen elke door de instellingen, organen of instanties van de Unie vastgestelde bepaling of maatregel, ongeacht de vorm, waarmee wordt beoogd bindende rechtsgevolgen in het leven te roepen die de belangen van een natuurlijke of rechtspersoon kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (arrest van 31 januari 2019, International Management Group/Commissie, C‑183/17 P en C‑184/17 P, EU:C:2019:78, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

99 Om in een bepaald geval vast te stellen of de bestreden handeling beoogt bindende rechtsgevolgen in het leven te roepen, moet in de eerste plaats, zoals volgt uit vaste rechtspraak van het Hof, worden gelet op de wezenlijke inhoud ervan en moeten de gevolgen ervan worden beoordeeld aan de hand van objectieve criteria, zoals de inhoud van de betrokken handeling, waarbij in voorkomend geval rekening moet worden gehouden met de context waarin zij is vastgesteld en met de bevoegdheden van de instelling, het orgaan of de instantie van de Unie waardoor die handeling is vastgesteld. Deze bevoegdheden moeten zelf niet op een abstracte manier worden opgevat, maar als factoren die licht kunnen werpen op de concrete analyse van de inhoud van die handeling, welke analyse essentieel en onmisbaar is (arrest van 21 januari 2021, Duitsland/Esso Raffinage, C‑471/18 P, EU:C:2021:48, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

100 In de tweede plaats volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat wanneer de bestreden handeling, zoals in casu, is vastgesteld na de nietigverklaring van een eerdere handeling, rekening moet worden gehouden met de specifieke juridische kenmerken van een dergelijke situatie.

101 In dit verband volgt uit artikel 266 VWEU dat de instelling, het orgaan of de instantie waarvan de handeling nietig is verklaard, gehouden is de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest waarbij de nietigverklaring van die handeling is uitgesproken en, teneinde zich naar dat arrest te voegen en er volledig uitvoering aan te geven, niet alleen het dictum van dat arrest moet naleven maar ook de rechtsoverwegingen die de noodzakelijke ondersteuning ervan vormen, daar zij onontbeerlijk zijn om de precieze betekenis van het dictum te bepalen (arrest van 14 juni 2016, Commissie/McBride e.a., C‑361/14 P, EU:C:2016:434, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

102 Artikel 266 VWEU preciseert evenwel niet welke maatregelen de auteur van de nietig verklaarde handeling moet nemen om aan die verplichting te voldoen, zodat het aan deze auteur staat om die maatregelen te bepalen (zie in die zin arrest van 14 juni 2016, Commissie/McBride e.a., C‑361/14 P, EU:C:2016:434, punten 52 en 53 ), waarbij hij over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt ten aanzien van de keuze van die middelen, zolang wordt voldaan aan het dictum van het arrest waarbij die handeling nietig is verklaard en aan de rechtsoverwegingen die de noodzakelijke ondersteuning ervan vormen (zie in die zin arrest van 15 maart 2018, Deichmann, C‑256/16, EU:C:2018:187, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

103 In de derde en laatste plaats is het vaste rechtspraak dat in het geval van handelingen die in verschillende fasen van de procedure tot stand zijn gekomen, in beginsel alleen de maatregel die aan het einde van de procedure het standpunt van de bevoegde instelling, het bevoegde orgaan of de bevoegde instantie van de Unie definitief vastlegt, vatbaar is voor een beroep tot nietigverklaring, met uitsluiting van tussenmaatregelen die ertoe strekken die eindmaatregel voor te bereiden en in het bijzonder die welke een voorlopig standpunt uitdrukken (arresten van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, EU:C:1981:264, punten 10 en 20 , en  3 juni 2021, Hongarije/Parlement, C‑650/18, EU:C:2021:426, punten 43 en 44 ).

104 Een beroep tot nietigverklaring dat is gericht tegen een maatregel waarin een voorlopig standpunt kenbaar wordt gemaakt, zou de Unierechter immers kunnen nopen om punten te beoordelen waarover de bevoegde instelling, het bevoegde orgaan of de bevoegde instantie zich nog niet heeft kunnen uitspreken, hetgeen onverenigbaar zou zijn met het in het VWEU vastgelegde systeem van bevoegdheidsverdeling en rechtsmiddelen (zie in die zin arresten van 13 oktober 2011, Deutsche Post en Duitsland/Commissie, C‑463/10 P en C‑475/10 P, EU:C:2011:656, punt 51 , en  15 maart 2017, Stichting Woonlinie e.a./Commissie, C‑414/15 P, EU:C:2017:215, punt 45 ).

105 Zolang de onrechtmatigheden waarmee een tussenmaatregel mogelijk gepaard gaat, kunnen worden aangevoerd in het kader van het beroep tot nietigverklaring dat kan worden ingesteld tegen de eindmaatregel waartoe zij bijdraagt, biedt dit beroep de betrokkenen bovendien voldoende rechtsbescherming (zie in die zin arresten van 13 oktober 2011, Deutsche Post en Duitsland/Commissie, C‑463/10 P en C‑475/10 P, EU:C:2011:656, punten 53 en 54 , en  6 oktober 2021, Poggiolini/Parlement, C‑408/20 P, EU:C:2021:806, punt 43 ).

106 In casu is het Gerecht tot de conclusie gekomen dat de brief van 18 juli 2019, gelet op de inhoud ervan, zoals in herinnering gebracht in punt 63 van het onderhavige arrest, geen voor beroep tot nietigverklaring vatbare handeling was omdat het om een voorbereidende maatregel ging.

107 Meer in het bijzonder heeft deze rechter om te beginnen in de punten 51 en 52 van de bestreden beschikking geoordeeld dat die brief moest worden opgevat als uitdrukking van het standpunt van de Commissie dat het nodig was om gegevens te verkrijgen die haar in staat zouden stellen om de hoedanigheid van internationale organisatie van IMG in de zin van de toepasselijke bepalingen te beoordelen en haar definitieve standpunt daarover te bepalen teneinde te voldoen aan haar verplichting om uitvoering te geven aan het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P.

108 Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 54, 59 tot en met 69 en 71 tot en met 75 van de bestreden beschikking in wezen geoordeeld dat, gelet op de context waarin voornoemde brief was opgesteld, het dictum en de rechtsoverwegingen van het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P en de beoordelingsbevoegdheid waarover de Commissie beschikte om te voldoen aan haar verplichting om dat arrest ten uitvoer te leggen, de Commissie de mogelijkheid – en zelfs de verplichting – had om een nieuwe beoordeling te verrichten van de hoedanigheid van internationale organisatie van IMG in het licht van de toepasselijke bepalingen en om te dien einde te trachten de gegevens te verkrijgen die zij nodig achtte om haar definitieve standpunt daarover te kunnen bepalen.

109 Ten slotte heeft het Gerecht in punt 76 van de bestreden beschikking daaruit afgeleid dat de brief van 18 juli 2019 een voorbereidende maatregel vormde voor het besluit dat de Commissie diende te nemen ter uitvoering van het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P.

110 In dit verband moet met betrekking tot, in de eerste plaats, de in punt 94 van het onderhavige arrest samengevatte argumenten van IMG, worden opgemerkt dat het Gerecht, gelet op de in de punten 100 tot en met 102 hierboven in herinnering gebrachte beginselen uit de rechtspraak, geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen het, op de in punt 108 omschreven wijze, bepaalde welke rechtsgevolgen het in het kader van de analyse van de betwistbaarheid van de brief van 18 juli 2019 moest verbinden aan, ten eerste, het bestaan van het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P, ten tweede, de beoordelingsbevoegdheid waarover de Commissie beschikte om te voldoen aan haar verplichting om de voor de tenuitvoerlegging van dat arrest noodzakelijke maatregelen te nemen, en, ten derde, het gezag van gewijsde dat, zoals in herinnering gebracht in punt 89, toekomt zowel aan het dictum van dat arrest tot nietigverklaring als aan de rechtsoverwegingen die de noodzakelijke ondersteuning ervan vormen.

111 Zoals het Gerecht terecht heeft opgemerkt, volgt uit de punten 57 tot en met 59, 61 en 88 tot en met 90 van het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P duidelijk, ten eerste, dat de Commissie verplicht is om zich ervan te vergewissen dat de entiteiten waaraan zij taken tot uitvoering van de begroting heeft toevertrouwd of voornemens is toe te vertrouwen op grond van de bepalingen van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012 betreffende het indirecte beheer van de begroting van de Unie door internationale organisaties, een dergelijke hoedanigheid in de zin van die bepalingen hebben. Ten tweede is deze instelling, in geval van twijfel daaromtrent, verplicht om deze twijfel weg te nemen en alle noodzakelijke gegevens te verzamelen om haar besluit zowel juridisch als feitelijk te rechtvaardigen, rekening houdend met de rechtsgevolgen van dat besluit voor de betrokken entiteit.

112 Voorts blijkt duidelijk uit de punten 92 tot en met 97 en 104 van het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P, waarvan de inhoud in herinnering is gebracht in de punten 22 en 23 van beschikking C‑183/17 P-INT, dat in casu de door het Hof nietig verklaarde besluiten zowel juridisch als feitelijk niet gerechtvaardigd waren.

113 Gelet op deze beoordelingen en vaststellingen, die de onderbouwing vormen van het dictum van dat arrest, was de Commissie niet verplicht om IMG terug te plaatsen in de situatie als erkende internationale organisatie waarin IMG stelt zich te hebben bevonden, maar kon zij voldoen aan haar verplichting om uitvoering te geven aan het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P door procedurele maatregelen te nemen met als doel haar in staat te stellen de door het Hof vastgestelde onregelmatigheid te verhelpen en eventueel een nieuwe handeling vast te stellen ter vervanging van de besluiten die het Hof nietig had verklaard, nadat zij de gegevens had verkregen die zij nodig achtte om dat nieuwe besluit juridisch en feitelijk te onderbouwen.

114 Wat in de tweede plaats de in punt 96 van het onderhavige arrest samengevatte argumenten van IMG betreft, moet erop worden gewezen dat het Gerecht, gelet op de juridische gevolgen die het terecht had verbonden aan het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P, de feiten niet juridisch onjuist heeft gekwalificeerd toen het in punt 76 van de bestreden beschikking tot de slotsom kwam dat de brief van 18 juli 2019, gelet op de inhoud ervan, moest worden beschouwd als een voorbereidende maatregel waarin de Commissie een voorlopig standpunt heeft ingenomen over de hoedanigheid van internationale organisatie van IMG in de zin van de toepasselijke bepalingen.

115 Aangezien de bevoegde instelling voornemens was een beoordeling van die hoedanigheid te verrichten, kon een dergelijke maatregel immers met recht als voorbereidende maatregel worden aangemerkt in het licht van de in de punten 103 en 104 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte beginselen uit de rechtspraak.

116 Wat in de derde plaats de in punt 95 van het onderhavige arrest samengevatte argumenten van IMG betreft, moet worden vastgesteld dat deze betrekking hebben op de gevolgen die volgens IMG moeten worden verbonden aan bepaalde regels van internationaal publiekrecht inzake het begrip „internationale organisatie” in het kader van de beoordeling van haar eventuele hoedanigheid van internationale organisatie in de zin van de toepasselijke bepalingen, en dus op een kwestie waarvan de Commissie in haar brief van 18 juli 2019 had aangegeven dat zij deze wenste te beoordelen alvorens een definitief standpunt in te nemen. Gelet op de in de punten 104 en 105 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak kunnen dergelijke argumenten, zelfs als zij gegrond zouden zijn, er niet toe leiden dat die brief als vatbaar voor beroep wordt aangemerkt.

117 Om alle voorgaande redenen is het onderhavige middel ongegrond en moet het dus worden afgewezen.

2. Tweede middel

a) Argumenten van partijen

118 IMG voert om te beginnen aan dat, aangezien de vordering tot nietigverklaring van de brief van 18 juli 2019 ontvankelijk was, ook de vordering tot vergoeding van de door die brief veroorzaakte immateriële schade ontvankelijk was, anders dan het Gerecht in de punten 80 en 81 van de bestreden beschikking heeft geoordeeld.

119 Vervolgens is zij van mening dat de vordering tot vergoeding van de door het besluit van 8 mei 2015 veroorzaakte materiële schade evenmin niet-ontvankelijk kon worden verklaard wegens de situatie van litispendentie met zaak T‑381/15 RENV, zoals het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld in de punten 82 tot en met 85 van deze beschikking. Hoewel de schade in kwestie haar oorsprong vindt in dat besluit, werd daarop immers specifiek en uitsluitend gedoeld als de schade die door voornoemde brief werd bestendigd.

120 Ten slotte had de vordering tot vergoeding van de materiële schade die voortvloeit uit het besluit van 16 december 2014 op dezelfde wijze specifiek en uitsluitend betrekking op die schade voor zover deze werd bestendigd door de brief van 18 juli 2019, zodat het Gerecht ook blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door deze vordering in de punten 86 tot en met 93 van die beschikking niet-ontvankelijk te verklaren.

121 De Commissie is van mening dat dit middel deels ongegrond en voor het overige niet ter zake dienend is.

b) Beoordeling door het Hof

122 Wat in de eerste plaats het argument van IMG met betrekking tot de beoordeling van het Gerecht in de punten 80 en 81 van de bestreden beschikking betreft, kan worden volstaan met de vaststelling dat, terwijl IMG in wezen enkel stelt dat die beoordeling moet worden geacht blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting indien zou blijken dat de vordering tot nietigverklaring van de brief van 18 juli 2019 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, uit punt 117 van het onderhavige arrest blijkt dat het Gerecht deze vordering terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

123 Wat in de tweede plaats de vordering tot vergoeding van de materiële schade betreft die weliswaar voortvloeit uit het besluit van 8 mei 2015, maar die is bestendigd door de brief van 18 juli 2019, moet worden opgemerkt dat, zoals het Gerecht terecht in herinnering heeft gebracht in punt 82 van de bestreden beschikking, uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat een beroep tot nietigverklaring of tot schadevergoeding dat is ingesteld na een ander beroep tussen dezelfde partijen en waarin hetzelfde wordt gevorderd op basis van dezelfde middelen of grieven, niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens litispendentie (beschikking van 1 april 1987, Ainsworth e.a./Commissie, 159/84, 267/84, 12/85 en 264/85, EU:C:1987:172, punten 3 en 4 , en arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad, C‑376/15 P en C‑377/15 P, EU:C:2017:269, punt 29 ).

124 Het Gerecht heeft in de punten 83 tot en met 85 van de bestreden beschikking deze rechtspraak terecht toegepast op het onderhavige geval, aangezien de schadevordering van IMG is ingesteld na de vordering in zaak T‑381/15 RENV, waarin IMG tegenover dezelfde tegenpartij stond, met hetzelfde doel van schadevergoeding en met betrekking tot dezelfde materiële schade die weliswaar door de brief van 18 juli 2019 is bestendigd, maar die – volgens de belanghebbende zelf – voortvloeit uit het in die eerdere zaak aan de orde zijnde besluit.

125 Wat in de derde en laatste plaats het soortgelijke argument van IMG betreft over haar vordering tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door het besluit van 16 december 2014 en die is bestendigd door de brief van 18 juli 2019, volstaat het op te merken dat dit niet ter zake dienend is. Voor de niet-ontvankelijkverklaring van deze vordering heeft het Gerecht zich in de punten 91 tot en met 93 van de bestreden beschikking immers niet gebaseerd op inhoudelijke of procedurele overwegingen in verband met de aard of de oorsprong van de gestelde schade, maar op de niet-inachtneming van de in artikel 76, onder d), van zijn Reglement voor de procesvoering vervatte vormvereisten die gelden voor de inleidende verzoekschriften, door in wezen te oordelen dat het betoog tot staving van die vordering te summier en onnauwkeurig was om zich erover te kunnen uitspreken.

126 Aangezien het onderhavige middel dus, net als het eerste middel, ongegrond is, moet de hogere voorziening worden afgewezen.

C. Hogere voorziening in zaak C‑620/20 P

127 Ter ondersteuning van haar vorderingen voert IMG twee middelen aan, te weten dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij, ten eerste, de ongegrondverklaring van een deel van haar vorderingen tot schadevergoeding (punten 69‑100 van het bestreden arrest), en, ten tweede, de niet-ontvankelijkverklaring van haar overige vorderingen (punten 40‑68 van dat arrest).

1. Eerste middel

a) Argumenten van partijen

128 Met betrekking tot de schadevorderingen die in het bestreden arrest ten gronde zijn afgewezen, betoogt IMG ten eerste dat het Gerecht, door niet de consequenties te trekken uit de nietigverklaring van het besluit van 8 mei 2015 bij het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P, het beginsel van het gezag van gewijsde, zoals verankerd in artikel 61, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, heeft geschonden, volgens hetwelk in geval van terugverwijzing van een zaak naar het Gerecht, het gebonden is aan de beslissing van het Hof over de rechtsvragen. Hoewel het Hof heeft geoordeeld dat de twijfels van de Commissie over de status van IMG als internationale organisatie ongerechtvaardigd waren, heeft het Gerecht in de punten 82 tot en met 86 van het bestreden arrest immers geweigerd te erkennen dat de Commissie dienaangaande geen twijfel meer mocht opwerpen.

129 Ten tweede voert IMG aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een reeks onjuiste rechtsopvattingen, in de punten 86 tot en met 88 van het bestreden arrest, door niet te erkennen dat de door het Hof vastgestelde onrechtmatigheid, in het licht van de relevante bepalingen van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012 en van de regels van internationaal publiekrecht waarmee rekening moet worden gehouden om het begrip „internationale organisatie” waarnaar die bepalingen verwijzen, te begrijpen, moet worden gekwalificeerd als schending van een rechtsregel die ertoe strekt om rechten toe te kennen aan entiteiten waaraan de Unie taken tot uitvoering van de begroting heeft toevertrouwd.

130 In dit verband voert IMG om te beginnen aan dat zodra een entiteit als internationale organisatie is erkend, haar deze status niet meer kan worden ontzegd gezien het definitieve karakter en de inroepbaarheid van die erkenning op grond van het internationale publiekrecht, zolang de staten die lid zijn van die organisatie niet zelf hebben besloten om haar status te wijzigen of haar op te heffen. Bijgevolg beschikt een dergelijke entiteit krachtens dit recht en zolang zij bestaat, over het recht om als zodanig erkend te blijven.

131 Vervolgens kan het ter discussie stellen van de status van internationale organisatie die aldus aan een bepaalde entiteit is toegekend, niet worden gerechtvaardigd door het specifieke of autonome karakter van het begrip „internationale organisatie” in de zin van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012, aangezien deze moeten worden uitgelegd in overeenstemming met de relevante regels van internationaal publiekrecht, gelet op de hogere rang die deze regels innemen in de hiërarchie der normen.

132 Ten slotte voert IMG in wezen aan dat de inaanmerkingneming van alle relevante juridische en feitelijke gegevens in de onderhavige zaak, het Gerecht tot de conclusie had moeten brengen dat haar status als internationale organisatie geen enkele gegronde twijfel deed rijzen.

133 Ten derde verwijt IMG het Gerecht dat het in de punten 89 tot en met 93 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te weigeren een schending van het recht op behoorlijk bestuur vast te stellen die kan leiden tot aansprakelijkheid van de Unie, gelet op de door het Hof in het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P vastgestelde onrechtmatigheid. Gegeven het ongerechtvaardigde karakter van de twijfel die de Commissie ertoe heeft gebracht in het besluit van 8 mei 2015 haar contractuele betrekkingen met IMG te bevriezen, alsook de onjuiste rechtsopvatting en de kennelijke beoordelingsfout waarvan dit besluit blijk geeft, vormt deze onrechtmatigheid immers duidelijk een schending van het recht op behoorlijk bestuur, zoals verankerd in artikel 41 van het Handvest, en meer in het bijzonder van de krachtens dat artikel op die instelling rustende verplichting om de nodige zorgvuldigheid te betrachten bij het onderzoek van haar situatie, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof in het arrest van 21 november 1991, Technische Universität München (C‑269/90, EU:C:1991:438, punt 14 ).

134 Ten vierde heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 96 en 97 van het bestreden arrest tot de slotsom te komen dat de door IMG aangevoerde schending van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012 hoe dan ook onvoldoende gekwalificeerd was.

135 In antwoord daarop merkt de Commissie ten eerste op dat de grief dat het Gerecht artikel 61, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft geschonden, niet-ontvankelijk, niet ter zake dienend en ongegrond is. Het heeft immers betrekking op de beoordeling door het Gerecht dat er geen sprake was van schending van rechtsregels die ertoe strekken aan particulieren rechten toe te kennen, welke beoordeling niet ter discussie kan worden gesteld in het kader van een hogere voorziening. Voorts heeft deze rechterlijke instantie in elk geval geconcludeerd dat een dergelijke schending, zelfs al zou deze worden aangetoond, niet voldoende gekwalificeerd was. Ten slotte volgt zowel uit het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P als uit beschikking C‑183/17 P-INT dat de Commissie niet verplicht was IMG te erkennen als internationale organisatie in de zin van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012.

136 Ten tweede is de grief dat de door het Hof vastgestelde onrechtmatigheid had moeten worden gekwalificeerd als schending van een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan internationale organisaties waaraan de Commissie taken tot uitvoering van de begroting heeft toevertrouwd, gelet op bepaalde regels van internationaal publiekrecht betreffende het begrip „internationale organisatie” waarnaar de bepalingen van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012 verwijzen, evenzeer niet ter zake dienend en ongegrond.

137 De vraag die in casu moet worden beantwoord is immers niet of de Commissie de status van IMG opnieuw kan beoordelen, maar of de bepalingen van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012 op basis waarvan deze instelling daarover twijfels heeft geuit, rechtsregels vormen die ertoe strekken rechten toe te kennen aan entiteiten die zich in de situatie van IMG bevinden. Het oordeel van het Gerecht dienaangaande geeft geen blijk van enige onjuiste rechtsopvatting.

138 Ten derde zou de grief inzake schending van het recht op behoorlijk bestuur een nieuw en dus niet-ontvankelijk middel zijn, aangezien deze niet voldoende duidelijk is aangevoerd en uitgewerkt in de memories in eerste aanleg. Hoe dan ook is deze grief ongegrond. IMG tracht immers niet eens aan te tonen dat de Commissie, naast de door het Hof vastgestelde onrechtmatigheid, blijk heeft gegeven van een gebrek aan zorgvuldigheid, zoals vastgesteld door het Gerecht in punt 92 van het bestreden arrest. Bovendien heeft het Gerecht in punt 91 van dat arrest terecht uit het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P afgeleid dat de Commissie niet kon worden verweten dat zij haar contractuele betrekkingen met IMG bevroor, aangezien er twijfel bestond over de status van IMG.

139 Ten vierde heeft IMG niet aangetoond dat het Gerecht ten onrechte heeft uitgesloten dat er sprake was van een voldoende gekwalificeerde schending van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012.

b) Beoordeling door het Hof

140 Zoals blijkt uit de voorgaande uiteenzetting van de betogen van partijen, bestaat het onderhavige middel uit vier afzonderlijke grieven.

1) Eerste grief: schending van het beginsel van het gezag van gewijsde

141 Wat in de eerste plaats de in punt 128 van het onderhavige arrest samengevatte grief betreft, moet eraan worden herinnerd dat het Hof, na de arresten T‑29/15 en T‑381/15 volledig te hebben vernietigd en uitspraak te hebben gedaan over een deel van de beroepen die aan die arresten ten grondslag lagen, in punt 104 van het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P inderdaad heeft verklaard dat de drie factoren waarop de Commissie zich in haar besluiten van 16 december 2014 en 8 mei 2015 had gebaseerd, zoals geanalyseerd in de punten 92 tot en met 96 van dat arrest, niet van dien aard waren dat zij twijfel deden rijzen over de hoedanigheid van internationale organisatie van IMG in de zin van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012.

142 Deze verklaring kan echter niet los worden gezien van de motivering van het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P waarvan zij het logische gevolg is en waarvan het Hof de betekenis en de strekking in herinnering heeft gebracht in beschikking C‑183/17 P-INT, in de in punt 51 van het onderhavige arrest weergegeven bewoordingen. Uit deze motivering blijkt duidelijk dat het de Commissie niet verboden was om, rekening houdend met alle relevante feitelijke en juridische gegevens, later een nieuwe beoordeling van de hoedanigheid van internationale organisatie van IMG te verrichten.

143 Bijgevolg heeft het Gerecht in de punten 82 tot en met 86 van het bestreden arrest geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot artikel 61, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

2) Tweede en vierde grief: voldoende gekwalificeerde schending van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012

144 Wat in de tweede plaats de in de punten 129 tot en met 132 en 134 van het onderhavige arrest samengevatte grieven betreft, volgens welke het Gerecht in de punten 86 tot en met 88 en 96 tot en met 97 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door te weigeren te erkennen dat de door het Hof in het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P vastgestelde onrechtmatigheid kan worden aangemerkt als een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, terwijl de bepalingen van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012 ten aanzien waarvan deze gekarakteriseerde onrechtmatigheid is vastgesteld, moeten worden geacht een dergelijke strekking te hebben, gelet op de in casu relevante regels van internationaal publiekrecht, moet het volgende worden opgemerkt.

145 Ten eerste volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat de Unie in een gegeven geval alleen niet-contractueel aansprakelijk kan zijn indien, onder meer, de persoon die vergoeding vordert van de schade die hij meent te hebben geleden door een gedraging of een handeling van de Unie, aantoont dat er sprake is van een schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen (arresten van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, EU:C:2000:361, punten 41 en 42 , en  4 april 2017, Ombudsman/Staelen, C‑337/15 P, EU:C:2017:256, punt 31 ).

146 Bovendien moet deze schending voldoende gekwalificeerd zijn, een vereiste dat zelf afhangt van de beoordelingsbevoegdheid van de instelling, het orgaan of de instantie van de Unie die de schending zou hebben begaan en van de vraag of daarbij de grenzen van die beoordelingsbevoegdheid kennelijk en ernstig zijn overschreden, met name gelet op de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van die regel, de moeilijkheden die daaruit kunnen voortvloeien voor de uitlegging of de toepassing ervan, alsmede de complexiteit van de te regelen situatie (zie in die zin arresten van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, EU:C:2000:361, punten 40, 43 en 44, en  30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 30 ).

147 Ten tweede blijkt in casu duidelijk uit de bewoordingen en de opzet van de relevante bepalingen van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012, gelezen in het licht van de door die regelgevingen nagestreefde doelstellingen, dat deze bepalingen op zich niet kunnen worden geacht ertoe te strekken rechten toe te kennen aan de entiteiten ten aanzien waarvan zij ten uitvoer kunnen worden gelegd.

148 Artikel 53, onder c), en artikel 53 quinquies van het financieel reglement van 2002 en artikel 58, lid 1, onder c), van het financieel reglement van 2012 geven de Commissie immers de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de begroting van de Unie, en voorzien in verschillende wijzen van uitvoering van deze begroting waarvan er één, die in dat eerste financieel reglement „gezamenlijk beheer met internationale organisaties” wordt genoemd en in het tweede „indirect beheer”, deze instelling de mogelijkheid biedt om „taken tot uitvoering van de begroting toe te vertrouwen” aan dergelijke organisaties, waarbij zij over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt.

149 Voorts is in artikel 53 quinquies, leden 1 en 2, van het financieel reglement van 2002 uitdrukkelijk bepaald dat alleen wanneer de Commissie de begroting in gezamenlijk beheer uitvoert, en dus wanneer zij heeft besloten gebruik te maken van deze wijze van uitvoering van de begroting, bepaalde taken worden toevertrouwd aan een internationale organisatie, in welk geval de met die organisatie gesloten individuele overeenkomst gedetailleerde bepalingen over die taken moet bevatten. Evenzo preciseert artikel 84, lid 3, tweede alinea, van het financieel reglement van 2012 dat wanneer de Commissie heeft besloten de begroting van de Unie uit te voeren volgens de wijze van indirect beheer, het financieringsbesluit met name de belaste entiteit of persoon, de gehanteerde criteria voor het kiezen van die entiteit of persoon en de haar toevertrouwde taken moet vermelden. In dit opzicht bevatten artikel 62, lid 1, onder c), en artikel 156, lid 1, van het financieel reglement van 2018 thans vergelijkbare regelingen.

150 Tot slot moeten deze verschillende bepalingen, zoals het Gerecht terecht in herinnering heeft gebracht in de punten 79 en 80 van het bestreden arrest en zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 51 van zijn conclusie, worden uitgelegd in het licht van het beginsel van goed financieel beheer als bedoeld in artikel 310, lid 5, en artikel 317, eerste alinea, VWEU.

151 Gelet op de rol en de verantwoordelijkheid die deze bepalingen van primair Unierecht en de financiële reglementen aan de Commissie toekennen in verband met de uitvoering van de begroting van de Unie, is deze instelling verantwoordelijk voor de naleving van dat beginsel. Hieruit volgt dat de Commissie, wanneer zij kiest voor een wijze van uitvoering van de begroting waarbij een beroep wordt gedaan op een derde, er in elk geval op moet toezien dat bij die uitvoering en vervolgens gedurende de gehele uitvoering van de betrokken begrotingstaken wordt voldaan aan de toepasselijke voorwaarden, met name die welke gelden voor de toekenning van de benodigde middelen en het daaropvolgende gebruik ervan (zie in die zin arresten van 28 februari 2019, Alfamicro/Commissie, C‑14/18 P, EU:C:2019:159, punten 65 en 66 , en  16 juli 2020, ADR Center/Commissie, C‑584/17 P, EU:C:2020:576, punten 100 en 101 ).

152 Bijgevolg moeten de betrokken bepalingen worden geacht ertoe te strekken de Commissie de mogelijkheid te bieden om op grond van een ruime beoordelingsbevoegdheid en met inachtneming van een reeks voorwaarden van juridische, administratieve, technische en financiële aard, alsmede van het beginsel van goed financieel beheer, taken tot uitvoering van de begroting toe te kennen aan internationale organisaties, en niet om deze organisaties rechten toe te kennen, zoals het recht om dergelijke taken toevertrouwd te krijgen of te behouden.

153 Wat ten derde het betoog van IMG betreft dat de schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen voortvloeide uit de op de Unierechter rustende verplichting om in het kader van zijn analyse van de in de punten 148 en 149 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte bepalingen rekening te houden met verschillende regels van internationaal publiekrecht die betrekking hebben op de erkenning van internationale organisaties en op de inroepbaarheid van die erkenning, dient ten eerste in herinnering te worden gebracht dat ingeval de Commissie taken tot uitvoering van de begroting heeft toevertrouwd aan een bepaalde entiteit in de hoedanigheid van internationale organisatie daarvan, een dergelijke toewijzing later altijd nog kan worden getoetst aan de geldende formele en procedurele vereisten, mits dit besluit tot herbeoordeling juridisch en feitelijk gerechtvaardigd is, zoals volgt uit punt 111 van dit arrest.

154 Ten tweede moet worden opgemerkt dat de regels waarnaar IMG verwijst, los van enige analyse van de inhoud ervan en van de mogelijkheid voor een entiteit als IMG om zich er in rechte op te beroepen, in geen geval in aanmerking konden worden genomen bij de beslissing op het onderhavige beroep tot schadevergoeding, dat is gebaseerd op de onrechtmatigheid van het besluit van 8 mei 2015 zoals vastgesteld door het Hof in het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P.

155 Om te beginnen is het besluit van 8 mei 2015, zoals met name blijkt uit de punten 31 en 46 van het onderhavige arrest, immers juist gebaseerd op het bestaan van twijfel over de hoedanigheid van internationale organisatie van IMG in de zin van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012, en niet op een definitieve beoordeling van die hoedanigheid in de ene dan wel de andere zin.

156 Verder heeft het Hof, hoewel het in het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P de betrokken besluiten nietig heeft verklaard op grond dat zij juridisch en feitelijk niet gerechtvaardigd waren, in geen geval uitspraak gedaan over de vraag – die losstaat van de aan het Hof voorgelegde geschillen – of op basis van een analyse die geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante feitelijke en juridische gegevens, moest worden erkend dan wel uitgesloten dat IMG een dergelijke hoedanigheid bezat, zoals blijkt uit de punten 51 en 142 van het onderhavige arrest.

157 Ten slotte kan deze vraag nu door het Gerecht worden beslecht in het kader van het bij hem ingestelde beroep tot nietigverklaring van het besluit van 8 juni 2021, waarbij de Commissie haar definitieve uitspraak ter zake heeft gedaan.

158 Zoals de advocaat-generaal in punt 57 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan IMG zich voor de vaststelling van het bestaan van een schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, niet baseren op regels waarvan de inaanmerkingneming noodzakelijkerwijs veronderstelt dat eerst op de door haar voorgestane wijze uitspraak wordt gedaan over een vraag die ten eerste niets te maken heeft met de gedingen waarvan de onderhavige hogere voorziening de voortzetting vormt met betrekking tot de door het Hof in het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P vastgestelde onrechtmatigheid, en ten tweede aan de orde kan komen in het kader van een beroep tot nietigverklaring dat de betrokkene parallel aanhangig heeft gemaakt bij het Gerecht en dat op de datum van instelling van deze hogere voorziening nog aanhangig was.

159 Gelet op al deze factoren heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 86 tot en met 88 van het bestreden arrest te oordelen dat de door het Hof in het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P vastgestelde onrechtmatigheid niet kon worden aangemerkt als schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, wat de bepalingen van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012 betreft, ten aanzien waarvan die onrechtmatigheid is vastgesteld. De argumenten van IMG volgens welke deze rechter ook blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 96 en 97 van het bestreden arrest ten overvloede op te merken dat die schending hoe dan ook onvoldoende gekwalificeerd was, hoeven dus niet te worden onderzocht.

3) Derde grief: schending van de zorgvuldigheidsplicht

160 Wat in de derde en laatste plaats de in punt 133 van het onderhavige arrest samengevatte grief betreft, waarmee wordt aangevoerd dat het Gerecht in de punten 90 tot en met 93 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door te weigeren vast te stellen dat er in casu sprake is van een schending van de verplichting van de Commissie om de situatie van IMG zorgvuldig te onderzoeken, dient het volgende te worden opgemerkt.

161 Wat de ontvankelijkheid betreft, blijkt weliswaar dat de voornaamste grief die IMG in het kader van haar schadevordering tegen de Commissie heeft aangevoerd, betrekking heeft op het bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012, maar het is eveneens duidelijk dat IMG de Commissie ook heeft verweten dat zij tegelijkertijd op gekwalificeerde wijze andere beginselen en andere rechtsregels heeft geschonden, waaronder die met betrekking tot de rechtszekerheid, de bescherming van het gewettigd vertrouwen, het recht om te worden gehoord en het recht op behoorlijk bestuur, zoals verankerd in artikel 41 van het Handvest.

162 In het bijzonder heeft IMG in haar memorie in eerste aanleg uitdrukkelijk verwezen naar bepaalde arresten van de Unierechter waarin hij de omvang heeft verduidelijkt van de krachtens dat artikel van het Handvest op de instanties van de Unie rustende zorgvuldigheidsplicht, te weten de arresten van het Hof van 21 november 1991, Technische Universität München (C‑269/90, EU:C:1991:438, punt 14 ), en  16 december 2008, Masdar (UK)/Commissie (C‑47/07 P, EU:C:2008:726, punt 92 ), alsmede het arrest van het Gerecht van 29 april 2015, Staelen/Ombudsman (T‑217/11, EU:T:2015:238, punt 88 ). Voorts heeft zij zowel in de oorspronkelijke procedure als in de procedure naar aanleiding van de gedeeltelijke terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht herhaaldelijk aangevoerd dat de twijfels die de Commissie in het besluit van 8 mei 2015 had geuit, waren gebaseerd op een kennelijk onjuiste en onvolledige analyse van het begrip „internationale organisatie” in de financiële regelgevingen van 2002 en 2012, van haar situatie in het licht van dit begrip en van talrijke feitelijke gegevens, met name van schriftelijke aard, die in aanmerking moesten worden genomen om deze situatie juridisch te kwalificeren. De grieven inzake schending van die regelgevingen en van de zorgvuldigheidsplicht waren in casu dus intrinsiek met elkaar verbonden, waardoor zij samen konden worden behandeld (zie in die zin arrest van 16 juni 2022, SGL Carbon e.a./Commissie, C‑65/21 P en C‑73/21 P–C‑75/21 P, EU:C:2022:470, punt 35 ).

163 Overigens heeft de Commissie de draagwijdte van de onderhavige grief correct opgevat, door in haar oorspronkelijke verweerschrift en in haar opmerkingen na de gedeeltelijke terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht aan te voeren dat, zelfs indien het besluit van 8 mei 2015 onrechtmatig was, het niet ging om een onrechtmatigheid „die een normaal voorzichtige en zorgvuldige overheid in vergelijkbare omstandigheden niet zou hebben begaan”, aangezien zij juist „normaal voorzichtig en zorgvuldig” had gehandeld.

164 Ten gronde moet ten eerste in herinnering worden gebracht dat het Hof in de punten 92 tot en met 96 en 104 van het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P, die, zoals in herinnering gebracht in punt 89 van het onderhavige arrest, gezag van gewijsde hebben, reeds heeft vastgesteld dat het besluit van 8 mei 2015, te weten de handeling van de Unie op grond waarvan in casu wordt verzocht om vaststelling van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, onrechtmatig is.

165 In dit verband heeft het Hof, zoals is benadrukt in de punten 22 en 23 van beschikking C‑183/17 P-INT en in herinnering is gebracht in de punten 46 en 49 van het onderhavige arrest, geoordeeld dat het besluit van 8 mei 2015 onrechtmatig was omdat de Commissie in dat besluit haar oordeel dat er twijfel bestond over de hoedanigheid van internationale organisatie van IMG in de zin van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012 had gebaseerd op een redenering waarin het recht verkeerd werd toegepast en die een kennelijke beoordelingsfout bevatte aangezien de drie door deze instelling in aanmerking genomen factoren die twijfel niet konden rechtvaardigen.

166 Bovendien volgt uit de betrokken punten van het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P, alsook uit de punten 85 tot en met 87 van dat arrest, in het licht waarvan die punten moeten worden gelezen, dat deze beoordeling van de Commissie noch in het besluit van 8 mei 2015 zelf, noch in andere documenten die door deze instelling aan IMG ter kennis zijn gebracht en die deel uitmaken van het dossier van de gerechtelijke procedure in eerste aanleg, is gebaseerd op enige analyse van de relevantie van de drie betrokken factoren voor de kwalificatie als „internationale organisatie” in de zin van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012 of van de strekking van dit begrip zelf.

167 Ten slotte blijkt daaruit dat IMG een reeks gegevens heeft overgelegd om haar hoedanigheid van internationale organisatie aan te tonen, die de Commissie niet heeft beoordeeld.

168 Wat ten tweede de vraag betreft of de zorgvuldigheidsplicht een rechtsregel is die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, waarvan de schending in een concreet geval tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kan leiden, indien vaststaat dat zij voldoende gekwalificeerd is, moet om te beginnen worden opgemerkt dat deze plicht, die inherent is aan het in artikel 41 van het Handvest verankerde beginsel van behoorlijk bestuur en algemeen van toepassing is op het handelen van de instanties van de Unie in hun betrekkingen met het publiek, vereist dat zij met zorg en omzichtigheid handelen (zie in die zin arrest van 16 juni 2022, SGL Carbon e.a./Commissie, C‑65/21 P en C‑73/21 P–C‑75/21 P, EU:C:2022:470, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

169 Verder volgt uit de rechtspraak van het Hof dat een dergelijke zorgvuldigheidsplicht een rechtsregel is die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, waarvan de schending in bepaalde omstandigheden tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kan leiden [zie in die zin arresten van 27 maart 1990, Grifoni/Commissie, C‑308/87, EU:C:1990:134, punten 6, 7 en 14; 16 december 2008, Masdar (UK)/Commissie, C‑47/07 P, EU:C:2008:726, punt 91 , en  4 april 2017, Ombudsman/Staelen, C‑337/15 P, EU:C:2017:256, punten 38 en 41 ], namelijk wanneer in een concreet geval is aangetoond dat die schending voldoende gekwalificeerd is, overeenkomstig de in punt 146 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak.

170 Ten slotte is de naleving van deze plicht van fundamenteel belang ingeval de instelling, het orgaan of de instantie van de Unie waarvan de gedraging of handeling in een specifiek geval aan de orde is, over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt (arrest van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, EU:C:1991:438, punt 14 ), zoals blijkens de punten 148 tot en met 152 van het onderhavige arrest in casu het geval is voor de Commissie. Hieruit volgt in het bijzonder dat wanneer een partij zich beroept op een kennelijke beoordelingsfout die deze instelling, dit orgaan of deze instantie zou hebben gemaakt, de Unierechter moet nagaan of die instelling, dat orgaan, of die instantie alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig heeft onderzocht. Alleen dan kan het Hof namelijk nagaan of voldaan is aan alle feitelijke en juridische vereisten waarvan de uitoefening van de betrokken beoordelingsvrijheid afhankelijk is (arresten van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, EU:C:1991:438, punt 14 , en  16 juni 2022, SGL Carbon e.a./Commissie, C‑65/21 P en C‑73/21 P–C‑75/21 P, EU:C:2022:470, punt 31 ).

171 Gelet op de aard van deze plicht, die intrinsiek verbonden is met het kader waarin de instantie van de Unie in een bepaald geval optreedt, kan slechts aan de hand van een onderzoek per geval van alle relevante feitelijke en juridische gegevens worden vastgesteld dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending, waarbij rekening wordt gehouden met het gebied waarop, de voorwaarden waaronder en de context waarin die plicht op de betrokken instelling, het betrokken orgaan of de betrokken instantie rust, alsmede met de concrete omstandigheden op grond waarvan de niet-nakoming ervan kan worden vastgesteld (zie in die zin arrest van 4 april 2017, Ombudsman/Staelen, C‑337/15 P, EU:C:2017:256, punten 40 en 41 ).

172 Wat ten derde de vraag betreft of in casu was aangetoond dat er sprake was van een – in voorkomend geval voldoende gekwalificeerde – schending van die plicht, moet worden vastgesteld dat de redenering waarmee het Gerecht in de punten 91 tot en met 97 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat dit niet het geval was, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

173 Om zich uit te spreken over de argumenten van IMG heeft het Gerecht namelijk ten eerste geoordeeld dat het bestaan van een dergelijke schending moest worden uitgesloten aangezien „de Commissie niet [kan] worden verweten geen nieuwe delegatieovereenkomsten voor indirect beheer met een entiteit te sluiten wanneer haar status van internationale organisatie in twijfel kan worden getrokken naar aanleiding van gegevens in die zin die ter kennis van deze instelling zijn gebracht”. Een dergelijke overweging was echter irrelevant, aangezien in het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P definitief was vastgesteld dat het besluit van 8 mei 2015 onrechtmatig was voor zover daarin de hoedanigheid van internationale organisatie van IMG in twijfel werd getrokken na een analyse die blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en van een kennelijk onjuiste beoordeling van een aantal elementen waarop het betrekking had, en voor zover het eventuele bestaan van een inbreuk die tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kan leiden, had moeten worden beoordeeld in het licht van dat eerdere besluit en die exacte onrechtmatigheid, en niet in het licht van de algemene bevoegdheid van de Commissie om de hoedanigheid van IMG in twijfel te trekken op basis van andere elementen waarvan zij in de toekomst kennis zou kunnen krijgen.

174 Ten tweede heeft het Gerecht verklaard dat IMG niet aangaf waarom de onjuiste rechtsopvatting en de kennelijke beoordelingsfout die het Hof ertoe hebben gebracht het besluit van 8 mei 2015 nietig te verklaren, een schending van de op de Commissie rustende zorgvuldigheidsplicht vormden. In het betoog van IMG werd evenwel duidelijk, nauwkeurig en concreet aangegeven dat er sprake was van een dergelijke schending, die verband hield met de vaststelling door deze instelling van een besluit waarbij haar hoedanigheid van internationale organisatie in de zin van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012 in twijfel werd getrokken, op basis van fragmentarische gegevens die volgens het Hof zowel feitelijk als juridisch ontoereikend waren om die twijfel te rechtvaardigen en door de Commissie in aanmerking waren genomen op een wijze die blijk gaf van zowel een onjuiste toepassing van het recht als een kennelijke beoordelingsfout.

175 Het Gerecht heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te erkennen dat er sprake was van een schending van de in casu op de Commissie rustende zorgvuldigheidsplicht. Aangezien het Gerecht bovendien geen standpunt heeft ingenomen over de vraag of die schending voldoende gekwalificeerd was in de zin van de rechtspraak van het Hof, brengt deze onjuiste rechtsopvatting met zich mee dat het bestreden arrest moet worden vernietigd voor zover daarbij, in punt 100 ervan, de schadevordering van IMG ongegrond is verklaard.

2. Tweede middel

a) Argumenten van partijen

176 Met betrekking tot de schadevorderingen die het Gerecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, voert IMG in de eerste plaats aan dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen en blijk heeft gegeven van een reeks onjuiste rechtsopvattingen, in de punten 49 tot en met 59 en 68 van het bestreden arrest, door haar verzoeken om de Commissie te gelasten een deel van de uit het besluit van 8 mei 2015 voortvloeiende schade in natura te vergoeden middels verplichtingen om te handelen, als zodanig af te wijzen. Het verzoek van een persoon die vergoeding wenst te verkrijgen van schade die hem is berokkend door een aan de Unie toe te rekenen handeling of gedraging, dat ertoe strekt dat die vergoeding in natura plaatsvindt, zou immers ontvankelijk en gegrond zijn in gevallen die zich daartoe lenen, zoals het onderhavige geval. Verder heeft IMG, in haar schriftelijke opmerkingen naar aanleiding van de gedeeltelijke terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht, enkel de reeds in het inleidend verzoekschrift geformuleerde schadevordering in die zin verduidelijkt, teneinde deze te actualiseren. Ten slotte heeft het Gerecht in het bestreden arrest geen geldige reden gegeven om niet aan dit verzoek te voldoen.

177 In de tweede plaats heeft het Gerecht ook zijn motiveringsplicht geschonden en blijk gegeven van een reeks onjuiste rechtsopvattingen, in de punten 60 en 68 van het bestreden arrest, door te oordelen dat bepaalde van de door IMG aangevoerde materiële schadeposten nieuw waren en de desbetreffende schadevorderingen om die reden niet-ontvankelijk te verklaren. Deze vorderingen vormen immers slechts een herhaling, in een op geldige wijze aangepaste en ontwikkelde vorm, van vorderingen die reeds in het inleidend verzoekschrift waren opgenomen.

178 In de derde plaats is het Gerecht nogmaals zijn motiveringsplicht niet nagekomen en heeft het nogmaals blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 63 en 68 van het bestreden arrest haar vordering tot vergoeding van immateriële schade in verband met de aantasting van haar reputatie, die is becijferd op 10 miljoen EUR, niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat die vordering van aard was gewijzigd ten opzichte van de in het inleidend verzoekschrift geformuleerde schadevordering ten belope van het symbolische bedrag van 1 EUR. Laatstgenoemde schadevordering bevatte immers de opmerking dat dit symbolische bedrag werd voorgesteld onder voorbehoud van wijziging, hetgeen IMG gemotiveerd en gedetailleerd heeft gedaan in de opmerkingen die zijn ingediend na de gedeeltelijke terugverwijzing van de zaak door het Hof. Daarnaast beschikt het Gerecht over volledige rechtsmacht in gedingen van geldelijke aard, zodat het een verzoek als het in casu ingediende verzoek niet niet-ontvankelijk kan verklaren.

179 De Commissie betwist de gegrondheid van al deze argumenten.

b) Beoordeling door het Hof

180 Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de schadevordering ten aanzien waarvan het Gerecht zowel bevoegd als gehouden was uitspraak te doen in zaak T‑381/15 RENV, de vordering was die het Hof naar het Gerecht had terugverwezen in het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P, met uitsluiting van elke andere vordering.

181 Zoals blijkt uit punt 4 van het dictum van dat arrest en uit de punten 1, 33, 39, 100 en 105 ervan, die de noodzakelijke ondersteuning van dat dictum vormen, kwam de aldus door het Hof naar het Gerecht terugverwezen schadevordering overeen met die welke IMG had ingediend in haar inleidend verzoekschrift in zaak T‑381/15, die uitsluitend strekte tot vergoeding van materiële schade die IMG had begroot op 28 miljoen EUR, en immateriële schade in verband met een aantasting van haar reputatie, waarvoor een symbolische schadevergoeding van 1 EUR was gevorderd, zoals het Gerecht in herinnering heeft gebracht in de punten 22, 46 en 48 van het bestreden arrest, die voor het Hof niet zijn betwist.

182 Zoals blijkt uit de vaststellingen die het Gerecht terecht heeft gedaan in de punten 40 tot en met 42, 46, 48, 53, 54, 60 en 63 van het bestreden arrest, is de vordering tot schadevergoeding waarover IMG, in de opmerkingen die zij na de gedeeltelijke terugverwijzing van de zaak heeft ingediend, het Gerecht heeft verzocht zich uit te spreken, echter duidelijk en aanzienlijk verruimd tot buiten het oorspronkelijke voorwerp ervan, aangezien er een reeks vorderingen aan is toegevoegd strekkende tot, ten eerste, het gelasten van een groot aantal bevelen tot handelen, ten tweede, de vergoeding van nieuwe of andere materiële schade dan die welke aanvankelijk was aangevoerd, en, ten derde, immateriële schade die thans niet meer wordt begroot op het symbolische bedrag van 1 EUR maar op 10 miljoen EUR.

183 Na volledige of gedeeltelijke terugverwijzing van een geding naar het Gerecht door het Hof, is het de verzoekende partij niet toegestaan om, middels nieuwe vorderingen of verzoeken, het voorwerp van dat geding, zoals het oorspronkelijk was voorgelegd aan de eerste rechter, te wijzigen, aangezien dat voorwerp volgens vaste rechtspraak wordt afgebakend door alleen de in het inleidend verzoekschrift ingediende vorderingen of verzoeken (arresten van 25 september 1979, Commissie/Frankrijk, 232/78, EU:C:1979:215, punt 3 , en  7 november 2019, Rose Vision/Commissie, C‑346/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:939, punten 43 en 46 ), zoals eventueel aangepast of verduidelijkt – met naleving van de toepasselijke voorwaarden of vereisten – gedurende de gerechtelijke procedure in eerste aanleg.

184 In casu kon IMG dus geen wijziging aanbrengen in haar in zaak T‑381/15 bij het Gerecht ingediende schadevordering, waarover deze rechterlijke instantie zich opnieuw moest uitspreken na de gedeeltelijke terugverwijzing bij het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P, zoals het Gerecht terecht heeft geoordeeld in punt 49 van het bestreden arrest.

185 Derhalve heeft het Gerecht niet alleen rechtens genoegzaam gemotiveerd, maar ook juridisch gerechtvaardigd waarom het in punt 68 van het bestreden arrest heeft besloten om de in strijd met bovenbedoeld verbod ingestelde vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren.

186 Bijgevolg moet het onderhavige middel ongegrond worden verklaard, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de argumenten waarmee IMG opkomt tegen de in het bestreden arrest ten overvloede geformuleerde overwegingen betreffende de mogelijkheid voor een verzoekende partij om, in het kader van een schadevordering, te vorderen dat bevelen tot handelen worden opgelegd.

V. Beroep in zaak T‑381/15 RENV

A. Staat van wijzen

187 Wanneer de zaak geheel of gedeeltelijk in staat van wijzen is, kan het Hof krachtens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie zelf, naargelang het geval, de zaak of het gedeelte van de zaak dat in staat van wijzen is afdoen, en, indien nodig, het gedeelte dat niet in staat van wijzen is terugverwijzen naar het Gerecht (zie in die zin het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P, punt 103, en arrest van 28 oktober 2021, Vialto Consulting/Commissie, C‑650/19 P, EU:C:2021:879, punt 139 ).

188 Aangezien in casu over bepaalde aspecten van de in punt 181 van het onderhavige arrest bedoelde vordering tot schadevergoeding standpunten zijn uitgewisseld voor het Gerecht en het onderzoek van deze aspecten niet vereist dat enige extra maatregel tot organisatie van de procesgang of van instructie van het dossier wordt vastgesteld, is het Hof van oordeel dat die aspecten in staat van wijzen zijn en dat het deze zelf dient af te doen [zie naar analogie arresten van 8 september 2020, Commissie en Raad/Carreras Sequeros e.a., C‑119/19 P en C‑126/19 P, EU:C:2020:676, punt 130 , en  2 december 2021, Commissie en GMB Glasmanufaktur Brandenburg GmbH/Xinyi PV Products (Anhui) Holdings, C‑884/19 P en C‑888/19 P, EU:C:2021:973, punt 104 ], binnen de hieronder genoemde grenzen.

B. Bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending van de in casu op de Commissie rustende zorgvuldigheidsplicht

189 In de eerste plaats is de zaak in staat van wijzen met betrekking tot de vraag of de schending van de zorgvuldigheidsplicht die op de Commissie rustte jegens IMG op het moment dat deze instelling het besluit van 8 mei 2015 vaststelde, zoals opgemerkt in de punten 173 tot en met 175 van het onderhavige arrest, al dan niet voldoende gekwalificeerd is, in de zin van de in punt 146 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, om de Unie niet-contractueel aansprakelijk te stellen.

190 In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat, zoals de Commissie terecht aanvoert, het begrip „internationale organisatie” waarnaar de financiële regelgevingen van 2002 en 2012 verwijzen, een algemeen begrip is waarvan de uitlegging, voor de toepassing van deze regelgevingen, problemen kan opleveren bij gebreke van, met name, rechtspraak dienaangaande.

191 Vervolgens heeft deze instelling ook terecht benadrukt dat de toepassing van dit begrip in casu tevens complex zou kunnen blijken en moeilijkheden zou kunnen opleveren bij de juridische kwalificatie van de feiten, gelet op de specifieke situatie van IMG, zoals samengevat in punt 18 van het onderhavige arrest.

192 Uit de rechtspraak van het Hof volgt evenwel dat dergelijke uitleggings- en toepassingsmoeilijkheden weliswaar de handelwijze van een instelling, orgaan of instantie kunnen verklaren wanneer blijkt dat deze instelling, dit orgaan of deze instantie heeft gehandeld zoals een normaal voorzichtige en zorgvuldige overheid in soortgelijke omstandigheden zou hebben gedaan (zie in die zin arrest van 10 september 2019, HTTS/Raad, C‑123/18 P, EU:C:2019:694, punt 43 ), maar daarentegen niet kunnen rechtvaardigen dat een kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid wordt vertoond in het kader van een onderzoek zoals dat wat de Commissie heeft moeten verrichten met betrekking tot de situatie van IMG (zie in die zin arrest van 4 april 2017, Ombudsman/Staelen, C‑337/15 P, EU:C:2017:256, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak), met name wanneer dat gebrek aan zorgvuldigheid bestaat in het niet behandelen van de vragen die aan de kern van dat onderzoek staan of het trekken van conclusies uit dat onderzoek die kennelijk niet-passend, onvolledig, onredelijk of niet-onderbouwd zijn (zie in die zin en naar analogie arrest van 4 april 2017, Ombudsman/Staelen, C‑337/15 P, EU:C:2017:256, punten 104‑106, 109, 112, 114 en 117).

193 In casu kunnen de mogelijke uitleggings- en toepassingsproblemen, zoals omschreven in de punten 190 en 191 van het onderhavige arrest, immers geen verklaring vormen voor de vaststelling van een besluit dat dermate kennelijk juridisch en feitelijk ongegrond is als het besluit van 8 mei 2015, ten aanzien waarvan bij het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P definitief is vastgesteld dat, ten eerste, het geen juridische analyse bevatte van het begrip „internationale organisatie” in de zin van de financiële regelgevingen van 2002 en 2012 en, ten tweede, de elementen waarop het steunde niet geschikt waren om de hoedanigheid van internationale organisatie van IMG in twijfel te trekken.

194 Bijgevolg is aangetoond dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van de in casu op de Commissie rustende zorgvuldigheidsplicht.

C. Gestelde schade en causaal verband met de vastgestelde schending

195 Wat in de tweede plaats de andere voorwaarden betreft waaronder de Unie in een concreet geval niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld, naast de in het voorgaande punt behandelde voorwaarde, dient in herinnering te worden gebracht dat zij volgens vaste rechtspraak van het Hof verband houden met, ten eerste, het daadwerkelijk bestaan van de gestelde schade, en, ten tweede, het bestaan van een causaal verband tussen de betrokken gedraging van de Unie enerzijds en deze schade anderzijds (arrest van 28 oktober 2021, Vialto Consulting/Commissie, C‑650/19 P, EU:C:2021:879, punt 138 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

196 In casu vordert IMG vergoeding van de immateriële en materiële schade die zij door het besluit van 8 mei 2015 stelt te hebben geleden. Zoals blijkt uit de punten 55 en 185 van het onderhavige arrest, heeft het Gerecht deze schadevorderingen op goede gronden gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard. In deze fase van de gerechtelijke procedure blijven dus alleen in geding de vorderingen met betrekking tot, ten eerste, de immateriële schade als gevolg van de aantasting van de reputatie van IMG, ten belope van een symbolisch bedrag van 1 EUR, en, ten tweede, de materiële schade die in wezen bestaat in een eventueel verlies van de kans voor de betrokkene om met de Commissie nieuwe delegatieovereenkomsten te sluiten als internationale organisatie belast met taken tot uitvoering van de begroting in het kader van indirect beheer van de begroting van de Unie, en om in dat verband, als „vergoeding van indirecte kosten”, een bedrag te ontvangen dat overeenkomt met een forfaitair percentage van de algemene administratieve kosten die kunnen worden beschouwd als reële kosten die voor financiering door de Unie in aanmerking komen.

197 In dit verband is het, ten eerste, vaste rechtspraak van het Hof dat immateriële schade in bepaalde gevallen kan worden geacht passend en afdoende te zijn hersteld door de nietigverklaring van de onrechtmatige handeling die eraan ten grondslag lag (arresten van 9 juli 1987, Hochbaum en Rawes/Commissie, 44/85, 77/85, 294/85 en 295/85, EU:C:1987:348, punt 22 ; 28 februari 2008, Neirinck/Commissie, C‑17/07 P, EU:C:2008:134, punt 98 ; 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punt 72 , en  30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 49 ).

198 In casu staat vast dat de voldoende gekwalificeerde schending door de Commissie van de op haar rustende zorgvuldigheidsplicht IMG immateriële schade heeft berokkend in de vorm van een aantasting van haar reputatie, aangezien deze instelling daardoor een besluit heeft vastgesteld waarin twijfel werd geuit over de hoedanigheid van internationale organisatie van IMG op basis van gegevens die deze twijfel juridisch noch feitelijk konden rechtvaardigen. In het bijzonder heeft IMG het Gerecht tijdig een aantal schriftelijke bewijzen overgelegd waaruit voldoende blijkt dat dit besluit weerklank heeft gevonden in de betrokken institutionele en beroepskringen op Europees en nationaal niveau.

199 Het Hof heeft in het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P evenwel vastgesteld dat dat besluit onrechtmatig was en het nietig verklaard. Bovendien is deze vaststelling in heldere bewoordingen geformuleerd zodat, overeenkomstig de in punt 197 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, is gewaarborgd dat de door IMG geleden immateriële schade passend en toereikend is hersteld, gelet op de context waarin deze schade is ontstaan.

200 Bijgevolg moeten de schadevorderingen van IMG ongegrond worden verklaard voor zover zij betrekking hebben op de immateriële schade als gevolg van de onrechtmatigheid van het besluit van 8 mei 2015.

201 Ten tweede is het geding daarentegen niet in staat van wijzen voor zover het betrekking heeft op de materiële schade waarvan IMG vergoeding kan vorderen.

202 Hoewel over de schadevordering van IMG in haar geheel schriftelijk en mondeling standpunten zijn uitgewisseld voor het Gerecht, heeft het de aanspraken van de belanghebbende met betrekking tot deze materiële schade niet ten gronde onderzocht. Voorts blijkt uit het onderzoek van het dossier van de gerechtelijke procedure in eerste aanleg dat het Hof in de huidige stand van het geding niet beschikt over alle feitelijke gegevens die noodzakelijk zouden zijn om het Hof in staat te stellen met een voldoende mate van zekerheid de met die analyse gepaard gaande ingewikkelde feitelijke beoordelingen te verrichten, met name gelet op de zowel in het arrest C‑183/17 P en C‑184/17 P als in punt 45 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte omstandigheid dat die materiële schade er alleen in kan bestaan dat IMG eventueel de kans heeft verloren om als internationale organisatie taken tot uitvoering van de begroting toegewezen te krijgen.

203 Bijgevolg moet de zaak worden terugverwezen naar het Gerecht voor een uitspraak over het bestaan en, in voorkomend geval, de omvang van de gestelde materiële schade en, indien deze rechtens genoegzaam wordt aangetoond, over het bestaan van een causaal verband tussen die schade en de voldoende gekwalificeerde schending van de in casu op de Commissie rustende zorgvuldigheidsplicht, zoals deze door het Hof definitief is vastgesteld in het onderhavige arrest.

VI. Kosten

204 Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat krachtens artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

205 Aangezien in casu IMG in zaak C‑619/20 P in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten in die zaak.

206 Wat daarentegen de zaken C‑620/20 P en T‑381/15 RENV betreft, dient eraan te worden herinnerd dat IMG en de Commissie weliswaar beide op bepaalde punten in het ongelijk zijn gesteld, maar dat de schadevordering van IMG gedeeltelijk naar het Gerecht moet worden terugverwezen. Bijgevolg moet de beslissing omtrent de kosten van die zaken overeenkomstig artikel 137 van het voornoemd Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, worden aangehouden.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart:
  1. De zaken C‑619/20 P en C‑620/20 P worden gevoegd voor het arrest.

  2. De hogere voorziening in zaak C‑619/20 P wordt afgewezen.

  3. Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 9 september 2020, IMG/Commissie (T‑381/15 RENV, EU:T:2020:406 ) wordt vernietigd voor zover daarbij het verzoek van International Management Group (IMG) tot vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden door het besluit van de Europese Commissie om met haar geen nieuwe delegatieovereenkomsten voor indirect beheer meer te sluiten, zoals vervat in de brief van die instelling van 8 mei 2015, ongegrond is verklaard.

  4. De hogere voorziening in zaak C‑620/20 P wordt afgewezen voor het overige.

  5. Het beroep in zaak T‑381/15 RENV wordt afgewezen voor zover het betrekking heeft op het verzoek tot vergoeding van de immateriële schade die International Management Group (IMG) heeft geleden als gevolg van het in punt 3 van dit dictum bedoelde besluit.

  6. Zaak T‑381/15 RENV wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie opdat het uitspraak doet over het in punt 3 van dit dictum bedoelde verzoek voor zover dat betrekking heeft op de door International Management Group (IMG) aangevoerde materiële schade.

  7. International Management Group (IMG) wordt verwezen in de kosten in zaak C‑619/20 P.

  8. De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden in de zaken C‑620/20 P en T‑381/15 RENV.

ondertekeningen